Cultuur en migratie in Nederland. Nabije vreemden. Een eeuw wonen en samenwonen.
(2005)–Jaap Vogel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
2. Inwonend dienstpersoneelHet was in 1962, op weg naar het huis van haar nieuwe werkgever, dat Hilde Eigner het pand van de familie Huyberts passeerde. Ze had daar meer dan een kwarteeuw als dienstbode gewerkt, maar liep eraan voorbij alsof het om een vreemde woning ging. De Oostenrijkse migrante was in 1908 geboren in Gleisdorf, niet ver van Graz. Haar jeugd stond in het teken van een schrijnende armoede en werd bovendien verpest door een drinkende vader. Die twee redenen volstonden om in 1929 haar geluk in Nederland te beproeven. Door bemiddeling van de arbeidsbeurs in Graz had zij werk gevonden als dienstbode in Den Haag. Niet dat ze zich ooit een beeld had gevormd van het leven in Nederland. Door haar vriendin Helga wist ze alleen dat je daar in de huishouding veel beter kon verdienen dan in Oostenrijk. Die vriendin had zelf net een betrekking aangenomen en zij controleerde meteen of de familie waar Hilde was geplaatst goed bekendstond. Toen dat het geval bleek, werd de reis geboekt. De joodse familie Josephus Jitta, waar Hilde haar eerste Nederlandse dienstbetrekking vond, betaalde haar treinreis, die een bedrag van 83 gulden kostte. In ruil daarvoor verplichtte zij zich een jaar lang in dienst te blijven. Zo begon Hilde haar loopbaan als dienstbode in Nederland, die tot haar pensioen zou duren. Afgezien van een paar bezoeken aan haar familie is zij nooit meer naar Oostenrijk teruggeweest.Ga naar eind1 Tijdens haar werkzame leven had geen enkel dienstverband zo lang geduurd als dat bij de Wassenaarse familie Huyberts. Haar baan als dienstbode bracht haar onvermijdelijk in aanraking met allerlei persoonlijke aspecten van het familieleven van haar werkgever. Dat gold in feite voor alle inwonende dienstbodes. Hilde Eigner heeft mevrouw Huyberts zelfs op haar ziek- en sterfbed verzorgd. Nadat haar werkgeefster een beroerte had gekregen, werd die zorg vrij zwaar en ook nogal intiem: | |
[pagina 44]
| |
‘Ik moest soms drie, vier keer per nacht mijn bed uit. Ik bracht haar dan een kopje thee en schudde haar bed op. Soms was ze angstig. Dan praatte ik wat tegen haar en dekte haar weer toe. En je had je huishouden nog met alles erop en eraan. Ik waste haar als een kind.’ (Veldhoen 1997, 95-96) Zij legde haar overleden werkgeefster af en kamde een laatste maal haar haren. Door die rol werd zij als het ware even in de familie opgenomen; bij de begrafenis liep zij naast de jongste dochter. Daaraan kwam echter snel een einde toen de weduwnaar Huyberts hertrouwde. De dienstbode werd ineens op afstand gehouden en nam boos haar ontslag. In een terugblik op haar zesentwintigjarig dienstverband zegt Hilde Eigner: ‘Je moest wel altijd voelen dat je de mindere was, dat je over de kleine steentjes moest lopen. Je hoorde bij het gezin en was toch een buitenstaander. Je was dienstbode en dat bleef je.’ Het zal door zulke ervaringen zijn geweest, dat het kon gebeuren dat zij het huis waar ze al die jaren gediend had voorbij liep alsof het om een vreemde woning ging. De woon- en leefomstandigheden van migranten als Hilde Eigner zijn te vangen onder het begrip ‘intieme vreemden’. Het ging om vrouwen die als personeelslid in een Nederlands huishouden werkten en daar meestal ook inwoonden. In de praktijk betrof het - althans bij aanvang van een dienstverband - bijna uitsluitend jonge, ongehuwde vrouwen. In de twintigste eeuw hebben vele tienduizenden migranten Nederland vanuit die positie leren kennen. Op haar beurt kwam de gezeten bevolking zo in aanraking met de zeden en gewoonten van meisjes uit een ander land. Zij leverden om te beginnen een functionele bijdrage aan het gezinsleven van de families bij wie zij in dienst traden. Maar ook heeft een flink aantal vrouwen door een huwelijk met een Nederlander een eigen gezin gesticht en een nieuwe nationaliteit verworven. Een klein aantal vrouwen is, net als Hilde, haar hele leven in een dienstbetrekking gebleven. Anderen zijn op den duur teruggekeerd naar hun vaderland. Bij de categorie ‘intieme vreemden’ moeten we overigens niet alleen denken aan de vooroorlogse dienstbodes, dus aan vrouwen die meehielpen in de huishouding. Daartoe behoorden ook de buitenlandse gouvernantes, Frans of Engels, die in de eerste helft van de twintigste eeuw als huisonderwijzeres de educatie van kinderen uit de hogere klasse op zich namen. Dan was er in het vooroorlogse Nederland nog de groep zeebaboes, dat waren Indonesische kinderverzorgsters die met een gezin uit de kolonie in de Oost meekwamen. Van meer recente datum zijn de werksters uit mediterrane landen en de kindermeisjes uit bijvoorbeeld de Filippijnen, die als au pair in Nederland verblijven. Bij al die groepen ‘buitenlands personeel’ zijn overeenkomsten aan te wijzen in de sociale verhouding tussen hen en hun werkgevers, alsook in de reacties van de Nederlandse samenleving op zulke nieuwkomers. Dat vraagt om een vergelijking door de tijd, waarbij we afzien van de | |
[pagina 45]
| |
chronologie, omdat vooral de Duitse dienstbodes er getalsmatig uitspringen. Zij krijgen daarom de meeste ruimte. | |
Vreemden in huisVoor Hilde Eigner geldt dat zij behoorde tot een groep van naar schatting zo'n 175.000 buitenlandse meisjes die in het interbellum in een Nederlands huishouden werkten. Veruit de meeste van hen kwamen niet zoals zij uit Oostenrijk, maar uit Duitsland. Dat land leverde ongeveer 85% van de dienstbodes, tegen 10% uit Oostenrijk. Dat verklaart ook waarom eigenlijk alle meisjes uit de Duitstalige gebieden in het spraakgebruik bekend kwamen te staan als ‘Duitse dienstbodes’. De overkomst van deze omvangrijke groep vrouwelijk huispersoneel had - net als bij de kindermigratie - te maken met de grote armoede in de landen die tot de verliezers van de Eerste Wereldoorlog behoorden. In het begin van de jaren twintig was de geldinflatie in het door herstelbetalingen en politieke instabiliteit geteisterde Duitsland buitensporig opgelopen. Winkeliers moesten hun zaak soms wel drie keer per dag sluiten om de nieuwe, hogere prijzen voor hun goederen te berekenen. Voor jonge Duitse vrouwen uit het verarmde deel van de bevolking was het nauwelijks mogelijk om werk te vinden in die economische chaos. Tegelijkertijd was er in Nederland een levendige discussie gaande over het vraagstuk van de dienstbode. Het bleek namelijk dat jonge Nederlandse vrouwen er steeds vaker de voorkeur aan gaven om in een fabriek, op kantoor of in een textielatelier te werken. Het werd voor een middenstandsgezin moeilijk om iemand voor in de huishouding te vinden. Om dat tekort op te heffen, deed men in toenemende mate een beroep op de snel groeiende groep Duitse meisjes.Ga naar eind2 Het mechanisme van de markt van vraag naar en aanbod van arbeid werkte ook toen over de landsgrenzen heen. De Duitse dienstmeisjes kwamen niet overal in Nederland in dezelfde aantallen terecht. De meeste kwamen aan een baan in de Randstad, zoals in Haarlem, waar in 1930 één op de acht dienstbodes van Duitse (of Oostenrijkse) komaf was. In 1935 was dit opgelopen tot één op zes. Het ging toen bij elkaar om 1680 vrouwen, wat neerkwam op 1,3% van de stadsbevolking.Ga naar eind3 In de jaren 1925 tot 1931 werkte in Den Haag niet minder dan 67,6% van alle vreemdelingen in de huishouding, en dat waren voor het overgrote deel Duitse dienstbodes.Ga naar eind4 Voor het nabijgelegen Leiden gold dat in het interbellum ruim 4000 Duitse meisjes in de huishouding werkten.Ga naar eind5 Op de totale bevolking gezien misschien geen spectaculaire percentages, maar in al die steden werden de meisjes vooral aangetroffen in de wijken en straten waar de gegoede burgerij woonde. Dat milieu zorgde voor kansen op werk. In een wijk als het Rotterdamse Kralingen hoorden ze als het ware bij het straatbeeld. In het Haarlem- | |
[pagina 46]
| |
se Bosch en Vaartkwartier was midden jaren dertig ongeveer 60% van de ruim 200 dienstbodes afkomstig uit Duitsland,Ga naar eind6 en die percentages lagen niet veel anders in de ‘betere’ wijken van Den Haag: ‘De leveranciers die in de jaren twintig en dertig hun waren bezorgden bij de grote huizen in het Statenkwartier, Duinoord, Scheveningen en het Benoordenhout, troffen in de deuropening regelmatig een dienstbode aan met een Duits accent.’ (Cottaar 1998, 18) Als groep waren de dienstbodes in menig stadsdeel zichtbaar aanwezig. De wederzijdse kennismaking tussen Duitsers en Nederlanders voltrok zich echter in de gezinnen, dus in besloten kring. Daar werden de buitenlandse vrouwen voor het eerst geconfronteerd met hun nieuwe wereld, waar een andere taal werd gesproken en andere omgangsvormen, rituelen en eetgewoonten heersten dan zij van huis uit gewend waren. Een soortgelijke confrontatie vond plaats bij leden van de Nederlandse gezinnen, die op hun beurt kennismaakten met een huisgenoot en werkneemster uit een andere cultuur. Op het microniveau van het gezinsleven moesten beide partijen oplossingen zien te vinden voor de spanningen, misverstanden en (soms ook) conflicten die het contact tussen verschillende culturen veroorzaakte. Die verschillen waren niet alleen van etnische of culturele aard, er was ook sprake van aanmerkelijke verschillen in stand en maatschappelijke klasse. Dat gold waarschijnlijk nog het minst voor meisjes uit de Duitse middenklasse, die verarmd waren geraakt door de economische ellende in hun land. Maar de meeste Duitse dienstmeisjes kwamen uit een gewoon arbeidersgezin of een boerenfamilie. Door hun nieuwe werkkring kwamen zij voor het eerst van hun leven in aanraking met het huishouden van een maatschappelijk bevoorrechte en soms zelfs zeer welvarende familie. Dat overkwam ook Hilde Eigner. Toen zij terugkeek op haar langdurige betrekking bij Huyberts speelde het etnische verschil niet langer een rol van betekenis. Ze sprak uitstekend Nederlands, met vermoedelijk een wat zangerig Oostenrijks accent. Niemand kon haar nog iets bijbrengen over de Hollandse omgangsvormen en het koken van een Nederlandse maaltijd viel zonder problemen aan haar toe te vertrouwen. Wat na al die tijd niet was verdwenen, was het standsverschil. Zij bleef toch de dienstbode, die ook nadat ze een belangrijke rol had vervuld in het stervensproces van haar werkgeefster, te verstaan werd gegeven dat ze haar plaats diende te kennen. In het dagelijks leven vergde het omgaan met standsverschillen voor ieder van de Duitse nieuwkomers de nodige inspanningen, maar ook de confrontaties met etnische of cultuurverschillen vergde al direct na aankomst het een en ander. Voor alle gezinsleden, maar bovenal voor de dienstbodes. ‘Alles was vreemd’, herinnert menigeen zich in een terugblik op de eerste indrukken na | |
[pagina 47]
| |
aankomst.Ga naar eind7 Zo kon het taalverschil, althans in gezinnen waar niemand een mondje Duits sprak, al meteen voor de nodige misverstanden zorgen. Maar er waren ook meisjes voor wie dat geen enkel probleem vormde. Dat waren degenen die in het kader van de kinderhulp al enige tijd in Nederland hadden doorgebracht. Zij wisten zich heel aardig in de nieuwe landstaal te redden. Voor de meeste meisjes gold dat uiteraard niet. In de fase dat zij moeite hadden met het Nederlands, kon het problematisch zijn om te achterhalen wat er van haar werd verwacht. Zo herinnerde Klara Robra zich dat zij op een dag haar ontredderde vriendin Grethe op bezoek kreeg: ‘Ich soll blinde vinken machen heute Abend.’ Wat was dat en hoe maak je zoiets? Met behulp van een Nederlands kookboek wisten Klara en Grethe deze kwestie met enige moeite tot een goed einde te brengen.Ga naar eind8 Over het geheel genomen werden de meeste taalproblemen na verloop van tijd wel opgelost. Met vallen en opstaan, zoals bij ieder leerproces. De meeste hulp kwam van de kinderen, die door hun nieuwsgierigheid gemakkelijk door sociale grenzen heen braken. Van hen leerden de Duitse dienstmeisjes Nederlands en de kinderen op hun beurt een beetje Duits. Zo viel het taalverschil weg, dat er in de begintijd nogal eens toe bijdroeg dat de meisjes zich de gevangene voelden van een ontoegankelijke wereld. Hun positie bracht nu eenmaal met zich mee dat zij als intieme vreemden vrijwel dagelijks in aanraking kwamen met allerlei cultureel bepaalde verschillen. Dat gebeurde in het contact met haar werkgeefster, met de andere gezinsleden, met overige personeelsleden in de huishouding - zo die er waren - en niet te vergeten met leveranciers aan de deur. Vooral de vrouw des huizes gaf de doorslag bij de inwijding van de nieuwkomer. Zij gaf aan welke taken er wachtten, bepaalde de indeling van de dag en dicteerde de arbeidsvoorwaarden. Op dit persoonlijke dienstverband oefende de buitenwereld, denk aan vakbonden, weinig of geen controle uit. Vandaar dat er ook zelden werd ingegrepen bij misstanden, die eindeloos konden voortwoekeren. Dat ging dan vaak om onverwarmde, kleine slaapkamers, om slechte voeding, een minimale hoeveelheid vrije tijd en een onaangename, autoritaire bejegening. Sommige Duitse dienstmeisjes voelden zich behandeld als een slaaf, een lijfeigene of een koelie. Zo kreeg Walli Arndt altijd oude thee te drinken en wanneer ze het waagde om verse thee voor zichzelf te zetten, kreeg ze de wind van voren. Op zulke momenten wierp haar werkgeefster haar voor de voeten dat ze uit armoe op de betrekking was afgekomen. Zij had genadebrood te eten en mocht blij zijn in Nederland aan de slag te kunnen.Ga naar eind9 Vanwege het strikt persoonlijke karakter van een dienstverband kwam het tegenovergestelde uiteraard ook voor, dat een buitenlands meisje juist een bijzonder aangename werkomgeving trof. Zoals in het geval van Liesel Korona, die op een dag met haar werkgeefster door Scheveningen liep. Mevrouw Van Oppen leerde haar ‘mooie dingen zien, naar musea gaan’. En Frieda Blömers | |
[pagina 48]
| |
ging met haar Haagse werkgeefster, de weduwe Noordijk, naar het Kurhaus, de schouwburg en andere uitgaansgelegenheden. Daar zag de Duitse dienstbode beroemdheden uit de jaren dertig, zoals Josefine Baker, Richard Tauber, Adolf Busch en Sonja Henny. Ze heeft het zelfs meegemaakt dat mevrouw Noordijk op zo'n uitstapje een bekende tegenkwam, die haar op duidelijk afkeurende toon vroeg: ‘Goh, Jo, ga je met je meisje uit?’ Waarop het spitse antwoord volgde: ‘Nee, ik ga met mijn huisgenote uit.’Ga naar eind10 Noch Liesel, noch Frieda had een achtergrond in de (verarmde) Duitse middenstand. Dat zou het nog begrijpelijk maken dat hun werkgeefster met hen de stad in ging. Zij kwamen uit eenvoudige Duitse milieus en beschikten over niet meer dan een lagere schoolopleiding. Het geval van Frieda is nogal uitzonderlijk en toont opnieuw hoe het persoonlijke aspect van een dienstbetrekking bepaalde welke mogelijkheden een meisje had. Dat Frieda een Duitse was, zal er misschien niet eens zoveel mee te maken hebben gehad. Toch week de positie van Duitse dienstbodes door de bank genomen wel af van die van haar Nederlandse collega's. Zij bevonden zich in een veel afhankelijker positie, en konden zich minder vrijheden veroorloven. Zij dreigden eerder in moeilijkheden te komen, zeker wanneer er ontslag volgde. Door hun Duitse achtergrond vielen zij onder de Vreemdelingenwet. Daarin stond de bepaling dat buitenlanders die werkloos werden, met als gevolg onvoldoende middelen van bestaan, door de vreemdelingenpolitie over de grens konden worden gezet.Ga naar eind11 In de praktijk kwam dit niet zo vaak voor, omdat er voldoende vraag was naar dienstbodes. Meestal was binnen korte tijd wel een andere dienstbetrekking te vinden.Ga naar eind12 De druk was intussen altijd voelbaar en nam in de loop van de jaren dertig nog toe. Door de stijgende werkloosheid begon de Nederlandse overheid toe te geven aan de roep van werkgevers om de arbeidsmarkt van vreemde smetten vrij te houden. Die wetsregel hing als een zwaard van Damocles boven de hoofden van migranten, ook boven die van Duitse dienstbodes. Juist in de intieme sfeer kon dat de verhoudingen op scherp zetten. Het ging bij de Duitse meisjes immers om jonge vrouwen, die niet alleen te maken kregen met hun werkgeefster, maar ook met mannen in huis. Het is zeker niet zo dat dit altijd tot problemen leidde waar de nieuwkomers geen raad mee wisten. De relaties tussen mannen en vrouwen lagen in hun vaderland immers niet zoveel anders dan in Nederland. Maar het kwam voor dat de grenzen werden overschreden en er seksuele avances werden gemaakt waar de meisjes niet van gediend waren. De conflicten die daaruit voortkwamen, konden gemakkelijk tot het ontslag van de Duitse dienstbode leiden. Zij mocht in zo'n geval volkomen onschuldig zonder werk en inkomen zijn geraakt, dat nam niet weg dat zij zonder pardon over de grens kon worden geleid, zoals het officiële jargon luidde. Wat niet wil zeggen dat de soep altijd zo heet werd gegeten als ze werd opgediend. We weten bijvoorbeeld van de Leidse vreemdelingenpolitie dat zij een zorgvuldig onderzoek instelde als het vermoeden | |
[pagina 49]
| |
bestond dat een meisje werkloos was geworden vanwege ongewenste seksuele toenaderingen, of erger. Bij een redelijk vermoeden van onschuld werd een meisje dan niet uitgeleid.Ga naar eind13 Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat de politie in andere gemeenten veel minder zorgvuldig te werk ging. | |
De kerk biedt soelaasVanwege die afhankelijkheid en kwetsbaarheid van jonge vrouwen in een vreemd land werden er aparte organisaties opgericht om zich met hun welbevinden te bemoeien. Ook waren er wel bestaande organisaties voor de begeleiding van jonge alleenstaande vrouwen, die de zorg voor Duitse meisjes op zich namen. In het verzuilde Nederland van het interbellum ging het dan om organisaties die een katholieke, protestantse, socialistische of algemene signatuur droegen. Via internationale koepelorganisaties stonden zij in contact met zusterverenigingen of stichtingen in Duitsland en Oostenrijk. Het voornaamste punt van zorg was de bewaking van de zedelijkheid. Het idee was toch dat alleenstaande jonge vrouwen in den vreemde volop blootstonden aan verleidingen en gevaren. Die konden leiden tot ongewenste zwangerschappen, afdaling in de prostitutie of zelfs de wereld van internationale vrouwenhandel. Daarnaast waren vooral de religieuze organisaties beducht voor het afdwalen van de kerkgemeenschap, zoals de Haarlemse katholieke St. Martha Vereeniging. Van Duitse zusterorganisaties ontving de vereniging regelmatig verzoeken om na te gaan of een gezin waarin een Duits meisje kwam te werken, te goeder naam en faam bekendstond en van goede katholieke snit was. Wanneer het groene licht werd gegeven, zorgde de Martha Vereeniging voor opvang en begeleiding. In november 1925 kwam er een verzoek binnen van de zustervereniging in Recklinghausen om twee Duitse meisjes van de trein te halen en te begeleiden naar hun werkgeefster in Heemstede. Dat gebeurde volgens het beproefde recept, dus ze werden eerst naar het tehuis van de Martha Vereeniging aan de Bloemhofstraat gebracht. Daar maakten zij kennis met het Haarlemse katholieke meisjeswerk.Ga naar eind14 Dit tehuis bood tijdelijke opvang aan werkloos geworden meisjes, die daarna met hulp van de Martha Vereeniging op zoek gingen naar een nieuwe werkkring. Op die manier viel te voorkomen dat ze zomaar over de grens werden gezet. De Martha Vereeniging ging ook preventief te werk. In februari 1926 had één van de bestuursleden, mevrouw Droog, een advertentie ontdekt in het Haarlems Dagblad. Daarin werden Duitse meisjes gevraagd, maar op een manier die zij verdacht vond. De begeleidster van activiteiten voor de meisjes, mejuffrouw Philipeau, reageerde op de advertentie en ging voor alle veiligheid samen met de dienstbode Elsa Baltzer op onderzoek uit. Waar dat toe heeft geleid, vermeldt de geschiedenis niet. De uitslag van het onderzoek bleef | |
[pagina 50]
| |
buiten de notulen van de vereniging.Ga naar eind15 Zowel voor individuele als voor gezamenlijke begeleiding konden Duitse meisjes bij de Martha Vereeniging terecht. Bij individueel moeten we denken aan bemiddeling bij arbeid en controle van een gezinssituatie. Ook in geval van een al dan niet gewenste zwangerschap, een conflictsituatie of een dreigende ontsporing kwam de vereniging in actie. Dat merkte Clara L. uit Mainz, over wiens gedrag het bestuur zich in 1921 bezorgd uitte. Zij ging zomaar dansen in de Kleine Houtstraat en zwemmen in Zandvoort. ‘Een badpak had ze daarvoor niet nodig: “Je kon ook volstaan met je hemd onder dicht te spelden en later droogde dat toch wel voordat je verder aangekleed behoefde te zijn”, zou ze gezegd hebben.’ Het kwam haar op een ernstig onderhoud met een paar verontruste bestuursleden te staan. Daarmee was de zaak afgedaan, want de werkgeefster van Clara betoonde zich zeer tevreden over haar dienstbode.Ga naar eind16 Voor gezamenlijke begeleiding konden de meisjes terecht in een zaaltje van het verenigingsgebouw aan de Bloemhofstraat, waar op zondagavonden bijeenkomsten werden georganiseerd. Bij een kop thee of koffie wisselden de meisjes ervaringen uit, en werd er gezongen alsook een godsdienstoefening gehouden. In het begin ging het om bijeenkomsten van zowel Nederlandse als Duitse meisjes, maar in 1921 kwam het tot ‘onaangenaamheden’ tussen de twee groepen. Doordat de Duitsers in de meerderheid waren, voelden de Nederlandse meisjes zich verdrongen en slecht op hun gemak tussen de anderstalige collega's. Voortaan zag de Martha Vereeniging zich genoodzaakt gescheiden bijeenkomsten te houden voor Duitse en Nederlandse meisjes. Die scheiding nam in de loop van de jaren eerder toe dan af. In de jaren twintig werd de vereniging bijvoorbeeld bijgestaan door een Duitse kracht, Fräulein Reinholt. Het werk onder de Duitse katholieke meisjes werd in die tijd eigenlijk steeds meer overgenomen door organen van de Duitse katholieke kerk. In Haarlem kreeg dat zijn beslag in 1930 met de komst van de St. Agnes Stiftung, die op het adres Frederikspark 8 het Deutsches Heim für Katholische Mädchen stichtte. Er kwam een Duitse priester mee voor de zielzorg en de leiding van het Heim lag in handen van zuster M.V.S. Krause. In Amsterdam was die verduitsing al eerder opgetreden. Zo openden Duitse franciscanessen in juni 1923 aan de Nieuwe Heerengracht een tehuis waar de Duitse meisjes hun vrije tijd konden doorbrengen. Op Nieuwjaarsdag kwam daar een Amsterdamse Verein für Deutschsprechende Katholiken bij, die wekelijks een bijeenkomst organiseerde.Ga naar eind17 Eenzelfde soort ontwikkeling deed zich voor in steden als Den Haag, Leiden en Rotterdam. De katholieke kerk behoorde tot de twee grootste Duitse religieuze gemeenschappen; de andere was de lutherse Deutsche Evangelische Kirche. Deze kerk had in zekere zin een voorsprong op de katholieke, omdat er in verschillende Nederlandse steden al godshuizen van die richting bestonden, de zogenaamde Deutsche Evangelische Gemeinden. Het ging om steden waarin zich een | |
[pagina 51]
| |
betrekkelijk grote Duitse migrantengemeenschap bevond, dat wil zeggen Den Haag, Rotterdam, Haarlem, Hengelo en Heerlen.Ga naar eind18 In Amsterdam vonden de lutherse Duitsers religieus onderdak in de Nederlandse Evangelisch-Lutherse kerk. In al die steden werden de lutherse Duitse meisjes direct opgevangen en begeleid door een Duitse migrantenorganisatie. In hun manier van werken, aandacht en zorg verschilde het Evangelische meisjeswerk niet echt van het katholieke. Voor gelovige meisjes waren de Duitse kerkgemeenschappen in Nederland erg belangrijk. Niet alleen in de taal van de preken, maar in de hele liturgie en het kerkleven werd een cultuur weerspiegeld die geborgenheid bood. Zoals bij Anna Snoeijink een vrome vrouw, die sinds 1919 als dienstbode in Almelo werkte. Vijf jaar later trouwde zij met een Nederlandse man. Ze had ook Nederlandse vrienden en deed geen moeite om haar kind Duits te leren. Met landgenoten onderhield ze weinig relaties, maar voor de kerk maakte ze een uitzondering. Haar dochter legt uit waarom de Evangelische Gemeinde zoveel aantrekkingskracht op haar moeder bleef uitoefenen. ‘Die organiseerde bijvoorbeeld maaltijden met elkaar, met lange gedekte tafels. De Nederlandse kerken waren daar in die tijd nog helemaal niet aan toe. Die waren allemaal zo clean, zo ongezellig. De kerkdiensten waren ook minder kaal. Ik zie nog altijd dat kathedertje in de kerk voor me, daar hing dan een lap op, met een lam met het kruis op zijn rug. Dat kende je toch niet in de Nederlandse kerken? (...) En de toga's waren ook al wat kleuriger, vrolijker dan onze zwarte toga's met witte bef. (...) Ik vermoed dat het op de één of andere manier wel de steun voor mijn moeder is geweest. En voor velen met haar. Die kerk had toch iets van thuis, denk ik.’ (Mak 2000, 112-113) Vrolijke, kleurige en gezellige kerkbijeenkomsten werden in die jaren vergeefs gezocht in de Nederlandse protestantse kerk. Toen de Evangelische Gemeinde na de Tweede Wereldoorlog uit Twente verdween, meldde Anna Snoeijink zich noodgedwongen bij de Nederlands-Hervormde kerk aan. Het heeft haar altijd moeite gekost om te wennen aan de sfeer die daar heerste. Dat gold niet voor de hele groep van Duitse dienstbodes, die eigenlijk opvallend weinig gebruik hebben gemaakt van de diensten van organisaties die zich over hen ontfermden. Waarschijnlijk nam niet meer dan een kwart regelmatig deel aan de speciaal voor hen opgezette activiteiten.Ga naar eind19 De meeste meisjes zochten blijkbaar op eigen kracht hun weg door de Nederlandse samenleving. Naast de contacten die ze in hun werkkring opdeden, handelden ze niet veel anders dan de meeste van hun Nederlandse leeftijdgenoten. In hun schaarse vrije tijd - meestal niet meer dan een middag en een avond per week - bezochten zij vriendinnen, gingen naar de film, naar het café of een danssalon. Daar ontmoetten ze Nederlandse mannen en die ontmoetingen leidden soms tot intieme relaties. Ze deden kortom al die dingen waarvan de leiders van het meisjeswerk vrees- | |
[pagina 52]
| |
den dat er zedelijk onheil uit zou voortvloeien. Niet voor niets meldde een bestuurslid van de Martha Vereeniging tijdens één van de vergaderingen dat ‘bij een meisje twee keer de zwangerschap was afgebroken vanwege de danserij’.Ga naar eind20 Ongewenste zwangerschappen kwamen voor, maar bleven vrij uitzonderlijk. In Leiden werkten in het interbellum ongeveer 4000 Duitse dienstbodes, van wie er vijftien in ongehuwde staat bevielen in het Academisch Ziekenhuis.Ga naar eind21 In Rotterdam legden de vrouwen in de jaren twintig een sterke voorkeur aan de dag voor een Nederlandse man als huwelijkspartner. Niet minder dan 93% van hen - bijna allemaal dienstbodes - trouwde een Nederlander, terwijl in dezelfde periode 59% van de Duitse mannen in de Maasstad in het huwelijk trad met een Nederlandse vrouw. Die voorkeur kan maar ten dele worden verklaard uit het getalsmatige overwicht van Nederlandse mannen. Zeker in Rotterdam, een stad die goede verbindingen onderhield met Duitsland, was het relatief gemakkelijk om een partner uit de Heimat te vinden. De voorkeur zal veeleer zijn te verklaren uit de aard van het werk. De dienstbodes waren intern, dus leefden vrij geïsoleerd van hun mannelijke landgenoten. Tijdens hun dienst kwamen ze echter wel in contact met Nederlanders.Ga naar eind22 Door hun huwelijk verloren de meisjes de Duitse nationaliteit en verkregen zij automatisch het Nederlandse staatsburgerschap. Doordat het bij de Duitse dienstbodes om zulke grote aantallen ging, is er op die manier ook een behoorlijk grote groep tot definitieve vestiging in Nederland overgegaan. Uit onderzoek in Leiden bleek dat ongeveer één op de zeven Duitse dienstbodes door een huwelijk het Nederlanderschap verkreeg.Ga naar eind23 Mocht dit cijfer representatief zijn voor Nederland als geheel en gaan we uit van een totaal aantal van 175.000 Duitse dienstbodes in de jaren twintig en dertig, dan zouden zo'n 25.000 vrouwelijke migranten zich na een huwelijk in Nederland hebben gevestigd.Ga naar eind24 De overige vrouwen, uitzonderingen als de alleenstaande Hilde Eigner buiten beschouwing gelaten, keerden na gemiddeld drie jaar terug naar de Heimat. Naast persoonlijke motieven als eenzaamheid en het niet kunnen aarden, werd die terugkeer met name in de jaren ná het aan de macht komen van Hitler bevorderd door de snel groeiende werkgelegenheid in Duitsland, een gevolg van de economische politiek van het nazi-regime. In december 1938 kregen alle Duitse dienstmeisjes in Nederland zelfs het bevel naar het vaderland terug te keren. De Heimat riep. In nazi-Duitsland werd het voor Volksgenossen niet langer als gepast beschouwd om bij een vreemdeling in het buitenland te werken. De meisjes werden van die nieuwe richtlijn op de hoogte gesteld tijdens een huisbezoek of ze kregen er een brief over toegestuurd. De meisjes die eind 1938 nog in Nederland verbleven, hadden waarschijnlijk een goede betrekking, dan wel een serieuze vrijer, of ze waren inmiddels zo geworteld geraakt in de Nederlandse samenleving dat ze er niet over dachten naar Duitsland terug te gaan.Ga naar eind25 De officiële reden voor het terugroepen van de | |
[pagina *9]
| |
Afb. 2.1. Dienstmeisje op haar kamer omstreeks 1930.
| |
[pagina *10]
| |
Afb. 2.2. Het Duitse dienstmeisje Käthe Meirose (links) en het Duitse kindermeisje Agnes (achter), met mevrouw Bormann. Tilburg 1930.
| |
[pagina *11]
| |
Afb. 2.3. Käthe Meirose (links) met Resi Günbeck en Lidy Chessing, dienstmeisjes die uit Oostenrijk kwamen. In de kinderwagen Lotti. Tilburg, ca. 1932.
Afb. 2.4. De Duitse dienstmeisjes Walli Eberl (rechts) en Lenie Liebach aan het werk in hotel Oranje Nassau Arnhem, november 1930.
| |
[pagina *12]
| |
Afb. 2.5 Lydia Schleder (1853-1940), Duitse gouvernante op kasteel Middachten.
| |
[pagina *13]
| |
Afb. 2.6. De Franse gouvernante Jeanne F. Chassagnard en haar pupillen Willy A.A.J. Schimmelpenninck van der Oye en Ludo H. Schimmelpenninck, tijdens haar verblijf in 1903 op kasteel Twickel.
Afb. 2.7. Kasteel Twickel, 1926, met uiterst links: B.J. Pek (postjongen), daarnaast v.l.n.r., bovenste rij: Mariechen Loyda (kokkin), Rosa Gross (kamenier), Johanna Boumann (keukenmeisje uit Ulsen, Bentheim). Onderste rij: Fenna Jacobs (linnenmeisje, eveneens uit Ulsen), Dina Zegger en Dina Boom.
| |
[pagina *14]
| |
Afb. 2.8. Huwelijksfoto van Mas Kajat en Siti Aminah Alimoestana, 28 februari 1940. Beide waren als kinderverzorger uit Indië naar Nederland gekomen.
| |
[pagina *15]
| |
Afb. 2.9. Nassauplein nr. 30 in Den Haag. Personeel van het echtpaar J.M. Pijnacker Hordijk-Wieseman, met o.a. huisknecht Harmen, kokkin Fenna (links zittend op de bank) en baboe Kerto. De foto dateert van ca. 1905.
Afb. 2.10. De Indonesische vrouwen die als kinderverzorgsters naar Den Haag kwamen, vormden een hechte groep. Zij kwamen regelmatig bij elkaar om te koken of te kaarten. Op de voorgrond rechts: mw. Kajat en verborgen achter haar buurvrouw dochtertje Martina. De rijzige vrouw achter haar is Mina Cheribon. Ca. 1965.
| |
[pagina *16]
| |
Afb. 2.11. Filippijnse au pair met de kinderen van een Nederlands gezin, oktober 1996.
Afb. 2.12. Marcella Starekova, au pair uit Slowakije, bij de familie Wildeboer in Utrecht; januari 2002.
| |
[pagina 53]
| |
meisjes, in tijdgebonden onnavolgbaar Duits jargon de Hausmädchenheimschaffungsaktion genoemd, luidde dat Duitsland zelf een tekort aan huispersoneel had. Intussen was het de staat in het geheel niet om dienstbodes te doen, het nieuwe bewind had jonge vrouwen nodig om de plaatsen in te nemen van mannen die nodig waren in het leger. Maar ook om zonen en dochters te baren, teneinde de toekomst van het Derde Rijk veilig te stellen. Die laatste reden had de overhand, zo merkten de vrouwen van veertig jaar of ouder. Er werd hun namelijk weinig in de weg gelegd als zij de roep van het vaderland naast zich neerlegden. Voor jongere dienstbodes was dit moeilijker. Als zij een ‘serieuze vrijer’ hadden, probeerden zij daarom zo snel mogelijk te trouwen en daarmee het Nederlanderschap te verwerven. | |
Huisonderwijzeres voor de kinderen'n Grote stille stad, 'n stille gracht,
'n Deftig huis met horren
'n Livreiknecht, 't is de pracht,
Met bakkebaarden, geen snorren.
Die staat te buigen voor de deur,
En uit de vigilante
Stapt met 'n lachje en 'n kleur
De Franse gouvernante
‘De Franse gouvernante’ was ooit een bekend liedje van de cabaretier Jean-Louis Pissuise. Toen hij het in 1913 voor het eerst zong, lag de bloeitijd van de gouvernante reeds achter hem.Ga naar eind26 Al waren het er niet veel meer, ze waren er nog wel, de uit Frankrijk, Zwitserland en soms uit Engeland afkomstige huisonderwijzeressen. In de herenhuizen of op de kasteeltjes van rijke of adellijke Nederlanders gaven ze les aan hun élèves (leerlingen) in de studiekamer. Net als bij de Duitse dienstbodes ging het om jonge, uit het buitenland afkomstige vrouwen die in een persoonlijk dienstverband werkten in een Nederlands gezin. Alleen was het soort werk dat zij verrichtten fundamenteel anders. Dienstbodes hadden geen schoolopleiding nodig, terwijl een grondige studie voor een gouvernante een eerste vereiste was. De Duitse werkneemsters dienden zich zo snel mogelijk aan de Nederlandse gebruiken aan te passen, terwijl van een gouvernante juist werd verwacht dat zij onderricht gaf in haar eigen taal en cultuur. Daardoor was de plaats die zij in het gezin innam een volstrekt andere. Om te beginnen een meer geïsoleerde, want zij hoorde niet bij het gewone huispersoneel, maar maakte ook geen deel uit van de familie. Zij bevond zich, zoals Huisman haar positie karakteriseerde in de titel van haar studie: tussen salon en souterrain. | |
[pagina 54]
| |
Het fenomeen van de Franse gouvernante gaat terug op de zeventiende eeuw, toen de invloed van de Franse taal en cultuur in kringen van de Nederlandse elite begon toe te nemen. Dat kon erg ver gaan. Zo was het niet ongebruikelijk dat in die kringen in het Frans werd geconverseerd en gecorrespondeerd. De invloed van de Franse cultuur bleef niet beperkt tot Nederland, maar deed zich ook gelden in adellijke en hoogburgerlijke milieus in Duitsland, Rusland en in mindere mate in Engeland. Kennis van het Frans en van de Franse cultuur vergemakkelijkte het internationale contact en droeg ertoe bij om de elite te onderscheiden van het gewone volk. De Franse dominantie van de elitecultuur hield stand tot in de negentiende eeuw, toen zij langzaam begon af te brokkelen. De positie van Engeland als toonaangevende wereldmacht deed zich toen steeds sterker gelden. Het Engels als lingua franca begon het Frans stap voor stap te verdringen, een proces dat zich tot ver in de twintigste eeuw heeft voortgezet. Hoe het ook zij, al in de achttiende eeuw stelde de Nederlandse elite Franse of Franssprekende Zwitserse gouvernantes aan om hun kinderen de nodige kennis bij te brengen van de Franse taal en cultuur. Zo'n twee eeuwen later gebeurde dat nog steeds, zij het op een bescheidener schaal, maar zij hadden toen al gezelschap gekregen van Engelse gouvernantes. De mogelijkheden voor het volgen van publiek onderwijs op verschillende niveaus waren inmiddels toegenomen. Ook nadat in 1900 de leerplicht was ingevoerd gaven veel welgestelde families er de voorkeur aan hun kinderen door een gouvernante te laten opleiden, eventueel naast het reguliere schoolonderwijs. Er werd vooral gevreesd dat dochters niet op hun plaats zouden zijn in de ruwe werkelijkheid van het publieke schoolsysteem.Ga naar eind27 De instroom van kinderen uit de hoogste milieus verliep daarom geleidelijk, met als gevolg dat er in de eerste helft van de twintigste eeuw nog emplooi bleef voor gouvernantes. Het was intussen wel een met uitsterven bedreigd beroep geworden. Het beetje controle dat de buitenwereld op het welbevinden van de gouvernantes kon uitoefenen, had geleid tot organisaties die verwant waren aan die voor Duitse dienstbodes.Ga naar eind28 De protestantse gouvernantes konden een beroep doen op de in 1877 opgerichte Union des Amies de la jeune fille, een internationale organisatie die vijf jaar later ook in Nederland actief werd. De Union bood bescherming aan vrouwen die alleen reisden, en gaf financiële steun aan gouvernantes die ontslagen waren, of bijvoorbeeld een rustperiode nodig hadden in een damespension. Vanuit dit pension konden ze dan omzien naar een nieuwe betrekking of na te zijn hersteld weer fris aan de slag gaan. In verschillende plaatsen in Nederland organiseerde de Union een wekelijkse bijeenkomst van gouvernantes. Meestal op zondagmiddag, zoals in Utrecht, waar baronesse C. van Lynden tussen 1888 en 1913 bijeenkomsten voor buitenlandse gouvernantes organiseerde die tot ver in de omtrek befaamd waren. Haar werk werd voortgezet door jonkvrouw D.C.J. de Pesters, | |
[pagina 55]
| |
terwijl in Rotterdam mevrouw M. Havelaar-Swaving (1845-1931) jarenlang kinderjuffrouwen en gouvernantes om zich heen verzamelde ‘om haar een gezelligen avond te geven en voor velen van haar is zij een moederlijke steun geweest’.Ga naar eind29 Zo werd het isolement van de dames even doorbroken en konden ze ervaringen uitwisselen met een kop thee in de hand. Het nuttige wisten zij met het aangename te verenigen. De permanente beschikbaarheid van een gouvernante kon haar toch al zware dagtaak extra belasten. Haar gewone werk bestond uit het lesgeven in een groot aantal vakken, en als de kinderen sterk in leeftijd verschilden ook op meerdere niveaus. Daarnaast natuurlijk het corrigeren van het huiswerk, het voorbereiden van de lessen, het bijhouden van de vakliteratuur en ervoor zorgen dat haar representatieve kleding schoon en keurig gestreken bleef. Als de familie een ontvangst hield, wat regelmatig voorkwam, moest ze madame vaak helpen met de voorbereiding en de kinderen van de gasten aangenaam bezighouden. Was monsieur van huis, dan werd er van haar nogal eens verwacht dat ze madame 's avonds gezelschap hield. Gezien haar afhankelijke positie was het niet goed mogelijk om te zeggen dat ze eigenlijk haar lessen moest voorbereiden, dus dat werd dan nachtwerk. Het is waar, iedere werknemer staat in principe voor de taak zijn werk te verrichten op een manier die een meerdere bevalt. In grote organisaties, waar meerdere werknemers dezelfde taken verrichten, kan een individuele medewerker nog wel eens aan het toezichthoudend oog ontsnappen. Wie in een persoonlijk dienstverband in een gezin werkt, is zo'n ontsnapping niet gegeven. De centrale taak van de gouvernante - het geven van onderwijs - moest altijd goed verzorgd zijn. Alleen gaf zij les aan de kinderen van haar baas, waardoor ze zelden hetzelfde gezag, laat staan de macht had als een leraar op school. Haar lessen moesten boeiend en aantrekkelijk blijven, want als de kinderen gingen klagen bij hun ouders, lag ontslag op de loer. In de praktijk bleef het contact van de gouvernantes met de Nederlandse samenleving beperkt tot de families bij wie ze werkten en hun kring van verwanten en vrienden. Het paste een gouvernante niet om een café of danslokaal te bezoeken in haar schaarse vrije tijd. Zelf afkomstig uit de burgerij zal ze ook niet veel belangstelling hebben gehad voor zulke vormen van volksvermaak. Gelet op haar taken en positie in een familie leerde ze bovendien niet altijd voldoende Nederlands om contact te kunnen leggen met de doorsnee Nederlander, die het Frans (of het Engels) immers niet machtig was. Het bijzondere aan deze kleine groep migranten is dat zij haar eigen cultuur uitdroeg in de betere kringen van de Nederlandse samenleving en zelf nauwelijks merkbare invloeden onderging. Wat we weten over gouvernantes die in de eerste helft van de twintigste eeuw in Nederland werkten, is afkomstig van interviews die Huisman hield met oud-leerlingen. Zulke indirecte gegevens kunnen gemakkelijk een vertekend beeld opleveren. In het geheugen | |
[pagina 56]
| |
van leerlingen leven toch vooral de gouvernantes voort die lang in dienst bleven, omdat ze haar werk naar volle tevredenheid van alle betrokkenen verrichtten. Van de vrouwen die al snel weer vertrokken, om wat voor reden ook, is nauwelijks iets bekend. Die zijn in de plooien van het geheugen weggezakt. Wat we kunnen zeggen, is dat gouvernantes die lange tijd verantwoordelijk bleven voor het onderwijs en de opvoeding van jongeren, een grote invloed op hen uitoefenden. Alleen al aan het taalgebruik van de geïnterviewde leerlingen - op hun oude dag naar jeugdherinneringen gevraagd - viel vaak nog te horen dat zij een Franstalige, dan wel Engelstalige gouvernante hadden gehad.Ga naar eind30 Die cultuuroverdracht kon ook andere vormen aannemen. Zo kwam de Zwitserse Marie Thierrin (1899-1980) in 1914 in functie bij een grafelijke familie in Midden-Limburg, waar zij de leiding kreeg over drie meisjes. De Zwitserse bleek niet alleen een uitstekende onderwijzeres, zij bezat ook een groot verteltalent. ‘Met haar leerlingen studeerde zij een hele Zwitserse liederenschat in en ontwikkelde op deze wijze een grote liefde voor haar vaderland bij haar jongste leerlinge, die dit land als haar tweede vaderland ging beschouwen.’ (Huisman 2000, 184) De Engelse Henrietta Booth (circa 1880-1952) maakte eveneens een grote indruk op haar leerlingen, kinderen uit een adellijke familie op de Utrechtse heuvelrug. Vanaf 1914 zou zij acht jaar lang in functie blijven in dat gezin. Met de jongste van haar drie leerlingen, die bij haar aankomst pas twee jaar oud was, kreeg zij een warme band. Voor dat meisje werd het Engels ook haar eerste taal. De gouvernante, die in de familie naar de roepnaam ‘Booy’ luisterde, gaf haar leerlingen een opleiding met bijzondere aandacht voor aspecten van de Engelse levenswijze. Er lag veel nadruk op welsprekendheid, natuurlijk op Shakespeare, en de jongeren werd liefde voor de natuur bijgebracht. Hoeveel Nederlanders op die manier zijn binnengevoerd in de cultuur van andere landen, weten we niet. Dat komt omdat de aantallen gouvernantes die hier hebben gewerkt, nooit zijn bijgehouden. Veel kunnen het er niet geweest zijn, want zij waren tenslotte aangewezen op een uiterst kleine niche van de arbeidsmarkt. De indruk overheerst dat weinig gouvernantes na hun aanstelling in Nederland zijn gebleven. Door hun werk werden zij niet echt tot integratie gedwongen en maakten zij zich weinig basisvaardigheden eigen. Dat zal de stap naar een zelfstandig bestaan in Nederland minder aantrekkelijk hebben gemaakt. Niet dat het nóóit voor kwam, zoals blijkt uit de levensloop van de Zwitserse Marie Thierrin. Nadat zij in 1936 in Limburg haar taak had volbracht, trad ze in dienst bij een Haagse familie. Ze kon echter niet wennen aan het leven in de stad en keerde al snel terug naar haar Limburgse familie. Daar bleef ze in functie als gezelschapsdame en als gouvernante voor de kleinkinderen. Na het overlijden van haar werkgeefster werd er op het land- | |
[pagina 57]
| |
goed een huis voor haar ingericht, waar ze tot aan haar dood in 1980 heeft gewoond. De Engelse Booy keerde terug naar haar land van herkomst, waar ze ongehuwd bleef. Haar jongste leerlinge zocht haar regelmatig op. Toen Booy in het begin van de jaren vijftig ziek werd, zorgde zij voor transport naar Nederland. Daar heeft de leerlinge haar oud-lerares tot aan diens dood in 1952 verzorgd. Zowel de Zwitserse als de Engelse gouvernante zijn dus begraven in Nederlandse aarde. Van enkele andere gouvernantes is bekend dat zij in het huwelijk traden met hun werkgever of met een andere Nederlander. Zo huwde de Française Jeanne Françoisse Chassagnard in 1905 de man die haar baas was geweest. Een jaar later sloot de Duitse gouvernante Lydia Schleder een geheim kerkelijk huwelijk met haar werkgever, en de Franse Lucienne Renauld trouwde in 1931 met een Nederlander. ‘Het Frans bleef de voertaal in het gezin’, werd uit de mond van een betrokkene opgetekend.Ga naar eind31 | |
Dienen in Indisch Den HaagIn een van de onvolprezen Indische fotoboeken van Rob Nieuwenhuys staat ze - nog net zichtbaar - aan boord tussen een aantal passagiers die zich lieten fotograferen vlak vóór het vertrek van hun schip naar de kolonie in de Oost. Haar plek op de foto weerspiegelt haar plaats in het Nederlandse gezelschap: een vrouw op de achtergrond. Het ging om een kleine Indonesische, die het allang uitgestorven beroep van zeebaboe uitoefende.Ga naar eind32 In ieder Nederlands gezin in Indië was wel een baboe te vinden, een Indonesische vrouw die voor de kinderen zorgde. Maar een naar de kolonie uitgezonden employé of bestuursambtenaar mocht ook één keer in de zes jaar op langdurig verlof naar Nederland. Dan ging de baboe soms mee, om zowel aan boord als in Nederland te blijven zorgen voor de kinderen. Wat ook wel gebeurde, is dat een zogenaamde zeebaboe werd ingehuurd. Dat was een vrouw die haar functie vooral uitoefende tijdens de reis van Indië naar Nederland - en terug. Wanneer zij in één van beide eindbestemmingen was aangekomen, plaatste ze een annonce in de kranten, waarin ze haar arbeid aanbood voor een nieuwe reis. Het was ook niet ongebruikelijk dat een zeebaboe tijdens de hele verlofperiode in Nederland voor een gezin bleef werken. Vooral in Den Haag, waar talloze Indische verlofgangers een tijdelijk domicilie kozen, vonden baboes in de vooroorlogse jaren emplooi. Indische gezinnen namen ook wel hun djongos mee, dat was de huisknecht, maar de vrouwelijke personeelsleden waren toch in de meerderheid. De vrouwen die gewend waren om in een Indische huishouding te werken, ervoeren hun verblijf in Nederland als een koude douche.Ga naar eind33 Niet alleen door het Hollandse weer, ook vanwege het werk zelf. Een koloniaal gezin in Indië had meerdere personeelsleden in dienst: één of meer huisknechten, een kok- | |
[pagina 58]
| |
kie en de baboe. Ieder van hen was verantwoordelijk voor een aantal taken, maar in Nederland stond de baboe er opeens alleen voor. Van haar werd veel meer verwacht dan alleen het verzorgen van de kinderen. Het koken en schoonmaken kwam meestal ook op haar neer, zoals een in 1914 naar Den Haag gekomen baboe zich jaren later herinnerde: ‘Om 6 uur stond ik op om de kolenkachel aan te maken, de tafel te dekken, het huis schoon te maken en op de kinderen te letten. Het werk viel zwaar: wassen, strijken, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat werken. Ik kwam als baboe voor haar [de werkgeefster] kinderen, maar werd gebruikt als een meid. In Java werkte het niet zo. Daar krijgen we misschien weinig loon, maar er zijn veel bedienden.’ (Cottaar 1998, 73) De vrouw in kwestie had ook nog eens een werkgeefster getroffen die iedere keer dat ze iets kwijt was, de baboe voor dievegge uitmaakte. Ook werd het haar verboden om vrienden te bezoeken. Misschien had zij het extreem slecht getroffen, dat is mogelijk. Haar verhaal staat echter niet op zich, er waren meer lotgenoten met soortgelijke ervaringen. Er zijn uit die tijd zelfs gevallen bekend van mishandeling en van lijfstraffen, naast het niet of slechts ten dele uitbetalen van het afgesproken loon. Dat lag gemiddeld tussen de 10 en 25 gulden per maand,Ga naar eind34 wat voor een baboe in Indië een ruim bemeten salaris zou zijn geweest. Daar beriepen de werkgevers zich ook op, terwijl er in Nederland met zo'n bedrag nauwelijks viel rond te komen. Daar kwam bij dat de baboes als inwonend huispersoneel in een geïsoleerde positie verkeerden. Dat zij meestal maar een paar woorden Nederlands spraken, maakte het er ook niet gemakkelijker op. In de omgang met hun huispersoneel bedienden werkgevers zich in Indië doorgaans van het Maleis, een taal waarmee men in Nederland niet uit de voeten kon. Uitgezonderd dan in het gezelschap van Hollanders die zelf een Indische achtergrond hadden. Veel baboes deden daarom verwoede pogingen om in contact te komen met andere Indische personeelsleden, om even aan de eenzaamheid te ontsnappen. Met name in Den Haag, waar altijd veel Indische verlofgangers verbleven, viel dat in de regel wel te realiseren. Alleen werkgevers die hun baboe slecht behandelden, waren beducht voor de consequenties van contacten buitenshuis. Zij deden er van alles aan om zulke bezoeken buiten de deur te ontmoedigen. Hun personeel kon immers ontdekken dat andere Nederlandse werkgevers veel normaler met hun Indische personeel omgingen. Dat zou een baboe de moed kunnen geven om in verzet te komen tegen haar superieuren of, nog erger, weg te lopen. Tot 1919 bestond er voor zulke vrouwen geen enkele instelling om zich tot te wenden. Dat er eindelijk actie werd ondernomen, kwam doordat de gesignaleerde misstanden de spuigaten uitliepen. Het ging weliswaar niet om grote aantallen, maar om dusdanig beschamende toestanden dat een groepje | |
[pagina 59]
| |
Nederlanders het tijd vond worden om iets te doen. Mevrouw M. ten Bosch-Boscher, bestuurslid van de vereniging Oost en West, nam het voortouw en richtte het ontmoetingscentrum, annex restaurant, Soedikampir aan de Laan van Meerdervoort op. Op de zolder van dit centrum, maar ook in twee andere Haagse panden, konden baboes die onderdak nodig hadden voortaan terecht. Een volgende stap was het Tehuis voor Nederlandsch-Indische bedienden Persinggahan (Pleisterplaats), dat in mei 1919 werd geopend aan de Van Boetzelaerlaan 2. Dat initiatief kwam tot stand met financiële steun van het ministerie van Koloniën. Het ging om een doorgangshuis, waar werkloze Indonesische bedienden tegen een laag tarief konden verblijven. In de praktijk kwamen er twee categorieën vrouwen terecht. Er waren bedienden - baboes - die door onhoudbare toestanden het gezin waar zij werkten letterlijk waren ontvlucht, maar er waren ook baboes die op verzoek en op kosten van hun werkgever een tijdelijk onderkomen vonden in het tehuis. Voor de ‘vluchtelingen’ bemiddelde de leiding van Persinggahan bij hun werkgever over zaken als achterstallig loon en eventueel achtergelaten bezittingen. Ook werd er hulp geboden bij het zoeken van een nieuwe werkkring. Ten slotte functioneerde het tehuis ook gewoon als ontmoetingsplaats voor Indonesiërs in Den Haag. De bijeenkomsten 's avonds trokken gemiddeld zo'n dertig personen, met in het weekend soms een dubbel aantal. In de jaren twintig varieerde het aantal gasten van negentig tot honderdvijftig per jaar; in 1936 kwam men voor het eerst boven de tweehonderd en drie jaar later werd een maximum van 253 gasten bereikt. In 1948 sloot Persinggahan zijn deuren, na bijna dertig jaar een belangrijke functie te hebben vervuld voor de Indonesische gemeenschap in de residentie. Door de dekolonisatie kwam er steeds minder Indonesisch huispersoneel naar Nederland, waardoor de functie van het tehuis verviel. Over het leven van de Indonesische vrouwen weten we niet veel. In 1933 schreef ‘Melis Stoke’ (pseudoniem voor H.S. Salomonson) in de Indische Verlofganger. ‘De baboe behoort in het Haagsche stadsbeeld. Er zijn buurten van den Haag waar men zoo gewend is aan het passeeren van baboes met en zonder kinderen dat men ze, indien ze plotseling mochten verdwijnen, bepaald missen zou. Er is geen stad ter wereld waarin de loopjongens van kruideniers en slagers zoo gewend zijn geraakt aan de dagelijksche conversatie met Aziaten als den Haag.’ (Geciteerd in Poeze 1986, 293) Als voorbereiding op zijn eerste reis naar Nederlands-Indië vond de journalist een zeebaboe in Persinggahan, dat hij aanduidde als het ‘baboe'arium’. In zijn stuk schetst hij een opmerkelijk optimistisch beeld van de onafhankelijkheid en zuinigheid van de baboes. Sommigen zouden tijdens hun verblijf in | |
[pagina 60]
| |
Nederland al een aardige duit hebben gespaard. Negen baboes hadden, overeenkomstig het gebruik van haar moderne zusters en broeders in de Oost, op Inlands Nieuwjaar samen een taxi gecharterd, waarin ze van negen uur 's morgens tot tien uur 's avonds een rondrit hadden gemaakt.Ga naar eind35 Het waarheidsgehalte van deze anekdote valt moeilijk vast te stellen, maar bevestigt het beeld dat de baboes, niet belemmerd door hun werkgever, in hun schaarse vrije tijd hoofdzakelijk contacten onderhielden met landgenoten. Omdat ze nauwelijks Nederlands spraken, kunnen die conversaties met loopjongens en slagers niet veel om het lijf hebben gehad. Uit de Indische literatuur over baboes in Indië weten we, dat er tussen hen en de aan hun zorg toevertrouwde Nederlandse kinderen vaak een diepe emotionele band ontstond. Die band zal bij de naar Nederland meegereisde baboes niet zomaar verdwenen zijn, ook niet als het werk hen tegenstond. De echte zeebaboes, die alleen tijdens de reis oppasten, onderhielden een korter durende en daarom minder intense relatie met de kinderen. Sommige vonden in Nederland trouwens een andere werkkring en werden bijvoorbeeld kok - kokkie - bij welgestelde Hagenaars of in een Indisch restaurant. Daar verdienden ze heel wat meer dan in de huishouding, namelijk 40 à 60 gulden per maand. Eén van de baboes die de werkgever die haar slecht behandelde was ontvlucht, ging koken bij Mak Ginem,Ga naar eind36 een uitzendbedrijf van Indische maaltijden. Het werd geëxploiteerd door één van de weinige Indonesische vrouwen die in het vooroorlogse Den Haag een eigen bedrijf hadden.Ga naar eind37 Maar ook in de restaurants kwamen de voormalige baboes nauwelijks in contact met andere Hagenaars. Na een lange werkdag brachten ze hun vrije tijd onder elkaar door, met kaartspelletjes, roken en lekker eten.Ga naar eind38 Het is een schetsmatig beeld, maar over het leven van de baboes zijn we dan ook slecht geïnformeerd. Bij zijn speurtocht naar de ‘levensomstandigheden van de Indonesische bedienden’ moest ook Poeze vaststellen dat er niet veel te achterhalen viel.Ga naar eind39 | |
Een kindermeisje over de vloerDat de gouvernante langzaam uit beeld raakte, kwam doordat de betekenis van het huisonderwijs afnam. Haar beroep had niet langer een functie, want ook kinderen uit de hogere klasse gingen steeds vaker naar een reguliere school of naar een kostschool.Ga naar eind40 De enige taak in het gezin die er toen nog restte, was die van de kinderverzorging. Daarmee kwam de au pair, het kindermeisje, in beeld. In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn dat steeds vaker meisjes uit het buitenland. In zekere zin is de au pair de tegenhanger van de gouvernante. De laatste werd ingehuurd om haar eigen taal en cultuur over te dragen, terwijl de au pair zich laat inhuren om zichzelf te bekwamen in een andere taal en cultuur. Dat geldt ook voor de Filippijnse meisjes die de | |
[pagina 61]
| |
laatste jaren naar Nederland zijn gekomen, met het idee van een culturele uitwisseling ‘onder gelijken’ voor ogen. Het fenomeen dateert al van jaren her. Jonge meisjes die naar het buitenland gaan, waar ze tijdelijk worden opgenomen in een gezin, lichte huishoudelijke taken op zich nemen, en een bescheiden bezoldiging krijgen. Zij worden echter ook geacht voldoende vrije tijd over te houden om zich te verdiepen in de taal en cultuur van het gastland. In de loop van de jaren tachtig en negentig is deze vorm van wederzijdse dienstverlening, zowel in Nederland als elders in Europa, steeds meer commercieel geëxploiteerd.Ga naar eind41 Families op zoek naar een au pair wenden zich in eigen land tot een bemiddelingsbureau, dat in verbinding staat met vergelijkbare organisaties in andere landen, waar zich meisjes hebben ingeschreven die als au pair in het buitenland willen werken. In 1994 stonden in Nederland ongeveer 1500 au pairs ingeschreven die afkomstig waren uit de Filippijnen. Dit eilandenrijk in de Stille Oceaan behoort tot de allerarmste landen van de wereld. Om aan deze armoede te ontsnappen, hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw miljoenen Filippines hun land verlaten. In 2001 werd het aantal in het buitenland werkende Filippines op 5,5 miljoen geschat, voor tachtig procent vrouwen.Ga naar eind42 In deze trend past ook de beweging van Filippijnse au pairs naar Nederland. Slechts een minderheid zal zijn gekomen om zich in de Nederlandse taal en cultuur te verdiepen. De meeste vrouwen zijn op zoek, al is het maar tijdelijk, naar een beter bestaan. Dat zij hier terechtkunnen, hangt samen met de emancipatie van de Nederlandse vrouw op de arbeidsmarkt. Steeds meer vrouwen kiezen voor een loopbaan buiten het gezin, maar net als hun echtgenoten willen zij wel degelijk kinderen. Omdat de praktijk uitwijst dat weinig tweeverdieners tot bindende afspraken kunnen komen over een gelijke verdeling van de huishoudelijke taken en de zorg voor de kinderen, is de behoefte aan hulp gegroeid. Dat verklaart de toenemende vraag naar huishoudelijk personeel en naar kinderverzorgsters. Het inhuren van Nederlands personeel is echter een dure aangelegenheid, vanwege de landelijke afspraken over bezoldiging in zulke functies. Het stelsel van de au pair werkt als een aantrekkelijk alternatief, want is vele malen goedkoper. In het begin van de jaren negentig zijn er internationale afspraken gemaakt - overigens niet door Nederland ondertekend - dat een au pair niet meer dan dertig uur licht huishoudelijk werk mag doen. Ze heeft ten minste recht op een vrije dag en een vrije avond per week. Verder mag ze niet meer dan drie avonden per week tegen extra betaling overwerken, bijvoorbeeld om op de kinderen te passen.Ga naar eind43 De afspraken dienden om te garanderen dat de au pairs voldoende tijd overhielden om Nederlandse lessen te volgen. De bezoldiging, ofwel het zakgeld, bedroeg in 1994 gemiddeld 500 gulden per maand, naast gratis kost en inwoning. Na aankomst in Nederland moest de au pair zich melden bij de vreemdelingendienst en een verklaring ondertekenen dat | |
[pagina 62]
| |
ze Nederland na een jaar weer zou verlaten. Voor dat jaar kreeg zij vervolgens een verblijfsvergunning. In de loop van de jaren negentig werden de Filippijnse au pairs steeds gewilder. Het waarom van die ontwikkeling is niet helemaal duidelijk. Het lijkt erop dat de meisjes over een aantal eigenschappen beschikken die de migratie naar Nederland vergemakkelijken. Om te beginnen hun beheersing van het Engels, dat in de Filippijnen in brede kring als tweede taal wordt gesproken en verstaan. Dit hangt direct samen met de geschiedenis van het land als voormalige Amerikaanse kolonie. De goed opgeleide Nederlanders waarbij ze in huis kwamen, spraken eveneens Engels, wat de communicatie van meet af aan heeft vergemakkelijkt. Verder worden er allerlei stereotiepe eigenschappen aan de Filippijnse meisjes toegeschreven, zoals: ze zijn flexibel, lief, onderdanig, gehoorzaam, werken hard en tonen eerbied voor hun meerdere. Dit soort koloniaal getinte beelden zijn kenmerkend voor het westerse gedachtegoed over de bevolking van Zuidoost-Azië in het algemeen. Tot slot is wel gewezen op het feit dat ruim tachtig procent van de Filippijnse bevolking rooms-katholiek is, wat aanpassing van beide zijden zou bevorderen. Nadat het aantal Filippijnse meisjes in Nederland begon toe te nemen, kwamen er ook verhalen naar buiten over huiselijke praktijken die niet helemaal volgens de richtlijnen waren. In 1995 besteedde Vrij Nederland uitgebreid aandacht aan het fenomeen van de au pairs: ‘Lisa (22) werkt van zeven uur 's ochtends tot zeven uur 's avonds, zes dagen per week, bij een familie in Bilthoven. Ze kookt, doet de was, zorgt voor de kinderen, maakt het huis schoon, en één keer per week schrobt ze het zwembad. Op de Filippijnen was ze verpleegkundige, maar er was geen werk. Au pair worden in Nederland was een mooie gelegenheid om geld te verdienen.’ (Geciteerd in Henkes 1999, 56) Een collega van haar verklaarde: ‘Ik telde mijn uren en besefte dat ik 65 uur per week werkte.’ Dat geldt ook voor Teresa, die overigens zelf vindt dat ze het goed getroffen heeft. Voor haar ziet een gemiddelde werkdag er als volgt uit: ontbijt klaarmaken voor het gezin, opruimen, afwassen, schoonmaken, kinderen naar school brengen, en dan zelf naar Nederlandse les. Kinderen van school halen, tafel dekken, middageten maken, opruimen, afwassen. Vervolgens moeten de kinderen van school naar sport-, muziek- of spraakles worden gebracht, opgehaald, waarna zij het avondeten klaarmaakt. Ook past ze zeker drie tot vier avonden in de week op de kinderen als meneer en mevrouw uitgaan.Ga naar eind44 Net als bij de Duitse dienstmeisjes, de gouvernantes en de baboes, kan de permanente beschikbaarheid en de sterke afhankelijkheid van een werkgever - in een persoonlijk dienstverband - gemakkelijk tot misbruik leiden. Het valt voor een buitenlandse au pair niet mee om tegen onredelijke eisen van | |
[pagina 63]
| |
een werkgever te protesteren. Het gaat immers om kort verblijvende migranten, die onvoldoende de weg kennen in de Nederlandse samenleving. Het ontbreekt hun simpelweg aan de middelen of vaardigheden om zich te verzetten zonder het risico te lopen op straat gezet te worden. Over de mate waarin zulke wantoestanden voorkomen, zijn we slecht geïnformeerd. Maar werkomstandigheden zoals beschreven in Vrij Nederland zijn zeker geen uitzondering. Hoe staat het met de hulp van buitenaf, die vaak als reactie op zulke machteloosheid tot stand komt? Daarvoor is de stichting Bayanihan (‘elkaar helpen’) opgericht, om meisjes bij te staan als zij sociale, culturele of juridische problemen hebben. De stichting brengt ook onderlinge contacten tot stand, en organiseert bijeenkomsten om de behoeftes van vrouwen te peilen en voorlichting te geven. Verder zijn er lokale contactpersonen actief, waar de au pairs steun kunnen zoeken, en is een groot informeel netwerk ontstaan. Die traditie zou zijn ‘meegenomen’ van de Filippijnen, waar vrouwen gewend zijn elkaar op te vangen. Afgezien van omstreden arbeidsomstandigheden is Bayanihan ook gestuit op gevallen van ernstig seksueel misbruik: ‘Meestal horen wij dat pas achteraf. De vrouw is dan vaak onder zware druk gezet om absoluut niets te vertellen. Ik denk dat de weinige gevallen die we horen maar het topje van de ijsberg zijn. Vrouwen zijn erg bang.’Ga naar eind45 Hoe gering de verdiensten van de Filippijnse au pairs ook mogen zijn, velen van hen proberen toch om wat geld naar de familie thuis te sturen. Aan die financiële steun zou een einde komen als iedereen zich hield aan de opgelegde verplichting om na een jaar naar het vaderland terug te keren. Dat maakt de verleiding groot om het verblijf in Nederland te rekken en eventueel de illegaliteit in te duiken. Dat geldt niet alleen voor de buitenlandse meisjes, ook sommige Nederlanders geven de voorkeur aan een illegale werkneemster, zoals Claire Houts, een gefingeerde naam. Zij is een gescheiden architect met drie kinderen, en in 2002 had ze al zeven au pairs versleten, meestal Filippijnse. Vooral bij de vreemdelingenpolitie raakte zij op den duur in de knoop met haar papieren: ‘Een keer kwam de vergunning pas toen het meisje al in het vliegtuig op weg naar huis zat.’ Vandaar dat de architect haar toevlucht nam tot een meisje dat hier illegaal verbleef.Ga naar eind46 Het hoeft geen betoog dat juist illegaliteit tot een uitermate kwetsbare positie op de arbeidsmarkt leidt. Vandaar dat er ook wel voor wordt gekozen om als au pair in een ander Europees land te gaan werken. Er zijn aanwijzingen dat vrouwen via de internationale contacten van hun werkgevers worden bemiddeld naar families buiten Nederland. In de kranten en tijdschriften die stukken wijden aan Filippijnse au pairs gaat het steeds over misstanden en de rol en positie van werkgevers, al dan niet vrouwelijk. Over contacten die de meisjes buiten hun werkkring onderhouden, komen we niets aan de weet. De meeste zijn na een jaar ook alweer vertrokken, dus dat is een deel van de verklaring. En de illegaal in Nederland verblijvende meisjes zijn moeilijk te vinden, en zullen de pers bovendien niet | |
[pagina 64]
| |
gemakkelijk te woord staan. Hun levenswijze kan alleen bestaan bij de gratie van de anonimiteit. Een paar Filippijnse vrouwen die al wat langer in Nederland wonen en meestal getrouwd zijn met een Nederlandse man, waren echter bereid iets over hun contacten te vertellen. Zo constateert Myrla dat er grote verschillen zijn in de manier waarop mensen met elkaar omgaan: ‘Deze zijn hier veel koeler, weinig spontaan en je moet altijd zelf het initiatief nemen. Als je in de Filippijnen ergens nieuw komt wonen, dan wordt je door iedereen geholpen en uitgenodigd. Jij bent toch degene die nog moet wennen. In Nederland ligt dat precies andersom. Jij moet je nieuwe buren uitnodigen. Nederlanders willen zich niet opdringen, maar voor Filippijnse mensen lijkt dat op een gebrek aan belangstelling.’ (Spiro 1988, 29-30) Net als andere migranten hebben ook Filippijnse vrouwen moeite met de directe benadering van Nederlanders. Het kost meestal tijd om daaraan te wennen. Zo vertelde één meisje dat ze vroeger altijd heel boos werd als iemand tegen haar zei dat ze niet zo stom moest doen. In haar moederland gold zo'n opmerking als een zware belediging. Daar kon iemand je bij wijze van spreken voor vermoorden, vanwege het gezichtsverlies.Ga naar eind47 Omgekeerd kan ook de indirectheid in de Filippijnse omgangsvormen tot misverstanden leiden. ‘Als een Filippino op een bepaalde manier “ja” zegt, begrijpen wij dat “nee” wordt bedoeld, maar een Nederlander begrijpt dat niet. Ik moet harder en directer worden. Ik kan geen “nee” zeggen en daar maken mensen misbruik van.’ (Spiro 1988, 30) Daarmee zijn we weer terug bij het thema van de misbruik. In de intimiteit van het inwonen blijkt het voor Filippijnse meisjes erg moeilijk, zeker als ze maar een jaar in Nederland verblijven, om hun werkgever duidelijk te maken dat ze soms ‘ja’ zeggen, maar eigenlijk ‘nee’ bedoelen. Nog los van boosaardige opzet, die af en toe ook in het spel is, kan een verschil in culturele interpretatie ertoe leiden dat Nederlanders helemaal niet in de gaten hebben dat ze om een dienst vragen die hun au pair als een volkomen onredelijk verzoek ervaart. Als het persoonlijke contact, ondanks de intimiteit van de huiselijke situatie, niet helemaal goed verloopt, doen zich waarschijnlijk talloze misstanden voor door zulke verschillen in culturele achtergrond. Moedwil of misverstand? Het is vaak maar hoe je het bekijkt. | |
[pagina 65]
| |
Migrant in het gezinslevenHet leven van de migranten die in dit hoofdstuk behandeld zijn, speelde zich in de coulissen van de Nederlandse samenleving af. De redenen daarvoor zetten we nog eens op een rij. Om te beginnen hebben de meeste van hen zich nooit permanent in Nederland gevestigd. Daar kwam bij, dat de mogelijkheden van vrouwen om een enigszins vooraanstaande positie te bereiken uitermate beperkt bleven. Voor inwonend dienstpersoneel gold dat bijna per definitie. Dat wil niet zeggen, dat deze categorie nieuwkomers geen invloed heeft uitgeoefend op de Nederlandse samenleving. Alleen is die invloed niet altijd benoemd, vaak onzichtbaar gebleven, soms zelfs ongrijpbaar. Anders dan bij kunstenaars, ambachtslieden of zelfs criminelen, vond de culturele uitwisseling vooral op individueel niveau plaats. Dus met de werkgevers (‘meneer en mevrouw’), hun kinderen, de leveranciers en winkeliers in de buurt. De geschiedenis van een eeuw huishoudelijk personeel uit het buitenland voert dan ook naar de intimiteit van het Nederlandse gezinsleven. Daar maakten de vrouwelijke migranten als eerste kennis met allerlei aspecten van de Nederlandse samenleving. Op hun beurt kwamen de gezinsleden in aanraking met een huisgenote die meestal een onbekende taal sprak en er ook cultureel andere gewoonten op nahield. Aan die wederzijdse aanraking en vaak ook uitwisseling viel niet te ontkomen, omdat het dienstverband in de woning van een werkgever altijd een sterk persoonlijk karakter droeg Zulke contacten konden heel intiem zijn en diepe sporen nalaten, zowel bij de vreemdeling als bij degenen in wier midden zij verkeerde. Maar het contact kon evengoed oppervlakkig blijven. In ieder geval ontwikkelde zich tussen kinderen en de inwonende dienstbode, gouvernante of au pair vaak een diepe emotionele band. Dat gebeurde zelfs in het Zuiden van de Verenigde Staten, waar blanke kinderen zich ten diepste hechtten aan hun zwarte nanny. In de literatuur kijkt menigeen met weemoed terug op het paradijs van zijn of haar kindertijd. Soms nog meer dan de eigen ouders vertegenwoordigden de zwarte verzorgsters de bron van de culturele opvoeding; door taal, gerechten, spelletjes en zo verder. Haar plaats is vergelijkbaar met die van de baboe in Indië. Ook zij werd in raciaal opzicht als anders, zo niet minderwaardig gezien, en diende altijd beschikbaar te zijn. Tegelijkertijd vormde zij de spil in het leven van de kinderen die zij te verzorgen kreeg. Dat lag anders met de positie van de vrouwen in andere beroepen binnenshuis, die dan ook een minder intense band met de kinderen onderhielden. Wel valt het patroon van culturele uitwisseling ook bij hen te herkennen. De contacten in de publieke ruimte verliepen geheel anders. Van Duitse dienstbodes is bijvoorbeeld bekend dat zij graag geziene verschijningen waren in het vooroorlogse uitgaansleven. Vooral in de grote steden was de sfeer in die tijd doordesemd van de Duitse cultuur. De Duitse muziek en film moch- | |
[pagina 66]
| |
ten zich in een grote populariteit verheugen en Duitse muzikanten waren overal actief.Ga naar eind48 Voor de naoorlogse Filippijnse au pairs lag de situatie anders. Zij gingen niet zo gemakkelijk naar cafés, bars of dancings, waardoor hun contacten beperkt bleven tot die in de huiselijke kring. Uit de verschillen in mogelijkheden van het inwonende vrouwelijke dienstpersoneel in de twintigste eeuw blijkt dat de gecombineerde woon- en werkvorm niet allesbepalend was. Sommige vrouwen hadden veel vrijheid of namen meer dan de hun toebedeelde ruimte, waardoor zij ook hun stempel op het openbare leven konden drukken. Niet alleen machtsverhoudingen, ook het sociale en culturele kapitaal van de vrouwen in kwestie bepaalden hoe en in welke mate er culturele uitwisseling plaatsvond. Of er werkelijk sprake was van beünvloeding hing, met andere woorden, af van het karakter van de nieuwkomer, van de cultuurhistorische context, de opvattingen van de werkgever, in casu de werkgeefster en van de aard van het werk. De invloed van een gouvernante was bijna per definitie groter dan die van een dienstbode, een baboe of een au pair. De aard van het dienstverband bepaalde uiteindelijk de positie van de buitenlandse meisjes en vrouwen in Nederland. Zo moesten inwonende personeelsleden permanent beschikbaar zijn, en kon er op alle momenten van de dag een beroep op hun diensten worden gedaan. Bij onredelijke eisen was het moeilijk om nee te zeggen, omdat men er meestal alleen voor stond. Als migrant voelde men de extra druk om conflicten uit de weg te gaan en toe te geven. Conflicten konden immers niet alleen leiden tot ontslag, maar ook tot een gedwongen vertrek uit Nederland. Die ongelijke machtspositie tussen het buitenlands personeel en de Nederlanders met wie zij het meest frequent in aanraking kwamen, was allesbepalend. Het hing dan ook van de werkgever en van de overige gezinsleden af, of er voorwaarden werden geschapen voor een diepergaand contact. Zo waren er Haagse dames die hun dienstbode een belangrijke plek gaven in hun persoonlijke leven. Zulke verhoudingen konden echter ook zomaar veranderen, zoals de Oostenrijkse Hilde Eigner merkte. Haar werkgeefster raakte op haar ziekbed sterk afhankelijk van de zorg van haar dienstbode, wat de intimiteit en het menselijk contact verdiepte. Maar toen de vrouw overleed, kon het personeelslid van buiten zich niet beroepen op historisch opgebouwde rechten. Ineens stond zij weer buiten de familie, als de intieme vreemdeling die zij bij haar aantreden was geweest. Daarmee vergeleken had een gouvernante veel meer troefkaarten in handen. Als zij haar taken als onderwijzer en opvoeder naar behoren vervulde, kon zij een duurzame positie opbouwen in een Nederlandse familie. Haar diensten hadden veel meer aanzien dan die van vrouwen die huishoudelijk werk verrichtten. Voor haar leerlingen opende zij deuren naar het hooggewaardeerde Franstalige of Engelstalige cultuurgoed. | |
[pagina 67]
| |
Dat zorgde voor een consolidatie van haar betrekking en voor continuïteit in de persoonlijke betrekkingen. Voor Nederlanders zonder buitenlands dienstpersoneel bleven de intieme vreemdelingen over wie het hier ging, doorgaans tamelijk onzichtbaar. Dat gaat alleen niet op voor de Duitse dienstbodes die in het interbellum in de grote Hollandse steden verbleven. In de welvarende wijken moest hun aanwezigheid wel opvallen, omdat zij met zovele waren. Daarbuiten maakten de stedelingen met de buitenlandse vrouwen kennis in het uitgaansleven. Die ontmoetingen liepen nogal eens uit op een relatie met een Nederlandse man en ten slotte op een huwelijk. Al die in hun woningen individueel werkende meisjes verkeerden niet in een positie om zelf een organisatie op te richten. Zulke initiatieven kwamen vaak van derden, van verenigingen of stichtingen die zich met de problemen van een specifieke groep vrouwen gingen bezighouden. Zij boden vaak ook gelegenheid aan landgenoten om onder elkaar te zijn, waarbij het echter niet de migranten zelf waren die de dienst uitmaakten. Zij moesten zich houden aan de doelstellingen en de activiteiten van de leiding van zulke organisaties. Dat kon nogal eens schuren, zoals we het meest duidelijk zagen bij de Duitse dienstbodes. Voor religieuze organisaties ging het bijvoorbeeld niet alleen om de behartiging van de belangen van de meisjes. Zij waren bovenal beducht voor de gevaren die de zedelijkheid van de meisjes bedreigden, en wilden daarnaast voorkomen dat zij zich van hun moederkerk afkeerden. Daarentegen vonden de meisjes het vooral belangrijk om even onder elkaar te zijn, Duits te kunnen spreken en ervaringen uit te wisselen. De overgrote meerderheid zocht trouwens op eigen gelegenheid vertier en meed de organisaties die zich hun lot aantrokken.
Migranten kwamen niet alleen als huispersoneel voor het eerst in een gezin in aanraking met Nederland en met Nederlandse gebruiken. Een groot aantal vreemdelingen kwam er terecht als kostganger of als gast in een klein pension. Wel was hun positie een geheel andere, want zij stonden niet in een dienstverband tot de vrouw of heer des huizes, maar hadden een werkgever buitenshuis. Die betaalde hun onderdak en ook voor hun andere diensten. Als de situatie in een pension of kosthuis niet beviel, konden ze opstappen en iets anders zoeken. Hun positie als migrant was in dat opzicht veel minder afhankelijk. Wat dat betekende voor hun sociale en culturele integratie komt aan bod in het volgende hoofdstuk over kostgangers en pensiongasten. |
|