Cultuur en migratie in Nederland. Nabije vreemden. Een eeuw wonen en samenwonen.
(2005)–Jaap Vogel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
1. In het hart van het gezinEen web van onverwachte contactenHet bericht over een Barendrechts echtpaar dat zelf in actie was gekomen, ging enigszins ten onder in de enorme informatiestroom over de tsunamiramp van Tweede Kerstdag 2004. Het echtpaar stond in direct contact met het rampgebied, omdat het kinderen uit Sri Lanka had geadopteerd. Uit persoonlijke bewogenheid over de gebeurtenissen waren ze begonnen met het inzamelen van goederen voor de hulpbehoevenden uit het dorp waar hun adoptiekinderen vandaan kwamen. Eveneens als gevolg van de ramp besloten meer Sri-Lankaanse adoptiekinderen dan gebruikelijk op zoek te gaan naar hun tot dan toe onbekende biologische ouders. De Vereniging van Geadopteerden uit Sri Lanka constateerde in januari 2005 een opmerkelijke toename in het aantal verzoeken om hulp bij zoekacties. Blijkbaar doet migratie onverwachte relaties ontstaan tussen allerlei delen van de wereld. Zo vormt het grote aantal adoptiekinderen uit Aziatische landen al sinds 1970 een continue, maar voor de buitenwereld nauwelijks zichtbare migratiestroom. Hun aanwezigheid voegt niet alleen een emotionele dimensie toe aan veel Nederlandse gezinnen, maar stimuleert tevens de betrokkenheid bij de landen waar de kinderen geboren zijn.Ga naar eind1 Behalve adoptiekinderen zijn er nog andere kinderen zonder hun ouders uit het buitenland gekomen die werden opgevangen in een Nederlands gezin. Een deel van hen keerde na een korte of wat langere periode terug naar de eigen ouders, waar ook ter wereld. Anderen bleven definitief, werden Nederlander en genoten een Nederlandse opvoeding. Om beide vormen van migratie tot zijn recht te laten komen, zal de schijnwerper worden gericht op twee verschillende groepen jonge tot zeer jonge migranten. Eerst op de adoptiekinderen, daarna op de talrijke kinderen die tijdens het interbellum uit Honga- | |
[pagina 18]
| |
rije, Oostenrijk en Duitsland naar Nederland zijn gekomen. Er heerste grote armoede, zelfs hongersnood in deze landen, die als verliezers uit de Eerste Wereldoorlog waren gekomen. Nederlandse gezinnen werden benaderd voor de eerste, tijdelijke opvang van aangetaste kinderen. Op de keper beschouwd een soort vakantie, bedoeld om aan te sterken en daarna met hernieuwde krachten terug te keren naar het vaderland. Vandaar dat de tijdelijke nieuwkomers bekendstonden als vakantiekinderen. Niettemin is ongeveer eenderde van hen in Nederland gebleven. Na 1970 gingen Nederlandse gezinnen er steeds vaker toe over om kinderen uit het buitenland te adopteren omdat het aanbod van Nederlandse adoptiekinderen drastisch was geslonken. Die kinderen kwamen meestal uit Aziatische landen, maar hun overkomst naar Nederland was, in tegenstelling tot de vakantiekinderen, van meet af aan gericht op een permanent verblijf. Beide categorieën kinderen hadden bij aankomst nog geen of een uiterst zwak ontwikkelde eigen etnische identiteit. Wat de Nederlandse gezinnen betreft, was hun komst uitermate gewenst. De pleegouders van de vakantiekinderen en zeker de adoptiefouders hadden zich vrijwillig aangemeld. De buitenlandse kinderen konden dus rekenen op een begripvolle, zo niet liefderijke opvang. Ze kwamen meestal terecht in een vrijwel uitsluitend Nederlandse omgeving, en omgang met landgenootjes was eerder uitzondering dan regel. In een hoog tempo maakten ze zich de Nederlandse taal eigen, ze gingen naar Nederlandse scholen, hadden al dan niet Nederlandse pleegbroertjes of -zusjes. En ze kregen Nederlandse vrienden en vriendinnen. Op het eerste gezicht de meest ideale omstandigheden die een migrant kan treffen. Wat de vraag doet opkomen, of hun achtergrond als migrant na verloop van tijd bij deze kinderen geen enkele rol meer speelde? Werden zij gewone Nederlanders, maar dan met een ander kleurtje of viel zelfs dat onderscheid weg? Raakten ze in hun nieuwe vaderland zo geïntegreerd of gesocialiseerd, dat ze zich in het geheel geen buitenstaander meer voelden, zoals de meeste andere migranten? En omarmden zij de Nederlandse cultuur volledig als de hunne? Kon het bijna of geheel vergeten herkomstland worden genegeerd, omdat het er uiteindelijk niet meer toe deed? Voelden zij zich op latere leeftijd geroepen contact te zoeken met soortgenoten, en ervoeren zij dan een verwantschap die anders was dan die met geboren Nederlanders? Met die vragen in het achterhoofd gaat de aandacht nu in eerste instantie uit naar de geschiedenis van adoptiekinderen. Die groep is uitvoerig bestudeerd door pedagogen en begeleid door hulpverlenende instanties. Vandaar dat er over hen ook veel meer bekend is dan over de vakantiekinderen uit het interbellum. Zij mogen zich pas sinds kort verheugen in de belangstelling van onderzoekers, in het bijzonder van historici die zich bezighouden met de geschiedenis van migranten. Maar wellicht kunnen de inzichten over het wel en wee van adoptiekinderen | |
[pagina 19]
| |
een helderder licht werpen op de ontwikkelingsgang van de veel vroegere vakantiekinderen. | |
Adoptiekind en migrantBij de persoonlijke band tussen een Nederlander en Zuid-Korea zullen de meeste Nederlanders sinds het wereldkampioenschap van 2002 ongetwijfeld spontaan aan de voetbaltrainer Guus Hiddink denken. Onder zijn leiding wist het Koreaanse elftal in dat jaar tot ieders verrassing de halve finale van dit prestigieuze voetbaltoernooi te bereiken. Voor ongeveer vierduizend jonge Nederlanders voelt die band echter veel persoonlijker, doordat zij als Koreaans adoptiekind zijn terechtgekomen in een Nederlands gezin. De adoptie van kinderen uit het buitenland heeft sinds de vroege jaren zeventig een hoge vlucht genomen. Behalve uit Zuid-Korea kwamen er kinderen uit Thailand, Sri Lanka, India, Bangladesh, Indonesië, Columbia en nog wel andere landen. De wens om een kind te adopteren komt vaak voort uit de biologische onmogelijkheid van een echtpaar om zelf kinderen te verwekken. Tot die tijd hadden zulke echtelieden vaak een redelijke kans om een adoptiekind te vinden in eigen land. Maar gedurende de jaren zestig begon het aantal ter adoptie aangeboden kinderen in Nederland af te nemen. In 1970 werden er nog 747 Nederlandse kinderen geadopteerd, tien jaar later nog maar 104 en nog weer tien jaar later ging het om hooguit enige tientallen per jaar.Ga naar eind2 Voor die afname zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Voor een moeder was het inmiddels niet langer een schande om een kind alleen op te voeden; de seksuele voorlichting was aanmerkelijk verbeterd en er waren adequate anticonceptiemiddelen ter beschikking gekomen. Mocht er desondanks toch een ongewenste zwangerschap ontstaan, dan kon er zonder al te veel morele of gezondheidsproblemen een legale abortus worden gepleegd. De vraag naar adoptiekinderen nam evenwel niet af. Die nam waarschijnlijk zelfs toe, omdat de leeftijd waarop vrouwen kinderen wilden krijgen langzaam steeg en de kans op ongewenste kinderloosheid daardoor toenam. Toen in 1967 de naar Amerika geëmigreerde Nederlandse schrijver Jan de Hartog in het veel bekeken televisieprogramma ‘Mies en scène’ met warmte over zijn twee geadopteerde Koreaanse kinderen sprak, kwamen talrijke Nederlandse ouderparen op het idee een adoptiekind in het buitenland, met name in Azië, te gaan zoeken.Ga naar eind3 In Amerika had de adoptie van kinderen uit Korea toen al een hoge vlucht genomen. Dat ging aanvankelijk om kinderen die gedurende de Koreaanse oorlog waren verwekt door Amerikaanse militairen. Als kinderen van alleenstaande moeders hadden ze in het destijds straatarme land weinig kans om een bestaan op te bouwen. De daaropvolgende oorlog in Vietnam, in die tijd op zijn hoogtepunt, schiep eenzelfde probleem. | |
[pagina 20]
| |
De wens om een kind uit Azië te adopteren viel gemakkelijker te koesteren dan te realiseren. Om te bemiddelen werd in 1969 de Stichting Interlandelijke Adoptie in het leven geroepen. Er viel praktisch nogal wat te regelen, zoals het selecteren van ouderparen, maar ook de beoordeling van hun geschiktheid en het in kaart brengen van hun wensen. Ook vroeg de Nederlandse wetgeving om aanpassingen en ten slotte was het zaak contact te leggen met betrouwbare organisaties die kinderen aanboden. Naarmate er meer oplossingen voor die problemen werden gevonden, kwamen er steeds meer adoptiekinderen uit Azië over. Tussen 1970 en 1992 zijn er 20.236 buitenlandse kinderen door Nederlandse gezinnen geadopteerd, waarmee een nieuwe migratiestroom gestalte had gekregen. Veruit de meeste adoptiekinderen die vóór 1986 in een Nederlands gezin werden geplaatst, niet minder dan 63%, waren bij aankomst jonger dan anderhalf jaar. Voor de leeftijdsgroepen van 1½ tot 3½ jaar, en van 3½ tot 5½ jaar, lagen de percentages op respectievelijk 16,3 en 13,4%. Slechts iets meer dan één op de twintig was ouder dan vijfenhalf jaar.Ga naar eind4 De cijfers weerspiegelen de voorkeur van het doorsnee ouderpaar, dat doorgaans het liefst een baby adopteert en net iets liever een meisje dan een jongen. Die voorkeur voor een bepaalde sekse kan ook samenhangen met de samenstelling van een gezin op dat moment, gesteld dat er al kinderen zijn: als men bijvoorbeeld al een jongetje heeft (geadopteerd), heeft men vaak een voorkeur voor een meisje.Ga naar eind5 Het grootste deel van de kinderen was bij aankomst dus nog zó jong, dat ze hooguit een paar woorden van hun moedertaal kenden. Laat staan dat ze zich iets van de cultuur van het moederland hadden eigen gemaakt. Ze kwamen terecht in een Nederlands gezin en waren daar zeer welkom. Bovendien waren die gezinnen meestal redelijk welvarend en hadden de ouders in de regel een goede opleiding genoten. Ze werden opgevoed als Nederlandse kinderen en gingen naar een gewone Nederlandse school. Op het eerste gezicht ideale omstandigheden voor een uiterst succesvolle, zelfs volledige integratie in de Nederlandse samenleving. Als de adoptiekinderen zonder enige naspeurbare relatie met hun achtergrond als migrant Nederlander waren geworden, zou er weinig reden zijn apart aandacht aan hen te besteden. Maar zo'n achtergrond blijkt zich toch niet helemaal te laten wegpoetsen. Wanneer we op de beschikbare studies afgaan, verliep de aanpassing van buitenlandse adoptiekinderen aan het Nederlandse gezinsleven vrij goed. Wat niet wil zeggen dat er zich geen problemen voordeden. Daarvoor verschilden de kinderen, meestal uit arme Aziatische landen afkomstig, te veel van hun Nederlandse leeftijdgenoten. Zelfs baby's hebben een verleden. In dat korte verleden van de adoptiekinderen uit Azië hebben armoede en ondervoeding van moeder of kind vaak een rol gespeeld. Dat kon ertoe leiden dat zij gedurende hun eerste jaren in Nederland te kampen kregen met ziekte en groeistoornissen. Daar kwam bij dat veel kinderen al vanaf hun geboorte onge- | |
[pagina *1]
| |
Afb. 1.1. Julia Ott poseert in studio Americaine in Den Haag - december 1926 - voor een nieuwjaarskaart om naar haar ouders in Hongarije te sturen.
| |
[pagina *2]
| |
Afb. 1.2. Aankomst van Oostenrijkse kinderen op het station van Zevenaar, mei 1917.
| |
[pagina *3]
| |
Afb. 1.3. Legitimatiebewijs van de Hongaarse Julia Ott, met het adres van haar pleegouders in Nederland, de familie Bosch in Den Haag.
| |
[pagina *4]
| |
Afb. 1.4. Van haar pleegzus Dora Bosch kreeg Julia Ott iedere maandag pianoles. De foto dateert van juli 1924.
Afb. 1.5. Julia Ott met Nederlandse leeftijdgenoten in de Haagse Da Costastraat omstreeks 1926 - zij staat uiterst rechts.
| |
[pagina *5]
| |
Afb. 1.6. Ook Nederlandse kinderen gingen naar het buitenland om aan te sterken. Boven, januari 1946: kinderen van spoorwegpersoneel die na de Tweede Wereldoorlog drie maanden naar Zwitserland gingen. Het schoolklasje met de eigenaar van deze foto, Hans Vermeulen (zittend, derde van rechts), samen met de lerares en de conciërge/stoker.
Afb. 1.7. Kinderen van Nederlandse spoorwegmannen in Engeland, 28 december 1945.
| |
[pagina *6]
| |
Afb. 1.8. De familie Samuels-Brusse, die twee Chinese kinderen adopteerde. Den Haag, 8 december 1959. In die tijd was de adoptie van Aziatische kinderen nog ongebruikelijk.
Afb. 1.9. Jan de Hartog met zijn Koreaanse kinderen Eva (links) en Julia. Hij adopteerde hen in 1967.
| |
[pagina *7]
| |
Afb. 1.10. Een aantal van de honderd Poolse kinderen die vier weken vakantie doorbrachten bij Nederlandse gastgezinnen bij aankomst op Schiphol, 8 maart 1982.
| |
[pagina *8]
| |
Afb. 1.11. en 1.12. Leden van de vereniging voor geadopteerde Indonesiërs Asalsaya, tijdens de adoptiedag op 29 mei 2004 in het Cultureel Centrum Parnassos in Utrecht. Boven, v.l.n.r.: Dewi Poppen, Desi Prenger en Apriani Reilman.
| |
[pagina 21]
| |
wenst waren. Het betekende dat zo'n kind niet alleen fysiek, maar ook emotioneel door zijn moeder werd verwaarloosd. Het gevolg daarvan kon zijn dat de kinderen moeite hadden met het aangaan van een affectieve band met hun adoptiefouders. Kinderen werden wel te vondeling gelegd en kwamen terecht in kindertehuizen, waar ze met verschillende opvoeders te maken kregen. Ook dan waren vaak geen individuele emotionele bindingen onderhouden met een ‘vaste’ opvoeder die de ouders verving. Nederlandse adoptiefouders kwamen dus vaak voor andere, maar zoals hierna zal blijken niet noodzakelijk grotere problemen te staan dan hun voorgangers met een adoptiekind uit eigen land. Bovendien kreeg niet iedereen even betrouwbare informatie over de achtergrond van een kind, wat het weer moeilijker maakte om te anticiperen op specifieke opvoedingsproblemen. Daardoor deden zich soms ernstige ontsporingen voor, zoals bij de Koreaanse jongen ‘Kim’. Hij kwam op vijfjarige leeftijd met zijn twee jaar jongere broertje in een Nederlands adoptiegezin terecht. Dat had al twee kinderen, een dochter van veertien en een zoon van twaalf. Kims moeder was kort na de geboorte van zijn broertje overleden en hij was opgevoed door zijn vader en diens familie. Toen zijn vader overleed, kwam Kim in een kindertehuis terecht, waar hij ongeveer een jaar met zijn broertje verbleef. Daarna volgde het vertrek naar Nederland. Op zeer jonge leeftijd had hij zich dus al twee maal emotioneel moeten aanpassen aan een nieuwe situatie. Dat gebeurde opnieuw toen hij naar Nederland verhuisde. Over zijn achtergrond wisten zijn adoptiefouders aanvankelijk niets. Ook was het hun niet bekend dat de beide jongens naar het oordeel van hun vaders familie niet gemakkelijk waren in de dagelijkse omgang. Pas later bleek dat dit voor de familie een reden was geweest om de kinderen naar een tehuis te brengen. Na wat aanloopproblemen in Nederland leek alles zich ten goede te keren, alleen deed Kim het op school niet erg best. Zijn goed opgeleide adoptiefouders, met name zijn moeder, schoten te hulp en spijkerden hem bij, zoals ze het zelf noemden. Maar aan het einde van zijn lagere schooltijd luidde het advies desalniettemin: lbo. Voor hem was dat al moeilijk genoeg te verteren, maar zijn ouders vonden het onacceptabel. In hun hele familie had nog nooit iemand zo'n opleiding gevolgd. Daar kwam nog bij dat Kims jongere broer weinig moeilijkheden had op school. Uiteindelijk lukte het zijn ouders om Kim met veel moeite op een mavo geplaatst te krijgen. Daar ging het al snel faliekant mis. Kim ging gokken, hing met andere spijbelaars in het dorp rond en pleegde diefstallen. Hij raakte in een depressie en deed een onhandige zelfmoordpoging. De sfeer in huis was om te snijden en hoewel hij daar duidelijk niet rijp voor was, wilde hij al op zijn zestiende het huis uit. De ingeroepen hulp van een psycholoog zette weinig zoden aan de dijk. Daarop kwam de jongen zelf met het idee om vervroegd in militaire dienst te gaan, wat zijn wanhopige pleegouders een goed idee leek. In het leger leefde hij een beetje op, maar dat bleek van | |
[pagina 22]
| |
korte duur. Hij verviel in zijn oude gedrag, werd opgenomen in een militaire psychiatrische inrichting en vervroegd uit dienst ontslagen. Kim wilde niet terug naar huis en sloeg aan het zwerven. Hij nam zelf contact op met de psycholoog die hem jaren daarvóór had behandeld en werd na intensieve begeleiding in een ander opvanggezin geplaatst. Met veel moeite ging het hem daarna wat beter. Na een voorzichtige en moeilijke, hernieuwde kennismaking trok hij uiteindelijk weer bij zijn eerste adoptiefouders in. Iedereen leek door alle ervaringen wijzer en realistischer geworden, en er tekenden zich hoopvolle perspectieven af. De analyse wees uit dat Kim zich door zijn Koreaanse achtergrond vaak onzeker voelde en zich niet goed op allerlei zaken kon concentreren. Die onzekerheid werd bevestigd door de goedbedoelde steun van zijn adoptiefouders. De jongen leidde daaruit af dat er iets mis moest zijn met hem. Dat kwam vooral tot uiting in zijn moeilijkheden met leren. Iedereen om hem heen kon goed leren en het voortdurend bijspijkeren door zijn ouders moest wel betekenen dat kennis nodig was om iets te betekenen. Kim begreep dat hij niet kon voldoen aan de verwachtingen, verloor zijn zelfrespect en ten slotte zijn belangstelling voor het leven.Ga naar eind6 ‘Kim’ was niet het enige adoptiekind uit het buitenland dat ontspoorde. Er deden zich wel vaker ernstige problemen met zulke kinderen voor, vooral in de puberteit en de adolescentie. Hun wederwaardigheden kwamen vaak breeduit in de media terecht. Op 18 januari 1985 verscheen een geruchtmakend artikel van Mariëtte Storm in het weekblad De Tijd over mislukte adopties en tekortschietende hulpverlening. Het thema werd enige dagen daarna behandeld door Karel van de Graaf in zijn praatshow op televisie. Er volgde een reeks artikelen over de problemen in dag- en weekbladen. Hoewel door bijna niemand werkelijk zo bedoeld, ontstond de indruk dat de adoptie van buitenlandse kinderen gelijk stond aan vragen om haast onoplosbare opvoedingsproblemen. De organisaties en deskundigen die zich met adoptie bezighielden, stonden voor de zware taak om het al te negatieve beeld dat was ontstaan te corrigeren. Bijgestaan door de adoptiefouders probeerden zij een en ander tot normale proporties terug te brengen.Ga naar eind7 | |
Fasen in de adoptiegeschiedenisIn de Nederlandse geschiedenis van de adoptie van buitenlandse kinderen vormt het jaar 1985 een cesuur. In zijn overzichtswerk heeft Hoksbergen drie fasen onderscheiden. Ten eerste de periode tot 1970, een fase waarin ouders kinderen adopteerden omdat ze kinderloos waren. Ten tweede de jaren 1970-1985, een fase waarin ouders vaak kinderen adopteerden uit maatschappelijk engagement, vooral uit betrokkenheid bij problemen van de derde wereld. Zulke ouders hadden vaker dan die uit de eerste periode al eigen kin- | |
[pagina 23]
| |
deren. In de jaren ná 1985 bleek er sprake van meer realisme, zowel bij ouders als bij bemiddelende en hulpverlenende instanties. Het motief van de adoptie was eveneens terug bij af, en draaide als vanouds om kinderloosheid. Intussen veranderde ook in de aanbodzijde het een en ander, doordat sommige landen de medewerking aan adoptie opzegden. Zoals Indonesië, na enige schandalen met adoptie en onder groeiende druk van islamitische organisaties. Zuid-Korea beperkte de adoptie tussen landen in 1988 met een aantal strenge maatregelen. Het land was inmiddels bepaald niet langer een arm derdewereldland, integendeel zelfs, en het stimuleerde juist de binnenlandse adoptie. Vanaf 1984 was ook India daartoe overgegaan, en zes jaar later vond de helft van de adoptiekinderen daar al een onderkomen bij een binnenlands gezin. Vergelijkbare maatregelen namen ook Zuid-Amerikaanse landen als Brazilië en Columbia. Door veranderingen zowel in Nederland als in het buitenland is de situatie vanaf de tweede helft van de jaren tachtig dus aanmerkelijk gewijzigd. In de praktijk wisten de meeste adoptiefouders de eerste problemen redelijk het hoofd te bieden, al dan niet in samenwerking met hulpverlenende instanties of met steun van groepen lotgenoten. Op ten minste één punt onderscheidde de adoptie van kinderen uit Azië zich in gunstige zin van de binnenlandse pendant. Door het duidelijk waarneembare verschil in uiterlijk tussen ouders en kinderen konden de eersten niet toegeven aan de verleiding om hun pas laat te vertellen - vaak te laat - dat ze waren geadopteerd. Tussen hun zesde en negende levensjaar blijken adoptiekinderen zich te realiseren dat ze er anders uitzien dan hun vriendjes en ouders. Dan gaan ze zich afvragen wat dit betekent. Of ze dat nu willen of niet, alleen al daarom moeten adoptiefouders bijtijds in een open en eerlijke relatie met hun kinderen spreken over hun achtergrond.Ga naar eind8 Voor ieder adoptiekind breekt er een moment aan dat het zich afvraagt waarom zijn biologische ouders hem niet hebben gewild. Wanneer de aangenomen ouders dit te lang verzwegen houden, komt daarbij nog eens de pijnlijke vraag waarom dit zo lang geheim moest blijven. Dat kan gemakkelijk tot een vertrouwensbreuk leiden. De meeste Aziatische kinderen is dit te lange uitstel bespaard gebleven. Uit recent onderzoek blijkt dat dit zelfs van cruciale betekenis kan zijn. Een vergelijkende internationale studie naar 30.000 adoptiekinderen leverde een verrassend resultaat op. Binnenlands geadopteerde kinderen blijken twee keer zo vaak als buitenlands geadopteerden in aanraking te komen met professionele hulpverlening. Tevens werd vastgesteld dat kinderen die bij hun adoptie jonger waren dan twee jaar niet vaker problemen kregen dan oudere adoptiekinderen. Een van de onderzoekers, Femmie Juffer, verklaarde: ‘Met de meeste geadopteerde kinderen gaat het gewoon goed. (...) Kinderen die het heel moeilijk hebben gehad, kunnen zich goed herstellen, als ze de kans maar krijgen. De veerkracht is enorm.’Ga naar eind9 | |
[pagina 24]
| |
Wanneer binnenlandse adoptiekinderen zich vragen gaan stellen als: ‘waar kom ik echt vandaan’, ‘wie zijn mijn echte ouders’ of ‘hoe zou het met me zijn gegaan als ik bij hen gebleven was’, moeten ze besluiten of ze contact willen opnemen met hun biologische ouders. Zo'n beslissing is even moeilijk als emotioneel. Op zoek naar antwoorden hoeven ze het land echter niet te verlaten en zich ook niet te verdiepen in een andere cultuur. Voor buitenlandse adoptiekinderen ligt dit veel gecompliceerder. Haast onvermijdelijk breekt voor hen een moment aan dat ze zich afvragen of ze naar hun land van herkomst willen afreizen. Om daar aan de bron op zoek te gaan naar hun ‘wortels’, waar twee aspecten aan te onderscheiden zijn. Net als binnenlandse adoptiekinderen kunnen ze de wens koesteren hun biologische ouders op te sporen. Dat zullen vrijwel altijd onbekenden zijn, want tussen de Nederlandse adoptiefouders en de ouders die afstand hebben gedaan, bestond doorgaans geen contact. Van kinderen die uit tehuizen kwamen, was in Nederland vaak in het geheel niet bekend wie de biologische ouders waren. Maar buitenlandse adoptiekinderen willen vaak niet alleen hun ouders leren kennen, ze koesteren ook de wens kennis te maken met het land en de cultuur waar ze vandaan komen. In Koreaanse kringen - maar dat geldt ongetwijfeld ook voor kinderen uit andere landen - wordt niettemin heel verschillend gedacht over de vraag of zo'n zoektocht wel nodig is. De kinderen die in de jaren zeventig naar Nederland kwamen, zijn inmiddels allemaal volwassen en veel van hen hebben een baan, een inkomen en leiden een eigen leven. Ze kunnen zelf beslissen of ze in het vliegtuig stappen en op onderzoek uitgaan. In de praktijk blijken ze dat zeker niet allemaal te doen. De in Heerhugowaard wonende Kim Post voelt bijvoorbeeld niets voor zo'n speurtocht: ‘Ik ben nog nooit in Korea geweest en wil er ook absoluut niet naar toe om mijn biologische ouders te zoeken.’ Ook Judy Nooyens, die met haar zus opgroeide in Etten-Leur, wil niet naar Korea: ‘Eigenlijk hebben we het er samen niet zo vaak over: het is gewoon een onderdeel van ons leven en over onze biologische ouders is niets bekend. Teruggaan naar Korea zou veel te veel overhoop halen, en je moet je afvragen of het iets oplevert.’ En Mariejanne Oldegberts, bijna afgestudeerd als verpleegkundige, maakt zich drukker over de vraag of ze een baan zal vinden dan over haar verleden in Zuid-Korea: ‘Ik heb er niks mee.’Ga naar eind10 Daan Vree, beter bekend als Daan de Koreaan van de Comedy Train, ging wel. Hij hield er gemengde gevoelens aan over: ‘Korea was voor mij altijd een lullig landtongetje op de kaart. In de drie weken die ik er heb doorgebracht, kwam het land tot leven. Vooral mooie beelden heb ik overgehouden, de Koreanen zelf bleven aliens. Zoals de stewardessen van Korean Airlines, die me in het vliegtuig begroetten in onverstaanbare klanken. In Korea werd de bevreemding alleen maar groter.’Ga naar eind11 Maar Domingo Atsma, die vijf jaar oud was toen hij naar Nederland kwam, zocht en vond in Korea zijn moeder: | |
[pagina 25]
| |
‘Ik had in Korea het gevoel dat ik slechts een tijdje weg was geweest. Ik herinnerde me mijn moeder nog goed en ook sommige geuren. Die van kimchi bijvoorbeeld, een nationaal gerecht van ingelegde kool, pepers en knoflook, waarvan beweerd wordt dat de lucht als een grote walm boven Korea hangt. Ik heb inmiddels een Koreaanse vriendin. Ontmoet tijdens de reis. Ik zou wel een paar jaar in Korea willen wonen, maar niet langer. Als geadopteerde Koreaan ben je in Korea een tweederangs burger en ik hecht aan Hollandse openheid.’ (Van de Wetering 2000) Het lijkt een dominant thema in de verhalen van Koreaanse adoptiekinderen. In Zuid-Korea ontdekken ze een cultuur waarmee ze zich enigszins verwant voelen, maar ze ontdekken daar ook dat hun Nederlandse identiteit zo sterk is dat ze zich er niet meer voorgoed kunnen of willen vestigen. Dat gaat zelfs op voor iemand als Don Roelofs, die zijn Koreaanse achtergrond en zijn Nederlanderschap benutte door in Korea een reisbureau te beginnen. Hij begeleidt Nederlandse toeristen en adoptiekinderen bij hun kennismaking met het land. In 1995 ging hij na zijn afstuderen naar Korea, voor een trip van drie maanden. Dat verblijf liep uit tot drie jaar. Hij vond een baan bij een exportbedrijf in laboratoriumapparatuur, maar dreigde er vanwege zijn buitenlanderschap als een van de eersten uit te vliegen bij een reorganisatie. Hij hield de eer aan zichzelf en nam ontslag.Ga naar eind12 Inmiddels kende hij Korea echter goed genoeg om enige jaren later aan een ander avontuur te beginnen. Hij richtte een eigen reisbureau op. In een interview gaf Don haarfijn aan waar voor hem in Korea zijn sterke en zwakke punten liggen. Door zijn Koreaanse uiterlijk, zijn ervaring met Koreaanse zeden en gebruiken en zijn taalbeheersing - zelf kwalificeert hij deze als kinderlijk - kan hij contacten leggen die voor een volslagen buitenstaander erg moeilijk te realiseren zouden zijn. Zijn Nederlandse identiteit, die Don voor geen goud zou willen kwijtraken, helpt hem echter ook: ‘In Korea hebben buitenlanders een aparte status. Zij vallen buiten de bestaande gedragscodes en strenge hiërarchie waarop de Koreaanse samenleving is gebaseerd. Als buitenlander kan ik bijvoorbeeld makkelijker eisen stellen aan ouderen. Ik kan harder en directer met ze onderhandelen. Koreanen zouden dat nooit durven. Het zal van hen ook niet worden geaccepteerd. Maar op zo'n moment ben ik de buitenlander, die aan deze ouderverering niet meedoet.’ (Deters 2003) Op de vraag of hij zich meer Nederlander of Koreaan voelt, antwoordt Don dat dit er niet toe doet: ‘Ik heb niets te kiezen. Ik voel me allebei en allebei niet.’ Toch merkt hij iedere keer weer verheugd te zijn als hij in Nederland terugkeert: ‘Daar wonen mijn beste vrienden en ik heb er mijn eigen huis. In Nederland ligt mijn basis.’ | |
[pagina 26]
| |
Ook de leden van Arierang, de vereniging van Koreaanse adoptiekinderen, hebben hun basis in Nederland. De vereniging geeft een blad uit, Uri Shinmun, dat in 2004 aan zijn dertiende jaargang toe was. Arierang heeft ook een eigen website. Zowel op die site als in het blad figureren advertenties van bekende Koreaanse bedrijven en een zo mogelijk nog bekender automerk. De redactie en het bestuur laten weten dat ze na afloop van hun vergaderingen gaan eten in een bekend Koreaans restaurant in Rotterdam. Korean Airlines en reisbureaus zoals die van Don Roelofs bieden verzorgde reizen naar Korea aan. Echt Nederlands daarentegen is de term waarmee de leden zichzelf aanduiden. Als Koreaanse adoptiekinderen noemen ze zich in de turbotaal van de jaren negentig adopko's. Verder zijn er op hun web gewoon zaken aan te treffen die je verwacht in bladen en op sites van moderne organisaties van immigranten. Die schijn zou echter ook wel eens kunnen bedriegen. In verschillende artikelen in Uri Shinmun reflecteren adopko's over hun complexe identiteit, die zich niet altijd in bekende categorieën laat vangen. Termen als migrant, Nederlander en Aziaat, dekken slechts een deel van hun werkelijkheid: ‘Toch voel ik mij ondertussen wel min of meer miskend. Ja ik heb spleetogen, maar heb ook echt een Nederlands paspoort. Kijk eens hoe goed ik ingeburgerd ben! Ach, ik kan er ook wel om lachen. Aan de ene kant opscheppen over hoe goed je Koreaans is (geen hond kan je verstaan) en aan de andere kant meebrullen met André Hazes (lees: playbacken). Wat wij adopko's allemaal gemeen hebben is dat we er Aziatisch uitzien, maar toch een waardevolle westerse opvoeding hebben mogen genieten. Veel mensen wagen niet zomaar hun leven om hier (illegaal) te mogen verblijven. Toch niet helemaal verkeerd dus, dat Nederland. Zeker met een opkomend Azië is deze combinatie van een onschatbare waarde voor de toekomst en kan zowel in Europa als in Azië benut worden.’ (Keen 2004) In een uitvoerig artikel in Uri Shinmun staat een Zweedse adopko stil bij zijn verschillende identiteiten, die hij al experimenterend probeert gestalte te geven. Hij kwam uiteindelijk tot de conclusie: ‘I have of course myself encountered and answered to all these above-mentioned self-identifications, imaginaries, discourses and interpellations; Whiteness (I once thought of myself as completely Swedish and got very upset when someone questioned my Swedish belonging), Orientalism (I once practiced martial arts, was drawn to popular cultural stereotypes of East Asians and liked to dress up like an Asian businessman), Immigrantism (I once used to befriend non-Western immigrants and pretended to be one of them), and Koreanness (I once only ate Korean food and frequented the Korean church). However, even if I am still often being mistranslated as White, misrepresented as Oriental, misrecognized as immigrant or tourist and misappropriated as Korean, nowadays I have finally come to accept that the only way to | |
[pagina 27]
| |
define what it means to be an adopted Korean is precisely to say that it as an endless infelicitous performative.’ Met instemming besluit hij zijn artikel met een citaat van de Amerikaanse adopko Elizabeth Woyke, die in haar boek Growing up White schreef: ‘I don't fit into any pre-existing categories: I'm not Caucasian, Korean, Korean-American, or biracial. I can't choose an ethnicity intelligibly. Is ethnicity a question of choice? But I've accepted my liminal status. I'll try to dance while trapped in this perpetual limbo.’ (Hübinette 2004) Aziatische adoptiekinderen groeiden op in de intimiteit van een Nederlands gezin en woonden verspreid over Nederland. Daar maakten zij zich alle kennis en vaardigheden eigen die bij een Nederlandse identiteit horen. Toch kunnen zij zelf, en ook hun omgeving, er niet onderuit dat zij op één punt zichtbaar anders zijn: hun huidskleur, ‘spleetogen’ en lichaamsbouw, kortom hun uiterlijk voorkomen, is niet gelijk aan dat van de zogenaamd blanke Nederlanders. Daarom worden zij anders behandeld en voelen zij zich soms een soort levende paradox. Ze zijn buitenstaanders die erbij horen. Als gesocialiseerde Nederlander is ook hun status van migrant diffuus. Als we de definitie strikt hanteren, behoren ze tot de categorie migranten van de eerste generatie. Maar hun integratie in Nederland - in een Nederlands gezin en als geadopteerd kind, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit en met een Nederlands paspoort - leidt ertoe dat ze vrijwel geen van de kenmerken hebben van andere migranten. Ze staan niet tussen twee vaderlanden, maar bezitten wel biologische familie in het buitenland. Voor gewone migranten van de eerste generatie is het contact met achtergebleven landgenoten doorgaans een gegeven, iets dat bij hun leven hoort. Voor buitenlandse adoptiekinderen is het een kwestie van keuze of ze die familie willen leren kennen. De enige taal die ze perfect beheersen is het Nederlands. De taal van hun land van herkomst moeten ze zich desgewenst, net als andere Nederlanders, eigen maken door die te leren. Het enige waarin zij afwijken, is dat zij er anders uitzien en dat zij daar dagelijks mee geconfronteerd worden. Er zijn momenteel in Nederland weinig buitenlandse adoptiekinderen die uiterlijk niet van andere Nederlanders zijn te onderscheiden. Het is de vraag of zij in meer of mindere mate met complexe identiteitsvraagstukken worden geconfronteerd dan anderen. Om daar enig licht op te werpen, kan een systematische vergelijking helpen met even grote groepen in het verleden. Zoals de buitenlandse kinderen die ruim tachtig jaar geleden naar Nederland kwamen, en die er niet zo heel erg anders uitzagen. Zij kwamen uit Hongarije, Oostenrijk en Duitsland en zouden in Nederland een vakantieperiode doorbrengen. Om te herstellen van de ellende en armoede die in hun landen van herkomst heersten. Veel van | |
[pagina 28]
| |
hen, met name de Hongaarse kinderen, bleven uiteindelijk definitief in Nederland. Wat tot de vraag leidt of zij het zoveel anders hebben gedaan dan de buitenlandse adoptiekinderen uit Azië. Hoewel over deze groep minder bekend is dan over de Aziatische adoptiekinderen, is een historische vergelijking wel degelijk mogelijk. | |
Vakantiekinderen na de Eerste WereldoorlogAan de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog kwam in november 1918 een einde met een wapenstilstand. Een definitieve regeling van de vrede zou echter op zich laten wachten. De verslagen As-mogendheden, dat wil zeggen Duitsland en de Oostenrijks-Hongaarse Donaumonarchie, bleven in een volkomen ontredderde toestand achter. Hun economie was volledig ontwricht en het herstel daarvan zou nog jaren duren. Er heerste armoede op grote schaal, zelfs zodanig dat mensen van honger omkwamen. De Vrede van Versailles, die in juni 1919 werd getekend, verplichtte Duitsland om aan de overwinnende geallieerden, met name aan Frankrijk, herstelbetalingen te doen in de vorm van goederen en geld. Om Duitsland onder druk te houden, bezetten de geallieerden de westelijke Rijnoever. In afzonderlijke vredesverdragen werd de splitsing van de Donaumonarchie in de zelfstandige staten Hongarije en Oostenrijk vastgelegd. Daarnaast moest Hongarije grote gebieden afstaan aan Joegoslavië, Tsjecho-Slowakije en Roemenië. Veel Hongaren die in die gebieden woonden, vluchtten vervolgens naar het nieuwe, veel kleinere Hongarije. Uit de gebieden die de regering had moeten afstaan, kwam voorheen een aanzienlijk deel van de voedselvoorraad van de Hongaarse steden. Als gevolg van het wegvallen daarvan ontstond voedselschaarste en stegen de prijzen voor de belangrijkste levensmiddelen. Nederland had als neutrale staat niets te zeggen over de verdragen, maar kreeg wel te maken met de consequenties. Een daarvan bestond uit het op gang komen van een wel heel bijzondere migratiestroom. Uit Duitsland, Oostenrijk en Hongarije kwamen talloze jonge kinderen voor korte, maar soms ook langere tijd naar Nederland. De bedoeling was dat ze tijdens een soort vakantieperiode van ongeveer drie maanden bij een Nederlands gastgezin zouden aansterken. De armoede en hongersnood in die landen was blijkbaar zo urgent dat ouders niet alleen bereid waren hun kinderen naar een volkomen vreemd land te sturen, maar ook om de zorg over hun nazaten over te dragen aan al even volkomen vreemde mensen. Deze vorm van kinderhulp was al tijdens de Eerste Wereldoorlog begonnen, en de organisatie ervan lag in handen van de Nederlandsche Centrale voor Vacantiekinderen uit Duitschland. Blijkbaar werd het bezette België gemakshalve tot Duitsland gerekend, want de centrale haalde ook kinderen op bij de zuiderburen. Zij vonden vooral in Brabant en Limburg een onder- | |
[pagina 29]
| |
komen. Met voorbijgaan aan het protest van de Belgische regering in ballingschap, die het als ongewenste hulp aan de vijand zag, werden Duitse kinderen elders in het land bij gastgezinnen ondergebracht. Over de kinderhulp tijdens de Eerste Wereldoorlog is niet veel bekend, maar van het naoorlogse verblijf van de zogenaamde vakantiekinderen valt sinds het doctoraalonderzoek van Annette van Rijn wel een beeld te schetsen. In Nederland lag de organisatie in handen van verschillende comités, waarin zich de verzuilde structuur van die tijd aftekende. Het kwam erop neer dat zowel katholieke, protestantse, socialistische als algemene comités actief waren. Vooral de katholieken traden op de voorgrond, wat ermee zal hebben samengehangen dat het katholicisme de heersende godsdienst was in de herkomstlanden Hongarije en Oostenrijk. De katholieke hulpverlening werd centraal gecoördineerd door het R.K. Huisvestingscomité, dat zijn hoofdzetel had in het bisdom Den Bosch, en zowel regionale als plaatselijke afdelingen in de bisdommen en gemeenten. De katholieke, maar ook de socialistische comités beschikten daarenboven over voldoende internationale contacten voor de stroomlijning van hun opvang. In het vervolg richten we ons vooral op de wederwaardigheden van de Hongaarse vakantiekinderen. Zij trokken waarschijnlijk de meeste aandacht, zeker in vergelijking met de tijdelijke gasten uit Duitsland. Dat kan zijn geweest omdat Duitse migranten al eeuwenlang een betrekkelijk gewoon verschijnsel vormden in Nederland. Bovendien lijkt het erop dat een groter aantal van die kinderen definitief is teruggekeerd. Maar ook waren Hongarije en de Hongaarse taal in Nederland veel minder bekend. Duitstalige kinderen hadden een redelijke kans om terecht te komen in een omgeving waar hun taal werd gesproken of toch in ieder geval verstaan. De situatie voor Hongaarse kinderen verschilde daar aanzienlijk van. Een aardige bijzonderheid in dit verband is dat het Woordenboek der Nederlandse Taal in het lemma ‘Kind’ bij de afleidingen de zogenaamde ‘kindertrein’ ter sprake brengt en daarbij alleen Hongaarse kinderen als voorbeeld noemt. Tot 1925 haalde het R.K. Huisvestingscomité ruim 14.000 katholieke (Hongaarse) kinderen naar Nederland.Ga naar eind13 Over de aantallen niet-katholieke kinderen bestaat weinig duidelijkheid. Er zijn aanwijzingen dat het aantal door protestantse organisaties opgevangen kinderen daar getalsmatig niet ver onder lag.Ga naar eind14 De kinderen maakten de reis met de trein. Zo arriveerde in september 1923 een groep van 125 Hongaren op het station van Haarlem. De plebaan L. Westerwoudt, priester van de Haarlemse kathedrale basiliek St. Bavo, was met hen meegereisd. Aan een interview met hem ontlenen we een reconstructie van de wijze waarop de organisatie van deze kindertransporten verliep. De uit Duitsland, Oostenrijk en Hongarije afkomstige kinderen stapten niet zomaar in een gewone transporttrein, er waren speciale treinen voor hun vervoer geregeld. De kosten voor de zogenaamde kindertreinen waren voor | |
[pagina 30]
| |
rekening van de Nederlandse comités. De trein waarmee plebaan Westerwoudt reisde, bestond uit twintig slaapwagons, een bagagewagon en een keuken. Het Hongaarse Rode Kruis, de Kinderbescherming en de kerken selecteerden tezamen de kinderen die voor een vakantie in Nederland in aanmerking kwamen. De plebaan had zich er persoonlijk van overtuigd dat dit zorgvuldig gebeurde, zodat daadwerkelijk de meest hulpbehoevenden in de trein stapten. De kinderen sliepen in gestapelde bedjes, twee boven elkaar, en in elke wagon reisden twee verpleegsters mee. Op het perron werden de kinderen door de Hongaarse organisatie in genummerde rijen opgesteld; de nummers correspondeerden met die van de wagons. ‘En nu was het aandoenlijk, dat afscheid te zien. “Mutti, Mutti”, hoorde men overal roepen, ten afscheid aan moeder. Tranen biggelden langs de wangen.’ Het keukenpersoneel liep met grote ketels dampende soep door de trein, en deelde daar brood bij uit. Zonder boter, want die was in Hongarije onbetaalbaar. De reis verliep voorspoedig en er werd geen noemenswaardig oponthoud opgelopen, zodat de trein na ruim twee dagen om vier uur 's middags aankwam op het centraal station in Utrecht.Ga naar eind15 Op het Utrechtse station namen leden van het Haarlemse comité de kinderen die voor de Spaarnestad en omgeving bestemd waren onder hun hoede. Er was ook een journalist van de Nieuwe Haarlemsche Courant (NHC), een katholiek dagblad, bij aanwezig. Hij schrok een beetje toen hij de kinderen zag uitstappen - sommigen moesten zelfs uit de rijtuigen worden getild: ‘Ach lieve Hemel, welk een treurige aanblik, hoe verarmd en vermagerd zagen verreweg de meeste kinderen er uit. Diep medelijden beving ons.’ Na aankomst in Haarlem, op 13 september 1923, werden de 125 kinderen naar het St. Vincentiusgebouw gebracht. Daar stonden ‘in liefdevolle afwachting de goede pleegouders, om hun kind af te halen en hen te overladen met de liefde en het medelijden van een hart dat klopt van echte Roomsche naastenliefde’.Ga naar eind16 De pleegouders hadden zich gemeld na een van de oproepen tijdens een mis van de Hongaarse priester dr. Nikolaus Knebel, aalmoezenier van de Hongaarse kinderen in Nederland. Volgens een journalist van de NHC was Knebel een welsprekende redenaar, die de Nederlandse taal in korte tijd aardig had leren spreken.Ga naar eind17 Zijn taalvaardigheid bleek in ieder geval voldoende om meer dan honderdtwintig Haarlemse gezinnen ertoe te bewegen een hulpbehoevend kind in hun midden op te nemen. Over die gezinnen weten we verder niet veel. Van Leiden is bekend dat de meeste kinderen daar terechtkwamen in een lager middenstandsmilieu. Veel pleegouders (-vaders) in de sleutelstad waren slager, vishandelaar of kapper van beroep. De adressen van pleeggezinnen waar Hongaarse kinderen werden ondergebracht, bevonden zich vaak in bekende Leidse winkelstraten. Voor het in huis nemen van een kind ontvingen de pleegouders een financiële bijdrage. Wat niet wil zeggen dat het onderhoud van een pleegkind een winstgevende aangelegenheid was. Het kwam | |
[pagina 31]
| |
vaak voor dat een kind werd overgeplaatst, omdat de pleegouders het onderhoud niet langer konden bekostigen.Ga naar eind18 Het is niet bekend of kinderloze echtparen eerder geneigd waren een pleegkind in huis te nemen dan echtparen die al kinderen hadden. Veruit de meeste Hongaarse pleegkinderen in Leiden waren meisjes: 85% van het totaal. In Haarlem vielen slechts de personalia van 22 pleegkinderen te achterhalen, en ook dat waren allemaal meisjes. Dat kwam niet slecht uit, want ongeveer tweederde van de pleeggezinnen had liever een meisje dan een jongetje. Toch zegt deze verhouding naar sekse waarschijnlijk minder over de voorkeuren in Nederland dan over de situatie in Hongarije. Jongens werden daar al zeer vroeg aan het werk gezet, teneinde een bijdrage aan het gezinsinkomen te leveren.Ga naar eind19 Dat hing ook samen met het dramatische gegeven dat een groot aantal mannen het leven had gelaten op de slagvelden, of als oorlogsinvalide terugkeerde. De leeftijd van de kinderen bij aankomst in Nederland varieerde sterk, en bewoog zich tussen de uitersten van vier en negentien jaar. De meesten waren tussen de acht en dertien jaar oud, en het gemiddelde lag op elf jaar.Ga naar eind20 | |
Hongaarse kinderen in Nederlandse gezinnenMária Hetesy woonde drie jaar bij de Leidse familie Delfos. Zij was tien of elf jaar oud toen ze in 1923 bij het op dat moment kinderloze echtpaar introk. Twee jaar later werd er een pleegzusje geboren. Na haar terugkeer naar Hongarije bleef Mária in contact met haar pleegouders en -zus. In januari 1998 noteerde zij, inmiddels 85 jaar oud, in een nog altijd begrijpelijk Nederlands enige herinneringen aan haar verblijf. In haar brief gaat het over onderwerpen die niet alleen licht werpen op haar eigen belevenissen, maar ook opgingen voor veel van haar lotgenoten. Bovendien is haar sleetse Nederlands beslist charmant. We nemen daarom de vrijheid enige citaten uitvoerig weer te geven. Als introductie laat zij weten graag over haar herinneringen te schrijven, want: ‘Die mooie tijd is onvergeetbaar voor mij. Ik heete Hetesy Mária, geboren in 1912, 31 augustus in Kispest in een deel van Budapest in een intellectueel familie. Na het ende van de oorlog kreeg mijn mama het bericht dat mijn vader als soldaat verdwijnt, dus ken wel dat misschien in gevangenis is. Mijn mama wordt weduwe met 4 kinderen.’ Kennissen van haar moeder wezen haar op de mogelijkheid een van de kinderen tijdelijk naar het buitenland te sturen, om daar op krachten te komen. Mária kwam in Leiden terecht, waar ze zo liefdevol door haar pleegouders | |
[pagina 32]
| |
werd opgevangen dat ze niet meer terugverlangde naar haar eigen familie in Hongarije. ‘Als ik gut herinnert had ik geen taalproblemen. Ik praat Hongaars Mama [Mária's pleegmoeder] in t holland. Ze leert mij: neemt in hand een apel ik zeg in het hongaars mama in het Hollands. In de kinderjaren leeren sneller een vreemde taal. In het Nederlands taal is geen cs letter. C en s samen moeten zeggen. Papa [Mariá's pleegvader] neemt een sinaasapel in hand en zegt in Holland, in hongars: narancs. Dat gaat Papa niet. Toen het cs moest zeggen deed alsof ze niezt. Dol leuk vond ik het. Papa had gevoelens voor humor.(...) De Hongaarse kinderen kwamen in een gezin terecht waar ze voor korte of langere tijd deel van uitmaakten. Zelfs als het in meerderheid om een ‘lager middenstandsmilieu’ zou zijn gegaan, moeten we rekening houden met grote verschillen. Een gezin met eigen kinderen functioneerde anders als opvangplaats voor een pleegkind dan een kinderloos gezin. Ook wist het ene ouderpaar ongetwijfeld beter om te gaan met de problemen die zich voordeden dan het andere. Wat de kinderen zelf betreft, kon de leeftijd een heel verschil maken. Bovendien troffen sommige kinderen in hun directe omgeving landgenootjes aan, en andere in het geheel niet. Om de kinderen te onderwijzen, waren speciale Hongaarse leerkrachten aangetrokken, maar die waren waarschijnlijk niet overal te vinden. Dat zo'n klas er was in een grote stad als Den Haag ligt voor de hand,Ga naar eind21 maar waarom in Leiden niet en in een veel kleinere plaats als Zandvoort wel, valt niet zo simpel te verklaren.Ga naar eind22 Zulke omstandigheden kunnen ertoe hebben bijgedragen dat een Hongaars vakantiekind in het ene geval veel meer van zijn eigen taal en cultuur vervreemdde dan in een ander. Zeker bij jonge kinderen kan zoiets heel snel gaan. In een omgeving waarin niemand of maar heel weinig mensen hun landstaal spreken, verleren jonge kinderen die bijna vanzelf. Daarvoor zijn vaak maar een paar maanden nodig. De moedertaal wordt dan als het ware verdrongen tijdens het leren van een nieuwe taal. Was het verblijf van de Hongaarse kinderen beperkt gebleven tot de bedoelde drie maanden, dan zou dit probleem wel te beheersen zijn | |
[pagina 33]
| |
geweest. Maar het verblijf duurde vaak langer, waar verschillende redenen voor waren. In maart 1923 arriveerde een groep van ongeveer 130 Hongaarse kinderen in Zandvoort. De afspraak was dat ze in juni zouden terugkeren, maar daar kwamen veel pleegouders tegen in opstand. Zij vonden dat de kinderen nog maar net op krachten waren gekomen en er nog niet aan toe waren om terug te gaan. Zeker niet nu het zomerseizoen in de badplaats voor de deur stond. Ze drongen daarom aan op verlenging van de vakantieperiode, een beslissing die een verslaggever van de Zandvoortsche Courant in beweging bracht. In een van de pleeggezinnen die hij bezocht, was hij getuige van het volgende kleine drama: ‘We kwamen ergens waar het kleine zesjarige zwartkopje heel bescheiden onder ons gesprek in een hoekje van het vertrek zat te spelen. Maar nauw hoorde ze bekende namen, of al het speelgoed in den steek latende gunde ze zich niet den tijd om op te staan, maar over den vloer nader schuivende smeekte ze: “Nee, nee, niet naar Budapest. Zoo”, zei ze en ze neep haar bruine bolle wangetjes met de vingertjes naar binnen, “en dan zoo” en ze lei het donkere zonnige kopje, dat onder de zomerzonnestralen en de Zandvoortsche zeelucht de echt zindelijke tint had gekregen op haar handje, terwijl ze 't hoofdje op zij boog en de levenslustige donkere kijkertjes sloot.’Ga naar eind23 Blijkbaar wist het Hongaarse ‘zwartkopje’ op uiterst effectieve wijze duidelijk te maken wat haar eerste associatie was bij het horen van de naam van de Hongaarse hoofdstad: honger en ellende. Al na drie maanden was dat belangrijker dan het gemis van haar ouders. In pleeggezinnen waar de onderlinge relatie goed was, kon gemakkelijk een grote wederzijdse gehechtheid ontstaan. Daar kwam bij dat de situatie in Hongarije in de jaren twintig maar langzaam verbeterde. Wat veel Hongaarse ouders ermee deed instemmen hun kind langer in Nederland te laten blijven dan de voorgenomen drie maanden. In Leiden is zelfs ruim eenderde van de kinderen definitief gebleven, al dan niet na één of meerdere keren te zijn teruggegaan naar het land van herkomst. In hoeverre dit Leidse getal ook van toepassing is op de rest van Nederland, valt niet te zeggen. Het lijkt echter aannemelijk dat vele duizenden Hongaarse kinderen, voor het overgrote deel meisjes, uiteindelijk in hun gastland zijn gebleven. De meesten van hen zullen na verloop van tijd, door een huwelijk met een Nederlandse man, het Nederlanderschap hebben verworven. Het kon dan voorkomen dat zij, bij de aankondiging van hun voorgenomen huwelijk op het gemeentehuis, erachter kwamen dat ze formeel nog de Hongaarse nationaliteit bezaten. Of dat hun aanwezigheid in Nederland officieel zelfs niet bekend was. De vreemdelingenpolitie had de registratie van de overgekomen Hongaarse kinderen niet al te nauwkeurig bijgehouden. Zij ging er | |
[pagina 34]
| |
immers vanuit dat de tijdelijke gasten weer snel zouden vertrekken. In Leiden werd soms genoegen genomen met een registratie door de organisatiecomités. Maar die verloren het zicht op de migratiestroom als kinderen naar Hongarije terugkeerden en vervolgens opnieuw overkwamen, na overleg tussen ouders en pleegouders. Nederlandse ouderparen lieten ook nogal eens na om de permanente aanwezigheid van hun pleegkinderen aan de bevoegde instanties te melden. En omdat na voltrekking van een huwelijk krachtens de toen geldende bepalingen de meisjes toch Nederlandse werden, namen de bevoegde instanties niet de moeite hen eerst nog als Hongaarse te registreren. Door al zulk soort zaken geven de beschikbare bevolkingsregisters geen betrouwbaar beeld van het aantal Hongaarse kinderen dat is gebleven en al evenmin van het aandeel dat uiteindelijk Nederlands is geworden. Bij terugkeer in Hongarije bleek vaak dat de kinderen behoorlijk waren vernederlandst, zoals Mariá Hetesy al vertelde. Het kwam zelfs voor dat ouders hun kinderen niet meer herkenden. Ze waren bijvoorbeeld niet meer broodmager en staken goed in de kleren. In één geval heeft dat zelfs tot een grootscheepse, internationale zoekactie geleid. De vijfjarige Emma Noszál keerde in 1928 uit Delft terug naar Boedapest. Daar aangekomen, werd vastgesteld dat ze niet in de trein zat. In het uitgevaardigde opsporingsbevel viel te lezen dat het kind uitsluitend Nederlands sprak. Na enig zoeken kwam vast te staan dat Emma weliswaar in Boedapest was gearriveerd, maar niet door haar vader herkend. Pas toen ze de naam van haar pleegouders noemde, konden vader en dochter herenigd worden.Ga naar eind24 Eenmaal teruggekeerd in hun moederland moesten de kinderen als het ware opnieuw ingeburgerd raken. De situatie die zij aantroffen, was vaak nauwelijks beter dan die ze hadden achtergelaten. Er deden zich talloze aanpassingsmoeilijkheden voor; zo moest het geheel of gedeeltelijk verleerde Hongaars opnieuw worden aangeleerd. Ook de (her)inpassing in het onderwijs verliep daardoor moeilijk. Het contrast tussen de armoede thuis en de relatieve welvaart van de pleegouders was schrijnend. Door brieven die de ouders tijdens het verblijf van hun kinderen in Nederland hadden gekregen, waren zij in contact gekomen met de pleegouders. Wanneer die lieten weten dat ze een kind nóg wel een keer onder hun hoede wilden nemen, stemden veel Hongaarse ouders daarmee in. Zo'n tweede verblijf leidde meestal tot permanente vestiging in Nederland. Als pleegkinderen wél definitief terugkeerden, bleven ze trouwens ook vaak contact houden met hun pleegouders of met hun pleegzusjes en -broertjes. Zo zijn tussen Hongaarse en Nederlandse families banden gesmeed die een leven lang in stand bleven. Na de oorlog, toen Hongarije deel ging uitmaken van het Oostblok, bleef dat contact vele jaren lang beperkt tot het uitwisselen van brieven en foto's. Soms ging het geheel en al verloren, maar werd het tientallen jaren later hersteld. Na meer dan veertig jaar maakte Olga Vattamány opnieuw kennis met haar pleegbroer Bert Nieuwen- | |
[pagina 35]
| |
huijs, die bij haar langs kwam in Hongarije.Ga naar eind25 Toen het in de loop van de jaren zeventig makkelijker werd om een visum te krijgen voor Hongarije, begonnen ook vele andere Nederlandse pleegouders of -broers en zussen vakanties door te brengen bij hun Hongaarse pleegzus of -broer. Nog altijd zijn in Hongarije sporen te vinden van de gerepatrieerde vakantiekinderen. Dat ontdekte Kees Klein, dirigent van het Michaëlskoor uit Den Oever, tijdens een tournee in oktober 2002. In Boedapest werd hij na een concert bezocht door een ‘vrouwtje, zesentachtig jaar oud, zo klein als mijn opoe Geertje’. In de krant had zij gelezen over het Nederlandse koor dat een uitvoering gaf. Zij wilde van de gelegenheid gebruikmaken om weer eens Nederlandse mensen te ontmoeten. In 1922, zo vertelde ze Klein, had ze zeven maanden doorgebracht in een gastgezin. Ze herinnerde zich dat zij als angstige kinderen tijdens de treinreis waren gerustgesteld met de mededeling dat de koningin van Nederland hun stond op te wachten: ‘Ik stelde me voor dat ik een deftige vrouw zou zien met een gouden kroon op en in een schitterend gewaad. Maar koningin Wilhelmina stond in een oude jas op het perron op ons te wachten; het haar in de war door de wind. Ze sprak een voor mij vreemde taal; maar wat de tolk vertaalde klonk me als muziek in de oren: “Jullie hoeven niet bang te zijn. Zie je hier achter mij al die mensen staan? Die zijn allemaal gekomen om een Hongaars kind mee naar huis te nemen. Zolang jullie bij ons zijn, zullen zij goed voor jullie zorgen. Dat hebben ze beloofd.” Ik voelde me op slag thuis! Ik werd meegenomen door hele lieve mensen, die me vertroetelden en van me hielden alsof ik hun eigen dochtertje was. Ruim zeven maanden later ben ik gezond en sterk naar Budapest teruggekeerd. En het mooiste is dat mijn pleegmoeder me daarna zelfs nog drie keer is komen opzoeken. Dat ze dat allemaal voor mij over had ben ik mijn leven lang niet meer vergeten. Gisteren heb ik de hele dag voor de televisie gezeten, omdat jullie prins begraven werd. Hij was een heel goed mens. Ik kreeg tranen in mijn ogen want ik voel me na tachtig jaar nog altijd met de Nederlanders verbonden.’Ga naar eind26 De Hongaarse kinderen die uiteindelijk in Nederland achterbleven, moesten net als de Aziatische adoptiekinderen zien te integreren in hun Nederlandse gezin. Dat verliep doorgaans zonder slag of stoot. Ze beheersten de Nederlandse taal al snel net zo goed als hun Nederlandse leeftijdgenootjes. Ze gingen naar Nederlandse scholen en hadden Nederlandse vriendjes en/of pleegzusjes en -broertjes. Sommige pleegouders stonden erop dat alle Hongaarse invloeden werden uitgebannen en verklaarden het gebruik van de Hongaarse taal taboe.Ga naar eind27 Dit deden ze uit angst dat hun geliefde pleegkind anders alsnog zou terugkeren naar Hongarije. Sommige pleegouders verzwegen na verloop van tijd de Hongaarse afkomst van hun aangenomen kind.Ga naar eind28 Andere pleegouders, die waarschijnlijk ook een goed contact onderhielden met de biologi- | |
[pagina 36]
| |
sche ouders, gingen daar minder krampachtig mee om. Zij zagen de Hongaarse invloeden misschien zelfs als een verrijking van hun gezinsleven. Dat gold in elk geval voor de Haagse pleegouders van Márta Nagy, die een grote interesse voor haar herkomstland toonden. Haar pleegzuster ging jaarlijks drie maanden op vakantie bij Márta's ouders in Hongarije, en de beide ouderparen konden het goed met elkaar vinden: ‘Ik ben wel vijftig keer heen en weer gereisd. Ik kwam in 1922, in oktober; ik was toen zes. Mijn ouders wilden niet dat ik hier bleef en daarom zijn mijn pleegouders in 1925 naar Hongarije gegaan. Toen is er vriendschap ontstaan tussen de twee families en die is altijd gebleven. In de vakanties ging ik alle jaren met mijn pleegmoeder naar Hongarije. Zij is toen Hongaarse les gaan nemen bij een Hongaarse lerares die met de transporten was meegekomen.’ (Cottaar 1998, 179) Dat brengt ons op een verschil met de adoptiekinderen. De Hongaarse nieuwkomers bleven meestal in contact staan met hun biologische ouders. Als dat contact was verwaterd, viel dat in de regel gemakkelijk te herstellen. Bij aankomst in Nederland lag hun gemiddelde leeftijd bovendien veel hoger dan die van adoptiekinderen. Vandaar dat ze duidelijke herinneringen bewaarden aan hun vaderland en aan hun achtergebleven ouders en broers of zussen. Toch lijkt een ander verschil met de Aziatische adoptiekinderen van veel doorslaggevender belang te zijn geweest. En dat is, dat de Hongaarse kinderen niet opvielen door hun uiterlijk. Nadat ze de Nederlandse taal hadden geleerd, konden ze gemakkelijk voor Nederlandse kinderen doorgaan: ‘Misschien waren, zoals Elvira Fried constateerde, ogen en haarkleur iets donkerder, maar verder weken zij weinig af van de andere kinderen in de buurt.’Ga naar eind29 Op haar lagere school aan de Haagse Van Beverningkstraat kende iedereen Márta Nagy als Marta Breedijk en ze heeft zich nooit anders dan andere Haagse kinderen gevoeld.Ga naar eind30 Bij de huidige stand van het onderzoek is het niet mogelijk de verschillende aspecten van het integratieproces van Hongaarse blijvers nauwkeurig te beschrijven. We weten bijvoorbeeld niet hoeveel van hen, door regelmatig naar huis terug te keren, hun kennis van het Hongaars en de Hongaarse cultuur hebben bijgehouden. Of verwaterde hun kennis en hun gevoel van verwantschap met het geboorteland op den duur, en stolde het tot een herinnering aan een door oorlog en honger getekende jeugd? Voelden de verspreid over Nederland wonende vakantiekinderen de aandrang om vanwege hun gedeelde achtergrond elkaar op te zoeken, zelfs een vereniging te stichten? Was de door Annemarie Cottaar genoemde Eerste Hongaarse Vrouwenclub, in 1947 in Den Haag gesticht, zo'n vereniging? Op de website van de Hongaarse Federatie van stichtingen en verenigingen in Nederland wordt ernaar verwezen als een ‘Damesclub’, die in de jaren dertig zou zijn gesticht en actief is | |
[pagina 37]
| |
gebleven tot de jaren zeventig. De Hongaarse blijvers werden volwassen in de jaren dertig, en kort daarna brak de Tweede Wereldoorlog uit. Daarna was het vanwege de Koude Oorlogsverhoudingen tussen Oost en West niet gemakkelijk om alsnog te repatriëren - gesteld dat die wens er zou zijn geweest. Die omstandigheden zullen de druk hebben doen toenemen om zich in Nederland aan te passen. Een proces dat wellicht ook zou hebben plaatsgevonden als de geschiedenis een andere wending had genomen maar zonder nadere studie blijft dat ongewis. Het valt intussen niet te loochenen dat de komst van Hongaarse vakantiekinderen ertoe heeft geleid dat intieme, persoonlijke banden ontstonden tussen sommige Nederlandse en Hongaarse gezinnen. Voor hen heeft de opname van een pleegkind uit een ander land hun leven ingrijpend beïnvloed. Door de uitwisseling van kinderen waren op het alledaagse niveau van het gezinsleven twee culturen nader tot elkaar gebracht. Voor de Nederlandse samenleving als geheel was dit alles niet bijzonder ingrijpend, daarvoor had het op grotere schaal moeten gebeuren. We moeten ons echter wel realiseren dat de kindermigratie plaatsvond in een tijd waarin het voor weinig mensen was weggelegd om te reizen, dus in contact te komen met andere culturen en levensgewoonten. Een intieme en persoonlijke band tussen gezinnen uit verschillende landen kwam in de twintigste eeuw niet alleen tot stand door de migratie van kinderen náár Nederland. Het omgekeerde kwam ook voor. Na de Tweede Wereldoorlog zijn tienduizenden Nederlandse kinderen naar het buitenland gegaan om aan te sterken. Om dezelfde reden als decennia eerder de Midden- en Oost-Europese kinderen, dus vanwege de doorstane oorlogsellende. De geschiedenis van deze Nederlandse vakantiekinderen legt treffende overeenkomsten bloot met de Hongaarse ervaringen, dus we zijn hier wellicht een algemeen patroon op het spoor. | |
Nederlandse vakantiekinderen in het buitenlandDoor de migratiegeschiedenis van de afgelopen veertig jaar zijn we gewend geraakt aan het idee dat arme en hulpbehoevende mensen een plaats zoeken in het welvarende Nederland. De geschiedenis van de vakantiekinderen die in het interbellum naar Nederland kwamen, lijkt in dat patroon te passen. Maar na de Tweede Wereldoorlog lag de situatie even anders. In die jaren gingen juist Nederlandse kinderen naar het buitenland, om aan te sterken en bij te komen van de doorstane oorlogsellende. Net als de Hongaarse kinderen kreeg een aantal van hen de gelegenheid een vakantie door te brengen in landen die niet onder de Duitse bezetting hadden geleden. Dat waren Engeland, Zwitserland en Zweden, hoewel er ook kinderen in Denemarken zijn opgevangen. Hun wederwaardigheden vertonen een opvallende | |
[pagina 38]
| |
gelijkenis met die van de Hongaarse kinderen in Nederland. Ook hier betrof het niet bepaald een kleine groep, want op 1 juli 1946 vertoefden bijna 30.000 Nederlandse kinderen in het buitenland.Ga naar eind31 In hun verhalen treffen we alle elementen aan die bekend zijn uit de literatuur over de vroege vakantiekinderen, zoals pleegouders die hun pleegkind wilden houden. Kinderen die hun moedertaal verleerden, het soms levenslang onderhouden van de relatie tussen pleegouders en pleegkinderen - door correspondentie en vakanties. In enkele gevallen zijn trouwens ook Nederlandse kinderen bij hun pleegouders gebleven of op een later tijdstip voorgoed naar hen teruggekeerd. Een enkel voorbeeld kan dienen om dit te illustreren. De eerste dagen had Alice Izaksson het reuze moeilijk bij haar Zweedse pleegouders. Ze huilde tranen met tuiten en wilde helemaal niets doen: ‘Toen was het plotseling over. Ik ging naar buiten en deed van alles. Uiteindelijk konden mijn pleegouders en ik het zo goed met elkaar vinden, dat we mijn vertrek met doktersverklaringen en dergelijke hebben gerekt tot tien maanden na aankomst.’Ga naar eind32 Tijdens de thuisreis en bij aankomst bleek hoe snel de aanpassing aan de Zweedse levensstijl was verlopen: ‘De begeleidsters van die reis konden hun oren niet geloven. De kinderen praatten met elkaar in het Zweeds. Bij het weerzien van hun ouders hadden veel kinderen moeite om met hen te praten. In veel gevallen hadden de ouders problemen met het herkennen van hun eigen kinderen als de groep aankwam. Ze waren enorm veranderd en totaal anders gekleed. In Ede was een klein jongetje dat geen afscheid wilde nemen van de groep en absoluut niet met zijn ouders mee wilde. Pas toen men hem vertelde dat zijn vriendjes thuis stonden te wachten, liet hij zich overhalen. Zijn ouders hadden zich de thuiskomst vermoedelijk anders voorgesteld.’ (Sintemaartensdijk 2002, 228) Uit alle landen waar Nederlandse kinderen werden ondergebracht, zijn verzoeken van ouders binnengekomen om hun pleegkind te mogen adopteren. Meestal waren die gericht aan de Nederlandse commissie die de transporten organiseerde: de Nationale Commissie tot Uitzending van Nederlandsche kinderen 1945. Het antwoord luidde steevast dat de kinderen na afloop van de afgesproken periode naar huis terug moesten. De verzoeken werden dan ook doorverwezen naar de biologische ouders, die daar meestal niets voor voelden: ‘Een dergelijk verzoek kwam binnen bij de ouders van Kees, een jongen van 8 jaar. Zijn moeder schrok daar zo van dat daarna geen enkele brief van de pleegouders meer werd beantwoord.’Ga naar eind33 Slechts in een klein aantal gevallen kwam het wel tot adoptie, en sommige kinderen gingen naar hun pleegouders terug als ze wat groter waren. Ook als het niet tot adoptie kwam, bleven enkele ouders hun pleegkind beschouwen als een eigen kind. Eén jongen die in | |
[pagina 39]
| |
Denemarken bij een kinderloos echtpaar in huis was geweest, werd door hen zelfs benoemd tot enige erfgenaam. Het onderzoek waar we deze kennis aan ontlenen, is in 1995 uitgevoerd door Sintemaartensdijk. Hij kreeg talrijke verhalen te horen over de band die kinderen bleven voelen met het land waar ze zulke ingrijpende ervaringen hadden opgedaan. Het aantal mensen dat jaarlijks nog altijd het gastland als vakantiebestemming koos, bleek groot. In 1999 werd er een reünie georganiseerd voor de groep kinderen die naar Engeland waren geweest. Er kwamen 150 voormalige vakantiekinderen opdagen, die de vraag kregen voorgelegd hoelang het contact met hun pleegouders had standgehouden. Het resultaat loog er niet om: 30% korter dan 1 jaar; een kwart van 1 tot 5 jaar; 11% van 6 tot 15 jaar; 16% van 16 tot 40 jaar; en bij 16% was er tot op heden nog contact.Ga naar eind34 De auteur tekende hier terecht bij aan dat bij de beoordeling van deze cijfers rekening moest worden gehouden met de selectiviteit van de groep. Het ging immers om mensen die na een halve eeuw nog voldoende belangstelling hadden voor hun reis van weleer om naar een reünie te gaan. Als reden voor een kortdurend contact werd overigens niet opgegeven dat de belangstelling was verdwenen, maar dat men onvoldoende Engels beheerste om de correspondentie vol te houden. De contacten van langere duur waren meestal pas verbroken na het overlijden van de pleegouders. Contacten die na vijftig jaar nog bestonden, werden onderhouden met de kinderen van de pleegouders. Al met al is het belangrijkste in het oog springende verschil tussen Hongaarse en Nederlandse vakantiekinderen, dat een veel groter aantal jonge Hongaren definitief bij hun pleegouders is gebleven. De belangrijkste reden daarvoor zal zijn dat de economische noodsituatie in Hongarije veel langer aanhield dan in Nederland. Wat blijft, is dat bij beide groepen kinderen de woonsituatie in een pleeggezin een versneld integratieproces op gang bracht. Dat werd alleen afgebroken, doordat de kinderen zich - vaak met moeite - opnieuw moesten aanpassen aan het gezin van hun biologische ouders in het land van herkomst. | |
Gemigreerde kinderen in gezinnenBij adoptiekinderen stond van meet af aan vast dat ze naar Nederland kwamen om te blijven. Daarentegen zou het verblijf van de Hongaarse vakantiekinderen slechts zo'n drie maanden duren. Niettemin is waarschijnlijk eenderde uiteindelijk gebleven. Het leeftijdsverschil bij aankomst was aanzienlijk. De meeste adoptiekinderen kwamen als baby of peuter; de gemiddelde leeftijd van vakantiekinderen bij aankomst was elf jaar. Gezien die leeftijd viel te verwachten dat de vakantiekinderen hun pleegouders meer problemen zouden | |
[pagina 40]
| |
bezorgen dan de adoptiekinderen hún ouders. Hun identiteit en persoonlijkheid waren immers meer ontwikkeld. Uit wat we daarover weten, blijkt echter het tegendeel. Die interpretatie kan zijn vertekend, doordat we van de categorie adoptiekinderen gewoon het meeste weten. Wat ook kan, is dat de vakantiekinderen die niet ‘bevielen’ gewoon terugkeerden. Die mogelijkheid heeft in het geval van adoptiekinderen nooit bestaan. Alleen door tussenkomst van de autoriteiten konden zij in een ander Nederlands gezin worden geplaatst. Wie het cynisch geformuleerd wil zien: de vakantiekinderen kwamen op zicht. Als pleegkind en gastouders blij met elkaar waren en de Hongaarse ouders meewerkten, kon een tijdelijk verblijf in een permanent verblijf worden omgezet. Een ander verschil was natuurlijk dat de vakantiekinderen zich gezien hun leeftijd veel meer bewust waren van de ellendige situatie die ze hadden achtergelaten. We hoeven maar te denken aan het zesjarige Zandvoortse ‘zwartkopje’, dat bij het horen van de naam Boedapest op een aandoenlijke manier duidelijk maakte dat ze daar niet naar wilde terugkeren. De gemiddeld elfjarige vakantiekinderen stonden vlak voor hun puberteit. Deden zich onbeheersbare opvoedingsproblemen voor, dan was een snelle terugkeer naar Hongarije mogelijk. Hoe logisch dat ook klinkt, bij het trekken van zo'n conclusie is enige voorzichtigheid geboden. Het kan ook zijn geweest dat juist de jongere vakantiekinderen bleven en de wat oudere terugkeerden. We weten bovendien niet of de blijvers in meerderheid bij kinderloze echtparen zijn terechtgekomen, misschien dus wel juist bij ouders die bereid bleken een wat grotere inspanning te leveren om het kind een goede opvoeding te geven. Verder zouden we moeten achterhalen hoeveel Hongaarse kinderen de band met de biologische ouders en het vaderland voorgoed hebben afgesneden, en bij welk aantal die in enigerlei vorm bleef behouden. Wat daarover tot nu toe bekend is, lijkt te suggereren dat de meerderheid contacten onderhield, soms zelfs vrij intensief. Voor die kinderen waren alle antwoorden bekend op vragen waar adoptiekinderen vaak mee worstelden, zoals: Waar kom ik vandaan? Wie waren mijn ouders? Waarom ben ik in Nederland? Zij hoefden daar niet naar te zoeken, de aangehouden banden voorzagen hen van alle basiskennis. Afgezien daarvan is er nog een onontkoombaar verschil. De Hongaarse kinderen konden gezien hun uiterlijk doorgaan voor Nederlands, dus voor kinderen die in hun pleeggezin pasten. Zij konden zich vrijelijk bewegen zodra ze de Nederlandse taal hadden geleerd, en dat ging snel, en zich Nederlandse gewoonten hadden eigen gemaakt, wat misschien iets langer duurde. De Aziatische adoptiekinderen beheersten die vaardigheden ook, maar bleven herkenbaar buitenlands. Wie een geïntegreerd Hongaars vakantiekind voor de eerste keer ontmoette, voelde niet de aandrang om te vragen: ‘Waar kom jij eigenlijk vandaan?’ Die luxe kenden Aziatische adoptiekinderen niet, want die kunnen die vraag nog altijd verwachten. Of zij realiseren zich al bij voorbaat dat een nieuwe bekende die vraag op de lippen zal bran- | |
[pagina 41]
| |
den. Zij worden voortdurend met hun status van migrant geconfronteerd, een markant verschil met hun voorgangers, de in Nederland gebleven vakantiekinderen. Dit laat onverlet, dat we kunnen vaststellen dat de meeste vakantie- én adoptiekinderen, ondanks zulke problemen en obstakels, een plaats hebben gevonden in de Nederlandse samenleving. Als een groot aantal van hen heeft willen terugkeren naar hun geboorteland, is dat onopgemerkt gebleven. Misschien zullen enige Aziatische adoptiekinderen zich een tikje meer wereldburger voelen dan Nederlander - een gevoelen dat ze met veel andere geïntegreerde migranten delen. Maar dan toch wel een Nederlandse wereldburger. Hun aanwezigheid in een Nederlands gezin was vaak aanleiding voor hun pleegouders, adoptiefouders en eventuele Nederlandse broers en zussen, om zich meer te verdiepen in een andere cultuur. Dat gebeurde in de microkosmos van het gezin. Gezien de aantallen kinderen waarom het gaat, zou het echter te ver voeren om van een belangrijke invloed op de Nederlandse cultuurontwikkeling te spreken.
Het is overigens niet zo dat in de twintigste eeuw alleen kinderen als migrant in een gezin kwamen te wonen. In het interbellum vonden vele Duitse meisjes een betrekking als dienstbode. Maar hoezeer zij ook intern werkten, zij werden geen deel van het gezinsleven. Bij de welgestelden werden aanvankelijk ook nog wel gouvernantes aangetroffen, terwijl in de laatste decennia van de eeuw een grote groep buitenlandse au pairs arriveerde. Hun positie in het gezin was echter een andere; zo ook hun invloed en ervaringen. |
|