Cultuur en migratie in Nederland. Nabije vreemden. Een eeuw wonen en samenwonen.
(2005)–Jaap Vogel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Inleiding: Wonen en samenlevenUiteenlopende woonervaringen‘Wij woonden met 130 man in barakken, in een weiland in het Botlekgebied. (...) Als we in onze vrije tijd naar de stad wilden, moesten we over de Botlekbrug lopen, een groot park door en dan konden we in Hoogvliet de bus nemen naar Rotterdam. Ook als het sneeuwde, ijzelde, regende, moesten we zo naar de stad. Contact met Nederlanders was uitgesloten, behalve op de fabriek, tijdens schafttijden.’ (Tinnemans 1994, 119) Net als zoveel gastarbeiders vond de Turkse werknemer Hasip Turan in de jaren zestig onderdak in een woonoord. Anders dan de naam lijkt te suggereren, lagen zulke oorden vaak ver van de bewoonde wereld. Zo'n dertig jaar eerder kwam Werner Cahn, een Duits-joodse vluchteling, naar Amsterdam. Net als veel van zijn lotgenoten probeerde hij woonruimte te vinden in de Beethovenstraat, een kamer of een etagewoning. De straat werd toen al gekscherend aangeduid als de ‘Brede Jodenstraat’, naar analogie van de Jodenbreestraat. Tramlijn 24 stond vanaf 1933 zelfs bekend als de Berlijn-express. Volgens een kleine studie die Van Kolfschooten aan de grotendeels in de jaren twintig gebouwde wijk wijdde, ademde die de sfeer van het joodse leven in Duitsland. De huizen waren nieuw en elegant, wat de overstap van de Kurfürstendamm in Berlijn naar de Amsterdamse Beethovenstraat minder schokkend maakte.Ga naar eind1 De nieuwkomer Cahn woonde op kamers, midden tussen andere vluchtelingen, die eigen winkels, restaurants en tearooms hadden geopend. Er werden typisch Duitse producten verkocht, wat de aanwezigheid van de joodse vluchtelingen in de Beethovenstraat markeerde. Met de herinneringen van de Hongaarse Márta Nagy zetten we nog een stap verder terug in de tijd. Als zesjarig meisje passeerde zij in 1922 de Neder- | |
[pagina 2]
| |
landse grens. Ze maakte deel uit van een grote groep Hongaarse kinderen die na de Eerste Wereldoorlog voor een korte vakantie naar Nederland afreisde. Het was de bedoeling om hier bij te komen van de doorstane ellende. Márta Nagy arriveerde in oktober in Den Haag en zou korte tijd in een pleeggezin worden ondergebracht, om daar aan te sterken. Haar verblijf werd echter keer op keer verlengd, tot haar ouders haar toch echt terugwilden. Daarop reisden de Haagse pleegouders in 1925 met haar mee naar Hongarije. Niet alleen ontstond een hechte vriendschap tussen de twee families, op een zeker moment werd ook besloten dat Márta beter in Nederland kon blijven. Wel ging ze elk jaar met haar pleegmoeder naar Hongarije.Ga naar eind2 Dat patroon herkennen we bij wel meer ‘oorlogskinderen’ die naar Nederland kwamen om te recupereren. De jonge Márta Nagy kwam in een Nederlands gezin te wonen; Werner Cahn op kamers in de buurt van lotgenoten, en Hasip Turan in een barak midden in een weiland. Gezinnen, kamers en woonoorden. Het zijn slechts drie manieren van wonen die in dit boek aan de orde komen. Sommige woonvormen hadden direct te maken met het werk dat migranten verrichtten, andere in het geheel niet. De manier van wonen bepaalde in belangrijke mate de mogelijkheden die migranten hadden om deel te nemen aan de omringende samenleving. Hij beïnvloedde ook de culturele uitwisseling tussen gevestigden en buitenstaanders en daarmee het tempo van integratie.Ga naar eind3 Wat ons bij het begrip ‘cultuur’ brengt, dat een nadere definiëring behoeft. In dit deel van de serie Cultuur en migratie in Nederland wordt daarmee niet zozeer gedoeld op de kunstzinnige of materiële cultuur, maar op de interactie tussen migranten en Nederlanders in het dagelijks leven. Wat viel hen op, en wat namen beide partijen van elkaar over? Er zal vooral worden ingegaan op de relatie tussen de manier van wonen en de ontstane of juist geblokkeerde uitwisseling. Verder gaat de aandacht uit naar integratie in een wat ruimere zin van het woord. In hoeverre heeft de mate van ruimtelijke nabijheid geleid tot vertrouwdheid met en acceptatie van migranten en hun (eventuele) etnisch-culturele kenmerken? In hoeverre en als gevolg van welke factoren hebben bepaalde woonvormen geleid tot (etnische) groepsvorming en tot wederzijdse beeldvorming? Dat zijn de richtinggevende vragen in dit twintigste-eeuwse overzicht. Er is opmerkelijk weinig geschreven over de relatie tussen wonen en de overdracht van culturele eigenheden. Toch maakt het nogal uit of een nieuwkomer in een pleeggezin, dus bij mensen thuis wordt opgenomen en daar een onderdompeling krijgt in de Nederlandse cultuur, of jarenlang in een afgelegen kamp op de hei moet doorbrengen. De contacten daar beperken zich in de regel immers tot de kampleiding, de melkboer en een enkele politieagent. Logischerwijs zal de integratie bij pleegkinderen of adoptiekinderen sneller verlopen. Toch lijkt de invloed op de Nederlandse cultuur in beide gevallen uiterst beperkt gebleven. De kans op uitwisseling zou vooral toe moeten | |
[pagina 3]
| |
nemen als immigranten tussen Nederlanders wonen, maar dan nog hangt veel af van de omvang van de migrantengroep en hun specifieke (beroeps)kenmerken. Blijft een feit dat er zowel in de geschiedschrijving over migranten in Nederland als in meer sociologische studies weinig oog is voor de relatie tussen wonen en samenleven. Het thema komt in vele boeken en artikelen aan de orde, maar altijd als één van de vele elementen die van belang zijn om het vestigingsproces van een bepaalde groep te begrijpen. Daar komt bij dat als het wonen een ruimere plaats krijgt toebedeeld, dat meestal is om inzicht te krijgen in de mate van segregatie of gettovorming. In de bestaande literatuur domineren de problematische kanten van de huisvesting van migranten. | |
Angst voor Amerikaanse toestandenIn het debat over de woonsituatie van migranten is van meet af aan gerefereerd aan het uit de Verenigde Staten overgewaaide begrip ‘gettovorming’. De oversteek van miljoenen Europeanen aan het einde van de negentiende eeuw, met als bedoeling zich in de Nieuwe Wereld te vestigen of daar een tijdlang geld te verdienen, sprak sterk tot de verbeelding van tijdgenoten. Zij waren dan ook getuige van een van de meest massale volksverhuizingen uit de recente geschiedenis. Eenmaal aan wal werden veel nieuwkomers het mikpunt van spot en haat. Degenen die werden beschouwd als leden van een minderwaardig ras, zoals Italianen en joden uit Oost-Europa, kregen het zwaar te verduren.Ga naar eind4 De Chinezen mochten zich vanaf 1882 zelfs niet meer in de Verenigde Staten vestigen, wat werd vastgelegd in de Chinese Exclusion Act. Omstreeks de eeuwwisseling ontstond er onversneden morele paniek over de vermeende lage kwaliteit van de toenmalige nieuwe migranten uit Europa. Hoe zouden die Italianen en joden en andere Oost-Europeanen ooit kunnen assimileren? Was het toelaten van dit soort migranten niet vragen om problemen? In dat verband werd verwezen naar hun concentratie in bepaalde buurten en wijken. Velen van hen, en zeker niet alleen de Italianen, Russische joden, maar ook Duitsers en Ieren, waren niet bepaald kapitaalkrachtig en vestigden zich na aankomst meestal in de armste delen van een grote stad. Zo ontstonden er in New York, Chicago, Boston, Philadelphia en Milwaukee al gauw etnische wijken, aangeduid als ‘little Italy’, ‘little Germany’, ‘little Ireland’ en zo verder. Die wijken bevonden zich doorgaans in het centrum van de stad, omdat de bebouwing daar het oudst en het goedkoopst was. Het kon tientallen jaren duren voor nieuwkomers zo ver op de maatschappelijke ladder waren gestegen, dat zij in staat waren om het migrantengetto te verlaten en een huis te kopen of te huren in de buitenwijken - de suburbs. Omdat zij daar meer gespreid woonden, vielen ze minder op en ondervonden ze minder last van het etnische stigma. De oorspronkelijke migrantenwijken bleven ech- | |
[pagina 4]
| |
ter nog lang bestaan, omdat door de continue immigratie nieuwe landgenoten de plaats innamen van degenen die de overstap naar de buitenwijken maakten. Pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw zijn de meeste ‘little Italy's’ en ‘Chinatowns’ veranderd in toeristische attracties, waar ondernemers - inspelend op het gevoel van nostalgie en romantiek over de vroege immigratie - hun etenswaren en andere etnische producten met verve uitventen. De meeste nakomelingen van de oorspronkelijke negentiende-eeuwse migranten wonen allang elders.Ga naar eind5 In de eerste decennia na aankomst in het beloofde land fungeerden de etnische wijken als centrum van de migrantenwereld. Aangezien de meeste migranten door persoonlijke contacten en met behulp van netwerken naar de Verenigde Staten waren gekomen, vond er binnen die wijken een verdere verdeling naar dorp of regio plaats. Italianen uit Calabrië, Sicilië of Veneto woonden in bepaalde straten bij elkaar, en spraken hun eigen taal of dialect. Voor veel nieuwkomers fungeerde de etnische wijk als een veilige haven in een vreemde wereld. De sociale cohesie werd er bevorderd door een infrastructuur van eigen winkels, cafés, restaurants, politieke organisaties en kerken. Daarnaast boden migrantenorganisaties tal van sociale, religieuze, politieke en culturele activiteiten aan. In sommige gevallen bemoeide ook de staat in het land van herkomst zich met zijn landgenoten in den vreemde. Dan werden consuls en ambassades ingeschakeld, hoewel de beïnvloeding ook plaatsvond door het verstrekken van subsidies aan migrantenorganisaties en kerken. Dat gebeurt heden ten dage nog altijd, maar aan het einde van de negentiende eeuw dus ook. Door de hoge concentraties van immigranten in bepaalde wijken maakten veel Amerikanen zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw zorgen over de integratie van de nieuwkomers. De vertegenwoordigers van een nieuwe loot aan de wetenschappelijke stam, te weten stadssociologen, begonnen zich daarom intensief met dat vraagstuk bezig te houden. Aan de universiteit van Chicago werd een groep vooraanstaande wetenschappers geformeerd, die patronen probeerde te ontdekken in het vestigingsproces van Europese migranten.Ga naar eind6 Hun betrokkenheid kwam ook voort uit de virulente anti-immigranten sentimenten die er vooral na de Eerste Wereldoorlog oplaaiden. Zij stuurden hun studenten en medewerkers daarom de wijken in om gegevens over de alledaagse levenssituatie van de nieuwe migranten te verzamelen. Veel Amerikanen vonden dat de nieuwe migranten zich onvoldoende aanpasten en keken neer op de in hun ogen ongeletterde en achterlijke nieuwkomers van het Zuid- en Oost-Europese platteland. Een radicale en van boven opgelegde Amerikanisering was volgens vakbonden en populistische politici de enige remedie om het tij te keren.Ga naar eind7 Die opvatting bevat duidelijke parallellen met het Nederlandse publieke debat over immigranten aan het einde van de twintigste eeuw. | |
[pagina 5]
| |
De sociologen van de Chicago School maakten zich ernstige zorgen over het eenzijdige en polariserende debat over de inburgering van de migranten uit Zuid- en Oost-Europa. Met hun empirische onderzoek wilden zij een tegenwicht bieden aan de publieke waan van de dag. Zij wezen er onder meer op dat migranten baat hadden bij een eigen etnische infrastructuur en dat het onzinnig was om van hen te eisen dat ze zich van alle kenmerken van hun oorspronkelijke cultuur zouden ontdoen. De massale immigratie in Amerikaanse steden vertoonde volgens hen een opvallend regelmatig patroon. Migranten vestigden zich meestal in het centrum, omdat daar goedkope woonruimte was te vinden. Naarmate zij het beter kregen, kwam er een buitenwaarts gerichte verhuisbeweging op gang. Over een wat langere termijn bezien zou gettovorming slechts een tussenfase zijn in het assimilatieproces, dat minimaal drie en vaak nog meer generaties omvatte. De invloed van de Chicago School op het denken over migranten en hun woonpatronen, zowel binnen als buiten de Verenigde Staten, is enorm geweest. In Nederland valt te denken aan de klassieker van de sociologen Bouman en Bouman uit 1952 over de binnenlandse migratie naar Rotterdam. In hun nog steeds regelmatig geciteerde populair-wetenschappelijke boek De groei van de grote werkstad schetsen zij een beeld van de massale trek naar de Maasstad. De vestiging van grote groepen Zeeuwen en Brabanders aan het einde van de negentiende eeuw wordt in dezelfde termen besproken als de gelijktijdige Europese migratie naar de Verenigde Staten. Er zou sprake zijn geweest van het ontstaan van vrijwel homogeen etnische wijken, waar binnenlandse migranten van het platteland samenklitten en hun dialect en andere gewoonten koesterden. Als gevolg daarvan integreerden ze maar langzaam in de grote stadssamenleving. Hoewel hun studie uit het begin van de jaren vijftig stamt en inmiddels door historici sterk is bekritiseerd,Ga naar eind8 lijkt de oriëntatie van huidige sociologen en sociaal-geografen niet wezenlijk veranderd. Nog steeds bestaat de neiging om in termen van getto's en segregatie te denken, meestal met een omineuze verwijzing naar ‘typisch Amerikaanse toestanden’. Wanneer het gaat om grote stadsproblemen in wijken als het Oude Noorden in Rotterdam, de Baarsjes in Amsterdam of de Schilderswijk in Den Haag, worden al snel associaties gemaakt met beruchte New Yorkse wijken als Harlem of The Bronx. Amerikaanse deskundigen, die met enige regelmaat in Nederlandse migrantenwijken worden rondgeleid, zien dat echter anders. Na een dergelijke rondgang volgt steevast de reactie: ‘Dat was aardig, maar wanneer gaan we nu naar het echte getto?’ Zulke tegenbewegingen blijken niets af te doen aan het bijna apocalyptische beeld dat velen hebben van de woonsituatie van migranten. Door de eenzijdige aandacht in Nederland voor segregatie langs etnische lijnen, die bestuurders zorgen blijft baren, is de invloed van andere woonvormen onzichtbaar of onderbelicht gebleven. We hoeven maar te denken aan de opname van adoptiekinderen in Nederlandse gezinnen.Ga naar eind9 Wanneer we willen | |
[pagina 6]
| |
weten hoe huisvesting de interactie tussen nieuwkomers en gevestigden beïnvloedt, is een focus op stedelijke woonwijken - al dan niet uitgegroeid tot getto's - te beperkt. Migranten die verspreid wonen of woonden, in een opvangkamp verbleven of bij Nederlanders inwoonden, dienen eveneens in zo'n beschouwing te worden betrokken. | |
Etniciteit, vrouwen en kinderenHet idee dat migranten het liefst dicht bij elkaar wonen, is wijdverbreid. Daar kunnen ze immers hun eigen taal blijven spreken, hun eigen producten kopen en in de onmiddellijke nabijheid naar een kerk of moskee gaan. De segregatie zou in belangrijke mate een eigen keuze zijn en tekenend voor de onwil om te integreren. Dit beeld wordt versterkt door de sterke focus van wetenschappers, politici en media op de sociale problemen en de (vermeend) afwijkende normen en waarden van migranten. Het algemene gevoelen is toch dat migranten etnisch en cultureel anders zijn. De wortels van dit gedachtegoed reiken tot diep in de negentiende eeuw. Door de opkomst van de nationale staat leerde de regionaal gespreide Nederlandse bevolking allengs om zich in de eerste plaats verbonden te voelen met andere staatsburgers. Op school werd aan kinderen onderwezen dat die verbondenheid was geworteld in een gemeenschappelijke herkomst, geschiedenis, waarden en normen. Iedere nationale identiteit zou wezenlijk afwijken van die van andere volkeren. In de daaraan voorafgaande eeuwen werd de onderlinge solidariteit vooral gesmeed door lokale banden, sociaal milieu en religie. Die opvattingen kregen nu serieuze concurrentie van de nationalistische ideologie, die steeds meer opgeld deed. De grenzen tussen wij Nederlanders en zij - buitenlanders, vreemdelingen, joden of moslims - werden steeds meer in etnisch-nationale termen gedefinieerd. Door die nationaal gerichte optiek wordt in veel studies over immigranten een bepaalde nationale of etnische groep in het middelpunt geplaatst. Zo zijn er boekenplanken vol geschreven over etnische groepen in de meest uiteenlopende steden. In zulke gemeenschapsstudies, met titels als ‘De Duitsers in New York’, ‘De Italianen in Chicago’ of ‘De Ieren in Boston’, gaat de aandacht vooral uit naar zichtbare manifestaties van immigranten. Bijvoorbeeld de rol en functie van migrantenverenigingen, vormen van onderlinge steun, eigen kranten. Maar ook en zeker niet in de laatste plaats, de wijken waar zij wonen. Met de daarbij behorende etnische infrastructuur, dus de koffiehuizen, winkels, cafés en kerken. Het gevolg van deze interesse in aspecten van groepsvorming is dat in veel onderzoek de nadruk ligt op de relatie tussen getto's, etniciteit en cultuur. Als het om de rol van sekse gaat, valt eveneens een beperktheid in oriëntatie waar te nemen. In veel beschouwingen is de typische migrant een man.Ga naar eind10 | |
[pagina 7]
| |
Voorzover vrouwen en kinderen zich verplaatsen, doen zij dat in het kielzog van echtgenoten, vaders, broers en ooms. Er is veel minder oog voor de dynamiek van zelfstandig migrerende vrouwen en kinderen, en evenmin voor het feit dat hun integratie - en daarmee het patroon van culturele uitwisseling - vaak anders verloopt. We moeten dan bijvoorbeeld denken aan de verschillend verlopende inburgering van Nederlandse mannen en vrouwen in de negentiende-eeuwse Verenigde Staten. Doordat de vrouwen veel meer thuis bleven, kwamen zij minder in contact met de Amerikaanse samenleving en hielden zij sterker vast aan cultuurpatronen uit het land van herkomst, zoals eetgewoonten en de Nederlandse taal.Ga naar eind11 Dit laat onverlet dat mannen procentueel gezien meestal als eersten migreren.Ga naar eind12 De recente geschiedenis van de immigratie in Nederland kent echter ook genoeg gevallen van zelfstandig reizende vrouwen. In de jaren twintig en dertig kwamen er tienduizenden Duitse dienstbodes naar Nederland om hier in de huishouding te werken. Het waren er zelfs zoveel, dat zij destijds veruit in de meerderheid waren binnen het toch niet geringe contingent Duitse migranten. Het duurde evenwel tot 1995 voordat Barbara Henkes de beroepscategorie aan de historische vergetelheid ontrukte met haar veelgeprezen boek Heimat in Holland. Iets dergelijks geldt voor de honderden jonge Surinaamse verpleegsters die in de jaren vijftig en zestig door Nederlandse ziekenhuizen werden gerekruteerd en deels op eigen initiatief naar Nederland kwamen. Pas met de studie Zusters uit Suriname van Annemarie Cottaar uit 2003 en de daaruit voortvloeiende tentoonstellingen in Nederland en Suriname werd het eenzijdige beeld over de naoorlogse migratie uit Suriname gecorrigeerd. Tot dan toe was de aandacht vooral uitgegaan naar de inbreng van Surinaamse (jonge) mannen. Zo mogelijk nog minder weten we over kinderen die zonder hun ouders naar een ander land reisden om daar tijdelijk of voorgoed te verblijven. De laatste tijd zijn minderjarige asielzoekers die als puber naar Nederland en andere West-Europese landen komen regelmatig in het nieuws. Zelden wordt een parallel getrokken met soortgelijke migranten in het verleden. In de literatuur duiken alleen sporadisch joodse kinderen op die in de jaren dertig door hun ouders vooruit werden gestuurd en bij familie of in speciale weeshuizen terechtkwamen. Tijdens het interbellum opende een dergelijke instelling zijn deuren in Leiden. Het joodse weeshuis in de Burgemeestersbuurt fungeerde toen als tijdelijke opvang voor gevluchte kinderen. Op 17 maart 1943 zou de Duitse bezetter echter alle bewoners van het huis in één keer naar de vernietigingskampen sturen.Ga naar eind13 Zonder oorlog en zonder de verschrikkingen die daarmee gepaard gingen, zou dit intermezzo waarschijnlijk niet eens zijn geboekstaafd. Dat geldt ook voor de meeste andere kindermigraties, die vaak veel omvangrijker waren. Om de invloed van huisvesting op de acculturatie te kunnen doorgronden, is daarom ook de geschiedenis van inwonend dienstpersoneel en die van kinderen van het grootste belang. Er is alle reden om te | |
[pagina 8]
| |
veronderstellen dat dit proces anders verliep dan bij migranten die zich met hun gezin in een Nederlandse wijk vestigden, al dan niet in gezelschap van landgenoten. | |
Gelukzoekers en andere migrantenIn 2005 werkten in Nederland zo'n 45.000 legale arbeiders uit Polen. Het totale aantal werknemers uit dat land, dus met inbegrip van de illegalen, wordt op minstens het dubbele geschat. Zij werken niet alleen in de land- en tuinbouw, maar in alle sectoren waar een tekort aan (gemotiveerd) personeel bestaat. Verreweg de meesten zijn niet van plan zich in Nederland te vestigen en wonen in caravans, vakantiehuisjes, bij boeren of tuinders op het erf en soms, zoals in Tilburg, in kloosters. De tijdelijke migranten maken lange dagen en na een aantal maanden hard werken vertrekken ze voor een paar weken naar hun geboorteland, waar de werkloosheid hoog is en de lonen laag zijn. Daarna komen ze weer met bussen naar Nederland. Terwijl meer dan een eeuw geleden Duitse ondernemers uit het Ruhrgebied mijnwerkers in Silezië wierven, zijn daar nu Nederlandse uitzendbureaus neergestreken. Alleen al in de stad Opole zijn momenteel 65 Nederlandse arbeidsbemiddelaars actief.Ga naar eind14 Dit fenomeen van de tijdelijke of seizoensgebonden buitenlandse arbeid is niet van vandaag of gisteren. In zijn dissertatie uit 1984 heeft Jan Lucassen overtuigend laten zien dat al sinds de zeventiende eeuw tienduizenden hannekemaaiers uit Westfalen naar de kusten van Noordzee trokken, om daar de oogst binnen te halen, turf te steken en dijken aan te leggen.Ga naar eind15 Daarnaast was de toenmalige Republiek vanwege de hoge lonen en ruime arbeidsmarkt zeer in trek bij jonge mannen en vrouwen uit Duitsland en Scandinavië. Zij kwamen hier voor korte of langere tijd als dienstbodes en knechts werken.Ga naar eind16 Ook de ‘gastarbeiders’ die in de jaren vijftig en zestig naar Nederland en andere West-Europese landen kwamen, stond een tijdelijk verblijf voor ogen. Hoewel (tijdelijke) arbeidsmigranten cruciaal waren en zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt, nemen zij een bescheiden plaats in de geschiedschrijving in en daarmee in ons collectieve geheugen. Velen beschouwen Poolse aspergestekers, Filippijnse au-pairs of Oekraïense bollenpellers niet als echte migranten. Ze zijn immers niet van plan te blijven en morgen kunnen ze al weer weg zijn. Zowel in historische studies als in de beleving van tijdgenoten draait het altijd om degenen die zich definitief hebben gevestigd. Er is, en dat hoeft geen verbazing te wekken, vooral veel aandacht voor wie als een bedreiging of om wat voor reden ook als een probleem worden beschouwd. Daarmee wordt een wezenlijk aspect van migratie over het hoofd gezien, want ook het tijdelijke verblijf van buitenlanders heeft in veel gevallen tot vormen van culturele uitwisseling geleid. Soms blijven de contacten beperkt tot bij- | |
[pagina 9]
| |
voorbeeld Nederlanders die nieuwkomers in hun huis opnemen, of tot werkgevers en leidinggevenden. Maar tijdelijke migranten manifesteren zich wel degelijk ook in de publieke ruimte en in het uitgaansleven. Dat laatste gold zowel voor de Duitse dienstbodes in het interbellum als voor de huidige Polen. Over de laatsten verklaarde een projectleider van een in Polen gespecialiseerd uitzendbureau niet zo lang geleden, dat Polen die in Brabant zijn geplaatst op het werk regelmatig vriendschappen sluiten met Brabantse collega's. Ze gaan mee naar voetbalwedstrijden van PSV en laten zich flink gelden op personeelsfeesten.Ga naar eind17 De tijdelijke migranten zijn ook om een andere reden interessant. Een deel van hen is namelijk uiteindelijk in Nederland gebleven, omdat ze hier een geliefde vonden of anderszins aan het land verknocht raakten. Zo zijn er talloze Duitse dienstbodes in de jaren twintig en dertig met een Nederlandse man getrouwd. Ook bleven duizenden pleegkinderen die na de Eerste Wereldoorlog uit Hongarije, Oostenrijk en Duitsland kwamen aansterken in een pleeggezin, voorgoed in Nederland. Deze vorm van migratie, die centraal staat in het hoofdstuk ‘In het hart van het gezin’, mag vaak tot snelle integratie hebben geleid, er was zeker geen sprake van eenrichtingsverkeer. Juist de gastgezinnen waarin deze kinderen terechtkwamen en de Nederlandse partners met wie vrouwen huwden, ondergingen allerlei culturele invloeden. In het geval van Duitse dienstbodes kon dat gaan om de kennismaking met nieuwe gerechten en uiteenlopende aspecten van de Duitse cultuur. Bij de Hongaarse pleegkinderen leidde het bij veel Nederlanders tot een blijvende fascinatie voor Hongarije en de Hongaarse cultuur, alsook tot sociaal-emotionele banden. In discussies over het vreemdelingenbeleid wordt al jaren een onderscheid gemaakt tussen arbeidsmigranten en politieke vluchtelingen. De gangbare mening is dat hun motieven om het land te verlaten hemelsbreed verschillen. Sinds het midden van de jaren tachtig wordt binnen de groep asielzoekers bovendien een onderscheid gemaakt tussen ‘echte vluchtelingen’ en ‘gelukzoekers’. De laatsten zouden zich voordoen als vluchtelingen, maar in werkelijkheid verkapte arbeidsmigranten zijn. Zij verplaatsen zich ‘alleen maar’ om het in het Westen economisch beter te krijgen. Hoe dat ook zij, in de beeldvorming over migratie wordt aan vluchtelingen altijd een aparte plaats toebedeeld. Dat zij gedwongen waren om huis en haard te verlaten, maakt hen in de ogen van velen volstrekt anders dan de doorsnee migrant. Deze kloof wordt nog eens benadrukt door de grootschalige woonvorm waar velen van hen bij aankomst op zijn aangewezen, namelijk opvangkampen en asielzoekerscentra. Eigenlijk beschouwen velen vluchtelingen niet eens als migranten en ook sommige wetenschappers hebben de neiging om hen als hors categorie te behandelen. Een van de gevolgen van deze uitzonderingspositie is dat het stempel dat (grote) groepen tijdelijke vluchtelingen op de ontvangende | |
[pagina 10]
| |
samenleving drukken, volstrekt wordt genegeerd. Er is al helemaal geen oog voor de interactie tussen deze nieuwkomers en Nederlanders die zich om wat voor reden ook hun lot aantrekken. Zo kwam de in 1980 in Bosnië geboren Ernad Čilašević op dertienjarige leeftijd met zijn familie in een Nederlands opvangcentrum voor vluchtelingen terecht. Het gebouw lag in de Oisterwijkse bossen, waar hij zich in eerste instantie totaal ontheemd voelde. Het centrum zat vol met mensen uit alle delen van de wereld, lag afgelegen en dat de vreemdelingenpolitie foto's en vingerafdrukken nam, wekte bepaald geen vertrouwen. Typisch de eerste indrukken van de desolate sfeer van isolatie en afzondering die doorgaans met asielzoekerscentra worden geassocieerd. In het gezin Čilašević sloeg de stemming echter al gauw om. De medewerkers bleken vriendelijk en behulpzaam, en Ernad ging gewoon naar school. Tien jaar later weet hij zich nog altijd de eerste Nederlandse woorden die hij leerde te herinneren, alsook de Nederlandse televisieprogramma's uit die tijd, zoals het Rad van Fortuin.Ga naar eind18 Ook Nederlanders die zich, al dan niet professioneel, het lot van vluchtelingen hebben aangetrokken, zijn vaak diep onder de indruk van hun ontmoeting met asielzoekers. Bij kampen kan zich soms een opmerkelijke fysieke continuïteit openbaren. Dat zien we terug in de geschiedenis van kamp Westerbork, dat werd gesticht en betaald door joodse vluchtelingen. Tijdens de oorlog veranderde het in een voorportaal van de hel en in 1951 ging het dienstdoen als opvangkamp voor Molukkers. De naam werd toen wel veranderd in kamp Schattenberg, waarmee het een lieue de mémoire is geworden, zij het met meerdere verschijningsvormen. Een minder dramatisch voorbeeld vormen de mijnwerkerskolonies in Limburg, speciale wijken waar opeenvolgende groepen migranten onderdak hebben gevonden.Ga naar eind19 Wanneer de tijdelijkheid overging in een permanent verblijf, zoals bij Molukkers, beïnvloedde de huisvesting in kampen en woonoorden het vestigingsproces diepgaand. Daar kwam bij dat zij zelf tot op grote hoogte de dienst uitmaakten in de kampen, wat niet zonder gevolgen bleef voor hun integratie. Die ontwikkeling blijkt, zoals we zullen zien, frappante overeenkomsten te vertonen met de naoorlogse groepsvorming van woonwagenbewoners. We kunnen dus niet om de kampen en woonoorden heen, wanneer we willen begrijpen waarom de ene groep veel geleidelijker en sneller integreert dan de andere. Ook voor ons inzicht in de cultuuroverdracht tussen gevestigden en buitenstaanders zijn de contacten tussen vluchtelingen en de hen omringende bevolking van belang. | |
Afstand en nabijheid: zes perspectievenIn dit boek is voor een ruime invalshoek gekozen, waarbij de (uiteenlopende) vormen van huisvesting als rode draad fungeren. De hoofdstukken zijn geor- | |
[pagina 11]
| |
dend aan de hand van een glijdende schaal van weinig tot veel sociaal-ruimtelijke afstand. Het eerste perspectief voert ons naar het hart van het gezin. Een van de meest fascinerende, maar tevens minst bestudeerde vormen van migratie is die van buitenlandse vakantiekinderen die door de twintigste eeuw heen in een Nederlands gezin zijn opgenomen. De meeste van hen mogen zijn teruggekeerd naar hun ouders, toch is een niet onaanzienlijk aantal - hoofdzakelijk meisjes - permanent gebleven en deel gaan uitmaken van de Nederlandse bevolking. Met name de studie van Annette van Rijn over de opvang van Hongaarse kinderen gedurende het interbellum laat zien hoe wijdverbreid deze specifieke vorm van opvang was. Maar ook wat voor belangrijke rol de vraag naar pleegkinderen, in feite adoptiekinderen, in Nederland altijd heeft gespeeld.Ga naar eind20 Vanaf de jaren zeventig is dit type immigratie een structureel element geworden in de Nederlandse samenleving,Ga naar eind21 waardoor een deel van de bevolking diepgaand in aanraking komt met andere samenlevingen en culturen. Anders dan bij de overige woonvormen is er bij vakantie- of pleegkinderen geen (duidelijke) relatie met het verrichten van arbeid. Het belangrijkste motief van de vaak kinderloze ouders blijkt te zijn dat zij graag een kind in huis hebben en liefst houden. Een kleine minderheid heeft de gelegenheid te baat genomen om zich langs die weg te verzekeren van een goedkope hulp in de huishouding of het familiebedrijf. Door de wijze van opvang, namelijk verspreid over Nederlandse huishoudens, kan er bij de kinderen nauwelijks etnische groepsvorming plaatsvinden. Pas als zij volwassen zijn, komt vaak de wens op om meer aan de weet te komen over hun biologische ouders en hun culturele achtergrond. Binnen het tweede perspectief draait het om inwonend dienstpersoneel. Met de massale komst na de Eerste Wereldoorlog van ongeveer 175.000 dienstbodes uit Duitsland en Oostenrijk, is menig Nederlands gezin in contact gekomen met buitenlands dienstpersoneel. Doordat zij inwoonden, kwam men op vertrouwelijke voet met elkaar te staan. De nieuwkomers leerden de Nederlandse cultuur van nabij kennen en omgekeerd brachten zij de gezinsleden in aanraking met aspecten van niet-Nederlandse culturen, waarden en normen. De ervaringen van dit vooroorlogse fenomeen zien we weerspiegeld in de plaats en betekenis van au-pairs en nannies in de tweede helft van de twintigste eeuw. De arbeid die inwonend personeel verricht, zowel vroeger als nu, is immers onlosmakelijk verbonden met hun huisvesting. Dat migranten inwonen bij hun werkgever hoeft overigens niet te betekenen dat zij weinig contact hebben met landgenoten. In het interbellum trokken zowel Duitse als Nederlandse instanties zich het lot van de dienstbodes aan en in diverse steden werden zowel katholieke als protestantse Mädchenvereine opgericht. De verenigingen waren bedoeld om het isolement van de jonge vrouwen op te heffen en dienden tevens als sociaal netwerk. Dat gold ook voor Nederlandse organisaties als de katholieke Haarlemse St. Martha Vereeniging, die zich evenzeer met | |
[pagina 12]
| |
de begeleiding van dienstbodes bemoeide. Intussen vond menig buitenlandse arbeidskracht zo'n beschutte omgeving te braaf en zocht men liever vertier in het stedelijke uitgaansleven. Daar ontmoetten zij zowel landgenoten als Nederlanders. In het derde perspectief staat het wonen op kamers en in logementen centraal. Mede door de schaarste aan woonruimte was het tot de jaren zestig heel gebruikelijk dat migranten bij mensen in huis een kamer of verdieping huurden, dan wel in een pension onderdak vonden. Zulke vormen van huisvesting waren vooral zo wijdverbreid, omdat de meeste migranten naar Nederland kwamen om hier tijdelijk te werken. We moeten dan denken aan monteurs, muzikanten, handelsreizigers, maar ook aan wetenschappers die onderzoek verrichtten aan een Nederlandse universiteit. Verder aan vluchtelingen die in huis werden genomen door particulieren. Het was voor veel migranten simpelweg te moeilijk of te duur om een eigen huis of appartement te vinden. Hoewel de afstand tot de Nederlandse samenleving bij deze woonvormen groter was dan in het geval van pleegkinderen of dienstbodes, kon de frequentie en intensiteit van het contact aanzienlijk zijn. In hoofdstuk drie gaan we dieper op de verschillende vormen van inwoning in, met speciale aandacht voor de interactie met Nederlandse huisgenoten. Hebben de contacten tussen verhuurders en buitenlandse huurders tot spanningen en conflicten geleid, dan wel tot vriendschappen en huwelijken? Om die vraag te kunnen beantwoorden, zal worden gelet op eetcultuur, wederzijdse omgangsvormen, en opvattingen over hygiëne en de omgang met de andere sekse. Bij het vierde perspectief gaat het om zelfstandige woonruimte zonder concentratie of segregatie. Voorzover migranten zelfstandig waren gehuisvest, woonden zij tot de jaren zeventig overwegend gespreid. Daardoor vielen zij niet erg op en trok hun huisvesting zelden de aandacht. Het is derhalve niet mogelijk om in het bestek van dit boek een verantwoord overzicht te bieden. Er moest geselecteerd worden, en de keuze - in hoofdstuk vier - is gevallen op de vestiging van zelfstandige ondernemers, met name in de eerste helft van de twintigste eeuw. Inmiddels is voldoende bekend over Italiaanse ijsverkopers, beeldenmakers en terrazzowerkers alsook over Chinese restaurateurs, om hun sociale interactie met de Nederlandse samenleving te kunnen reconstrueren. In de meeste gevallen huurden of kochten zij een zelfstandige woonruime, vaak een huis, te midden van de Nederlandse bevolking. Dat zij verspreid woonden, hing samen met de gerichtheid van deze migrantenondernemers op de Nederlandse markt. Bij de verkoop van hun producten werd het exotische soms benadrukt, zoals bij Italiaans ijs, pizza's en Chinese schotels, maar Duitse confectiebedrijven kozen bijvoorbeeld niet voor die strategie.Ga naar eind22 Wat zij gemeen hadden, is dat ze zich niet op de eigen etnische groep richtten, maar op het Nederlandse publiek in het algemeen. Dat werkte een ruimtelijke spreiding in de hand. Een interessant subthema bij deze categorie is het inwo- | |
[pagina 13]
| |
nend personeel, dat in veel gevallen in het herkomstland werd gerekruteerd. Zij waren vaak afkomstig uit hetzelfde land, dezelfde streek of zelfs dorp als de werkgever en kostbaas. Veel huishoudens van migrantenondernemers vormden dan ook een soort etnische enclaves. Het in huis en in dienst nemen van landgenoten bestendigde de band met het gebied van herkomst en revitaliseerde als het ware de groepsvorming op etnische basis. In het vijfde perspectief ligt de focus op de concentratiewijken van migranten, dat wil zeggen de zelfstandige woonruimte van groepen immigranten in bepaalde delen van de stad. Vroege en kleinschalige voorbeelden zijn de Chinezenbuurten Katendrecht in Rotterdam en de Binnen Bantammerstraat in Amsterdam, alsmede de voorkeur van Indische migranten en repatrianten voor steden als Arnhem en Den Haag. Ook kunnen we denken aan de concentraties van Oost-Europese joden uit Galicië in Scheveningen aan het begin van de twintigste eeuw,Ga naar eind23 en aan Duits-joodse vluchtelingen in en rondom de Amsterdamse Beethovenstraat in de jaren dertig.Ga naar eind24 Een variant hierop is de bedrijfsgebonden huisvesting, zoals de vooroorlogse woonoorden en de Limburgse kolonies voor buitenlandse mijnwerkers uit Duitsland, Polen en Italië. Aan het einde van de jaren vijftig werden Zuid-Europeanen, en later Turken en Marokkanen, in verschillende delen van het land in woonoorden gehuisvest. Toen duidelijk werd dat de gastarbeiders niet teruggingen en zij hun gezin lieten overkomen, ontstonden concentraties in bepaalde wijken van de grote steden. Die ontwikkeling viel samen met de massale immigratie van Creoolse en Hindostaanse Surinamers die vanaf het einde van de jaren zestig in groten getale naar Nederland kwamen en zich met name in de Amsterdamse Bijlmer en in een aantal Haagse buurten vestigden. In die tijd ontstond het fenomeen van de buitenlanderswijken. Zulke stadsdelen kennen vaak een veel grotere etnische diversiteit dan Amerikaanse binnensteden en hebben zich zeker niet tot exclusieve getto's ontwikkeld. Het is wel waar, dat het aandeel van immigranten in wijken als het Oude Noorden (Rotterdam), Kanaleneiland (Utrecht), de Bijlmer, de Schilderswijk, De Baarsjes en de Indische Buurt (Amsterdam) vanaf de jaren zeventig spectaculair is gestegen. Een van de thema's in hoofdstuk vijf is ook in hoeverre de openbare ruimte, dus straten en pleinen, en de middenstand - cafés, koffiehuizen en winkels - in deze wijken veranderden door de aanwezigheid van migranten. Daarnaast wordt de vraag gesteld hoe deze vorm van bewoning zoiets als ‘etniciteit’ zichtbaarder heeft gemaakt. Verder willen we weten in hoeverre de ruimtelijke concentratie van grotere groepen immigranten het beeld en zelfbeeld van zowel gevestigden als buitenstaanders heeft veranderd. Niet alleen het verschil in bejegening, maar ook in zelfperceptie van bijvoorbeeld de eerste gastarbeiders. Velen van hen hebben positieve herinneringen aan de vroegste periode in Nederland, terwijl zo'n vijftien jaar later, toen hun gezinnen overkwamen, de sfeer aanzienlijk bleek te zijn verslechterd. Veel wijkbe- | |
[pagina 14]
| |
woners konden maar moeilijk wennen aan het idee dat de gasten zich permanent in hun onmiddellijke nabijheid hadden gevestigd. Bovendien viel die verandering samen met een verslechtering van de economische situatie, waardoor veel voormalige gastarbeiders zonder werk kwamen te zitten. In de jaren tachtig kwamen daar nog eens twee problemen bij. Een deel van de Marokkaanse jongens zorgde voor veel overlast op straat, en een deel van de eerste generatie Turken en Marokkanen beleed openlijker dan daarvoor hun godsdienst. Met name in de jaren negentig begonnen veel Nederlanders de grotere zichtbaarheid van de islam als een bedreiging te ervaren. Dat gevoel nam in intensiteit toe door de aanslagen in de Verenigde Staten in september 2001 en de moord op Theo van Gogh in het najaar van 2004. De gezinshereniging en de veranderende houding tegenover met name islamitische migranten bleven niet zonder gevolgen voor de wijze van groepsvorming en organisatie. Er werden tal van moskeeën gesticht en ook het aantal migrantenverenigingen nam toe.Ga naar eind25 Bovendien begon de persoonlijke leefwereld van groepen als Turken en Marokkanen zich door hun ruimtelijke concentratie uit te strekken over de openbare ruimte. Het zesde perspectief ten slotte voert naar het isolement van het wonen in een kamp. In de twintigste eeuw zijn er vele vluchtelingenkampen op Nederlandse bodem verrezen. Te beginnen met de Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog, vervolgens de kampen voor joodse vluchtelingen in de jaren dertig, dan de woonoorden voor Molukkers in de jaren vijftig en zestig, en tot slot de asielzoekerscentra aan het einde van de twintigste eeuw. De relatie met arbeid is hier meestal afwezig. Het verblijf in de kampen werd door de betrokkenen zelf en ook door de Nederlandse overheid als tijdelijk gezien, dus achtte men het onwenselijk om de vluchtelingen - in afwachting van hun terugkeer - toegang te verlenen tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit strikte regime werd meestal na enige tijd verlicht, zeker wanneer het verblijf van een bepaalde groep langer duurde dan verwacht, maar het contact met omwonenden bleef bijna per definitie beperkt. In hoofdstuk zes draait het om de vraag of, en zo ja, in welke mate er in het geval van kampen sprake was van een total institution. Werden er inderdaad nauwelijks contacten onderhouden met de buitenwereld en waren alle voorzieningen in het kamp samengebald? Maar ook, in hoeverre heeft deze woonvorm de beeldvorming over immigratie in het algemeen beïnvloed? Een interessante variant op de opvangkampen voor (tijdelijke) nieuwkomers zijn de vanaf 1918 door de overheid in het leven geroepen kampen voor woonwagenbewoners. Ook die zijn in de loop van de jaren steeds meer geconcentreerd en in de jaren zestig en zeventig tot geïsoleerde getto's uitgegroeid. Hier heeft overheidsbeleid dat primair was gericht op verbetering van een specifieke woonvorm geleid tot een neerwaartse spiraal van negatieve beeldvorming, sociaal isolement en groepsvorming bij | |
[pagina 15]
| |
Nederlanders die zich een eeuw daarvoor nog nauwelijks met elkaar verbonden voelden, laat staan als anders beschouwden. De keuze voor alle woonvormen van migranten als rode draad in dit boek dwong tot enige bescheidenheid. Het was niet mogelijk om nieuw empirisch onderzoek te verrichten; wij hebben ons moeten verlaten op de bestaande literatuur. De afgelopen decennia zijn talloze historische en sociaal-wetenschappelijke studies verschenen over uiteenlopende groepen migranten. De daarin opgeslagen informatie over de ruimtelijke dimensie van de integratie van immigranten in Nederland is tamelijk versnipperd. In dit vierde deel van de reeks Cultuur en migratie in Nederland is gepoogd die kennis op een systematische wijze bijeen te brengen. De leidende vragen daarbij zijn: welke invloed heeft de ruimtelijke afstand tussen buitenstaanders en gevestigden gehad op hun onderlinge sociale interactie? Is het inderdaad zo dat interactie afneemt naarmate de ruimtelijke afstand tussen bevolkingsgroepen toeneemt, zoals in veel klassieke migratiestudies - al dan niet geïnspireerd door de Chicago School - wordt verondersteld? Of is de woonvorm van secundair belang en zijn de kenmerken van een groep nieuwkomers doorslaggevend? In dit boek wordt een poging gedaan op zulke vragen een beredeneerd antwoord te vinden. |
|