Cultuur en migratie in Nederland. Nabije vreemden. Een eeuw wonen en samenwonen.
(2005)–Jaap Vogel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
5. Vlak bij of te midden van gevestigdenHet sociaal isolement: een tweeluikDe term woonoord klinkt neutraal. Een plaats om te wonen, nietwaar? De betekenis die het woordenboek aan de term geeft, is echter specifieker. Volgens Van Dale gaat hel bij een woonoord om een ‘aangewezen (voorlopige) vestiging voor een bepaalde categorie van personen’. Dan moeten we denken aan werknemers die te ver van hun bedrijf wonen om dagelijks op en neer te kunnen reizen. Zulke arbeidsmigranten uit binnen- of buitenland zijn nogal eens ondergebracht in een woonoord, als er geen andere mogelijkheden tot huisvesting waren. Dat kon een barakkencomplex zijn, een omgebouwde oude school, een speciaal als woonoord ontworpen gebouw en soms zelfs een passagiersschip. Van veel gastarbeiders in de jaren zestig en zeventig weten we dat ze tijdelijk in een woonoord verbleven. Daar woonden zij met landgenoten of collega's uit andere landen, wat soms viel af te lezen aan de namen van zulke complexen. In Amsterdam woonden de Turken in Atatürk en in Waddinxveen in Anadolu. Het Almelose woonoord Casa Cortina herbergde aanvankelijk Italianen en Spanjaarden, die werden afgelost door Turken. In Eindhoven stond El Prado en in Maarheeze El Pinar, waar de Spaanse gastarbeiders van Philips een onderkomen vonden. Het verschil tussen een woonoord en een groot pension lijkt gradueel. Een woonoord werd speciaal gebouwd of ingericht om buitenlandse werknemers tijdelijk te huisvesten, meestal met de werkgever als eigenaar. De loonbaas en de huisbaas waren dus één en dezelfde persoon. De pensions lagen meestal in een gewone wijk of zelfs in een stadscentrum. Woonoorden werden daarentegen liefst vlak bij het bedrijf gebouwd, als bewoonde eilanden in een industrieel landschap. Maar ze konden ook verder van een bedrijf afliggen, bijvoorbeeld in een dorp. In principe had de naoorlogse loon-, annex huisbaas | |
[pagina 126]
| |
er geen belang bij dat zijn tijdelijke personeel in de Nederlandse samenleving integreerde. Wat hem betreft volstond een overnachtingplaats met enige voorzieningen, liefst zoveel mogelijk op de specifieke behoeften van de gastarbeiders afgestemd. Na gedane rust moesten zij immers weer fris op de werkvloer verschijnen. Des te beter de voorzieningen waren, hoe minder noodzaak er voor de buitenlandse werknemers zou zijn om zich in de Nederlandse samenleving te begeven. Meer nog dan in de pensions verkeerden velen in de woonoorden in een sociaal isolement. Nu bleven de meeste gastarbeiders veel langer in Nederland dan voorzien, en de getrouwde mannen begonnen hun gezin in het land van herkomst steeds meer te missen. Vanaf ongeveer 1975 lieten zij hen daarom overkomen en betrokken zij woningen in de oude wijken van Nederlandse steden. Net in de jaren dat de gezinshereniging op gang kwam, begon een groot aantal industriële bedrijven te herstructureren. Het gevolg kon niet uitblijven: massaontslagen. De buitenlandse werknemers werden daar onevenredig zwaar door getroffen, want juist de arbeidsintensieve bedrijven waar zij doorgaans emplooi vonden, zochten hun heil in de ‘lage lonenlanden’. Het kwam er in de praktijk op neer dat velen het sociaal isolement van de woonoorden - en van de grote pensions - inruilden voor het sociaal isolement van de langdurige werkloosheid. Deze omslag heeft een niet te onderschatten invloed uitgeoefend op de ontwikkelingen die zich daarna hebben voorgedaan in de stedelijke concentratiewijken. Om die reden behandelen we de woonoorden en de stedelijke concentratiewijken in één hoofdstuk. | |
De vooroorlogse gezellenhuizenDe woonoorden waren vaak, zij het niet altijd, eigendom van het bedrijf waar de bewoners werkten. De bedrijven hielden een bedrag voor de woonkosten en voor de verzorging van maaltijden in op hun loon. Ze hadden er dus belang bij dat de woonoorden altijd volop bezet bleven. Ook woonoorden die door anderen werden geëxploiteerd, waren meestal financieel afhankelijk van een bepaald bedrijf of van een groep bedrijven. Soms lagen de onderkomens zelfs heel dicht bij het bedrijf. Het woonschip Arosa Sun was bijvoorbeeld afgemeerd in de haven van de staalgigant Hoogovens in IJmuiden, die het had gekocht om gastarbeiders op te huisvesten. In een woonoord kwamen migranten dus niet los van hun werkgever. Wie een andere baan aannam, verloor immers zijn overnachtingplaats. Dat gold ook bij ontslag. Verder hadden problemen in het woonoord ook een weerslag op de verhouding tussen baas en werknemer. Het kwam wel voor dat conflicten over de woonvoorzieningen werden uitgevochten in de bedrijven. Werken en wonen lagen immers direct in elkaars verlengde, en de meeste medebewoners waren collega's uit | |
[pagina 127]
| |
het bedrijf. De woonoorden beperkten eigenlijk meer dan gasthuizen en pensions de mogelijkheden van migranten om zich te oriënteren op hun omgeving of nieuwe land. Op een enkele uitzondering na ging het om gemeenschappen van mannen. Vrijgezellen of mannen van wie de echtgenote, eventueel met kinderen, nog in het land van herkomst woonde. Hoewel zulke verhoudingen ons vooral uit de naoorlogse jaren bekend zijn, bestond het fenomeen al sinds het tweede decennium van de twintigste eeuw, toen duizenden migranten in Zuid-Limburg neerstreken om te werken in de steenkoolmijnen. Het huisvesten van werknemers in woonoorden doet zich vooral voor in tijden dat het personeel van een bedrijf of bedrijfstak snel stijgt, en er geen nieuwe werknemers in de directe omgeving zijn te vinden. Dan kan het niet anders of ze moeten van ver komen. Zulk personeel kan in het begin vaak nog wel een onderkomen vinden op de geijkte plekken, zoals in een kosthuis of pension. Als er daarvan niet genoeg zijn, moeten de werkgevers zelf in actie komen, alleen of in samenwerking met het particulier initiatief of de overheid. Aan al die voorwaarden voldeed de situatie in Zuid-Limburg aan het begin van de twintigste eeuw. De mijnbouw expandeerde in plaatsen waar zich alleen kleine, agrarische dorpen bevonden. Aanvankelijk stelden de ondernemers hun hoop op de terugkeer van Limburgers die in de tweede helft van de voorafgaande eeuw naar de Duitse mijnen in het Ruhrgebied waren getrokken. Maar dat gebeurde slechts mondjesmaat. De voorkeur van de Limburgse emigranten bleef uitgaan naar de Duitse mijnbouwbedrijven, waar inmiddels enige sociale voorzieningen waren getroffen. Die ontbraken in Limburg, waar de nieuwe mijnen bovendien als gevaarlijk golden. Daar kwam bij dat de groei van de Limburgse mijnbouw zo explosief was, dat zelfs teruggekeerde Limburgers de behoefte aan nieuw personeel niet hadden kunnen wegnemen. De benodigde mijnbouwwerkers moesten daarom van buiten de provincie komen. Eerst uit steden als Rotterdam en Amsterdam, of uit Drente, maar al snel ook uit Duitsland, Polen, Slovenië en Italië. De overkomst van zoveel vreemdelingen confronteerde de werkgevers met het probleem van de huisvesting. De consequenties daarvan werden eveneens onderkend door de katholieke geestelijkheid en enige regionale prominenten.Ga naar eind1 Zij waren beducht dat Limburg zijn vreedzame katholieke karakter zou verliezen. Een blik over de grens, waar zich grote mijnbouwstreken hadden ontwikkeld - het Ruhrgebied, de Borinage - vervulde hen met afschuw. Wat zij zagen, was drankmisbruik, huwelijksontrouw en prostitutie. De reputatie van de buitenlandse werknemers loog er niet om. Velen zouden huis en haard hebben verlaten vanwege hun verleden als vervolgde misdadigers of zij wilden gewoon niet deugen. De mare wilde dat het om een arm, ontheemd en slecht gehuisvest arbeidersvolk van laag allooi ging, dat gemakkelijk naar de fles greep en zich aan gewelddadigheid te buiten ging. In de kosthuizen over de | |
[pagina 128]
| |
grens zouden de vrouw des huizes en haar dochters geen moment veilig zijn. Bovendien bleken de nieuwkomers uiterst vatbaar voor de grootste vloek van de nieuwe tijd: de socialistische agitatie. Dat schrikbeeld had de Limburgse clerus voor ogen, en zulke toestanden wilde men in eigen land zien te voorkomen. Of toch ten minste zoveel mogelijk bestrijden, want er mocht in de mijnstreek per se geen industrieel lompenproletariaat ontstaan. Dat de regio steeds meer arbeidsmigranten aantrok, zag men met lede ogen aan. Tegelijk werd het gezien als een realiteit waar iets tegenover moest staan, dus was actie geboden. De nieuwkomers hadden goede opvang nodig en fatsoenlijke huisvesting, wat van bovenaf moest worden georganiseerd. Van katholieke zijde werd het initiatief genomen tot de oprichting van coöperaties, spaar- en verzekeringsinstellingen en van kruisverenigingen. Zij moesten de gezondheid van de arbeidende bevolking in de gaten houden. ‘Maar het raspaard uit deze stal was de zorg voor huisvesting.’Ga naar eind2 In het eerste decennium van de twintigste eeuw heerste in de mijnstreek een enorm tekort aan woningen. De mijneigenaren hadden weliswaar zevenhonderd woningen laten bouwen, maar dat bleken er veel te weinig. De bevolking was in tien jaar gegroeid met 22.390 personen, en elke kamer of bed was verhuurd, niet zelden aan meerdere personen tegelijk, die bij toerbeurt sliepen. Vaak waren er zelfs hele gezinnen op één kamer gehuisvest.Ga naar eind3 De clerus nam toen het initiatief om, samen met de werkgevers en met haar eigen katholieke verenigingen, de nodige woonoorden te gaan bouwen voor de nieuwkomers. Dat werden de zogenaamde gezellenhuizen, een benaming die alleen in Limburg en oostelijk Noord-Brabant in zwang was. Het woord is zó gedateerd dat je het inmiddels tevergeefs zoekt in een woordenboek. Er kwam een omvangrijk sociaal project van de grond, dat vanaf 1910 onder de bezielende leiding stond van aalmoezenier Hendrikus Andreas Poels.Ga naar eind4 Een sociaal bewogen katholiek leidsman en intellectueel, maar ook fervent bestrijder van het socialisme. Zijn bewogenheid ging gepaard met visie, daadkracht en organisatievermogen. De vereniging die hij oprichtte, Het Goed Kosthuis, realiseerde in 1915 de bouw van het eerste gezellenhuis in Heerlen. Het droeg de naam ‘Ons Thuis’ en bij de opening hield bisschop mgr. Schrijnen een toespraak. Hij wijdde daarin ook enige woorden aan de mogelijkheid om controle uit te oefenen op de bewoners: ‘Die hier komen, zullen gevrijwaard worden voor de gevaren en hier vinden voedsel voor hun gelovig hart en hun geest. Hier worden geen verkeerde elementen aangenomen.’Ga naar eind5 De aalmoezenier was mordicus tegen het inwonen van vrijgezelle mannen bij gezinnen. Zulke kosthuizen zouden een ernstige bedreiging van de zedelijkheid vormen. De gezellenhuizen waren een veel beter initiatief en dienden ook het belang van de mijndirecties. Die lieten ook zelf gezellenhuizen bouwen of droegen financieel bij aan de bouw van zulke onderkomens door de katholieke verenigingen. In 1925 liet de directie van de Staatsmijnen zelfs | |
[pagina 129]
| |
weten, dat zij niet langer werklozen in dienst nam die waren ontslagen omdat ze weigerden in een gezellenhuis te wonen.Ga naar eind6 De huizen die de mijnondernemingen lieten bouwen, werden in beheer gegeven aan Poels' vereniging Het Goed Kosthuis. De huisvestingsdwang ging dus ver, zoals een Italiaanse werknemer merkte die in de kost was bij een landgenoot. Van de staatsmijn waar hij werkte, kreeg hij de aanzegging om in het pas gebouwde gezellenhuis op de Heysterberg te gaan wonen. Dat moest namelijk vol. Om daaraan te ontkomen, bedacht hij een smoes en vertelde binnenkort te gaan trouwen. Na enige maanden viel hij echter door de mand en stuurden ze hem voor straf naar het gezellenhuis in Nuth. Bij weigering werd hij ontslagen. Het huis in Nuth lag veel verder weg dan Heysterberg, een gebouw tegenover de ingang van de mijn: ‘Daar zat hij met zes of zeven man op een kamer, en moest een stuk vroeger op om de bus te halen, wat ook regelmatig mislukte.’Ga naar eind7 De Italiaan was niet de enige die zich probeerde te onttrekken aan de verplichting om in een gezellenhuis te wonen. Zelfs in 1929, aan de vooravond van de grote economische crisis, toen het aantal migranten in Limburg een hoogtepunt bereikte, waren er nog vrije plekken in gezellenhuizen. In dat opzicht is het op zijn minst ironisch dat Poels zijn vereniging Het Goed Kosthuis noemde. Want personeel dat een goed kosthuis bij een particulier had gevonden, wilde daar maar wat graag blijven. Sommigen waren blijkbaar wat creatiever dan de Italiaan in het bedenken van smoezen om niet naar een gezellenhuis te hoeven en slaagden erin toch in een kosthuis te blijven wonen. Kosthuizen waren goedkoper en de kostgangers beschikten over meer bewegingsvrijheid. Het continue toezicht op hun doen en laten, waar de gezellenhuizen zo bekend om stonden, ontbrak. In tegenstelling tot de gezellenhuizen hadden kosthuizen geen huismeester of inwonende priester en zustersreligieuzen die het huishouden verzorgden. Het probleem van de kostgangers waar de clerus zo voor vreesde, konden ook de gezellenhuizen niet helemaal wegnemen. Het aantal vrijgezelle of alleenstaande migranten bleef, ondanks de onbeslapen bedden in de gezellenhuizen, aanzienlijk groter dan het aantal daar beschikbare plaatsen. Dat verklaart ook waarom directeur A. Haex van de Oranje Nassaumijnen gereserveerd reageerde toen de vereniging Het Goed Kosthuis in 1927 een campagne wilde opzetten tégen de inwoning van migranten bij gezinnen. Hij had allang door dat zijn personeel weinig voelde voor de gezellenhuizen en vond dat er met die mentaliteit van de arbeiders rekening moest worden gehouden.Ga naar eind8 In de eerste helft van de jaren dertig verminderde het tekort aan plaatsen in de huizen snel, door het afnemen van de werkgelegenheid in de crisistijd. In de Limburgse mijnen werden toen naar verhouding veel meer buitenlanders dan Nederlanders ontslagen. Hun aantal liep in vier jaar terug van 12.248 naar 5.179.Ga naar eind9 Dat leidde wel weer tot een grotere druk op de alleenstaande mijnwer- | |
[pagina 130]
| |
kers om in de gezellenhuizen te gaan wonen. Dat gold trouwens ook steeds vaker voor gezinnen. | |
De naoorlogse woonoordenIn de literatuur over de Limburgse gezellenhuizen ligt de nadruk op de dwang die op migranten werd uitgeoefend om daar te gaan wonen, alsook op de verregaande controle. Daarbij wordt vooral verwezen naar het bestrijden van socialistische propaganda en werving door niet-katholieke vakbonden. Het gaat zelden over de wijze waarop de migranten het wonen in die gezellenhuizen hebben beleefd. Dat ligt anders voor het leven in de naoorlogse woonoorden, waarover we veel beter zijn geïnformeerd. Ook die waren meestal het eigendom van het bedrijf waar de migranten werkten, alleen werd er geen georganiseerde dwang uitgeoefend om er te gaan wonen. Niet dat de net gearriveerde nieuwkomers zoveel alternatieven hadden. Als een werkgever zijn gastarbeiders in een woonoord plaatste, gingen die niet dwarsliggen. Andersom evenmin, dus als zo'n ‘tijdelijke werknemer’ na een tijdje wilde verhuizen, stond hem dat vrij. In de praktijk zocht vrijwel niemand naar een meestal duurder alternatief, het verblijf in Nederland zou immers toch niet lang duren. Zo dachten vrijwel alle partijen erover. Sommige bedrijven, zoals Hoogovens, hadden trouwens in het arbeidscontract opgenomen dat de vergoeding voor kost en inwoning zou vervallen als een werknemer buiten het woonoord ging wonen.Ga naar eind10 In het artikel van Van Os wordt een levendig beeld geschetst van het leven van de Spaanse gastarbeiders die in de jarig zestig bij Philips werkten.Ga naar eind11 In 1964 bouwde het bedrijf speciaal voor hen het woonoord El Pinar in de gemeente Maarheeze; twee jaar later verrees El Prado aan de Eindhovense Beemstraat, op het industrieterrein De Hurk. De accommodatie was zeker niet ongerieflijk, maar de Spanjaarden woonden wel met acht man op één kamer. Niet zo vreemd dus, dat zij nogal moeite hadden met hun gebrek aan privacy. Bij iedere vorm van persoonlijk of intiem contact keken vele ogen mee. Een inmiddels geremigreerde werknemer bewaart daar een moeizame herinnering aan: ‘Het was godgeklaagd, er waren er bij die tot het uiterste wisten te overdrijven. In die tijd begonnen de mannen korte onderbroeken te dragen, zoals vrouwen dragen. Ik ook, maar ik zag me gedwongen om lange onderbroeken te kopen. Want de anderen droegen allemaal van die eigengemaakte onderbroeken, van grove katoen, tot over de knie. En ze zagen mij als ik naar bed ging: “Kijk, die draagt slipjes. Hij draagt damesslipjes!” Madre mía, zoiets hadden ze nooit gezien. En de volgende morgen wist het hele kampement het.’ (Van Os 2003) | |
[pagina 131]
| |
Net als veel andere Turken bij de N.D.S.M. vond Ismail Polat onderdak in het woonoord Atatürk in Amsterdam, dat 34 slaapvertrekken telde. Bij aankomst mochten de nieuwe bewoners kiezen met wie ze op één slaapzaal wilden wonen. Zo hoopte de leiding het gebrek aan privacy enigszins draaglijk te maken. Maar dat kon in de praktijk behoorlijk tegenvallen, want de één kwam laat terug uit nachtdienst of van het stappen, een ander snurkte of dronk.Ga naar eind12 Ook de voorgezette Nederlandse hap in de woonoorden - de litanie is inmiddels bekend - kreeg menigeen niet weggeslikt. In 1974 wist een staking van wel duizend Spaanse werknemers, uit onvrede over de maaltijden, zelfs het achtuurjournaal van de NOS te halen. De problemen over het eten waren niet nieuw, hoewel er ook Spanjaarden waren die het misplaatst vonden om daarover te klagen. ‘Degenen die er in Spanje het slechtst voor hadden gestaan, die de grootste armoede hadden geleden, die klaagden het meest. Dat het eten niet goed was, dat ze dit niet lustten, dat ze dat niet lustten. Mensen die thuis niet eens dagelijks een warme maaltijd kregen, die lieten het daar staan.’ (Van Os 2003) In IJmuiden kampte men met vergelijkbare problemen. De gastarbeiders woonden er op het passagierschip annex woonoord Arosa Sun, waar af en toe ook Nederlanders uit Brabant en Limburg verbleven. In oktober 1961 hadden de Italianen hun ongenoegen over het eten geuit, in een protest dat al snel bekendstond als het spaghettioproer. Dat had ertoe geleid dat er Spaanse en Italiaanse koks aan boord kwamen, hetgeen voor de verandering tot klachten van Nederlanders leidde. Zij hadden het niet zo op knoflook, dat de Spaanse kok vrijuit gebruikte in zijn gerechten.Ga naar eind13 Een onderzoek naar de oorzaken van het Italiaanse oproer leverde overigens een belangwekkende observatie op. De oorzaak voor die onvrede zou de geïsoleerde ligging van het passagiersschip ten opzichte van de dichtstbijzijnde woonkern zijn geweest. De Italianen voelden zich daardoor buiten het gemeenschapsleven geplaatst.Ga naar eind14 Ook de Turkse werknemer Hasip Turan had moeite met de afgelegen toestand van zijn woonoord: ‘Wij woonden met 130 man in barakken, in een weiland in het Botlekgebied. (...) Als we in onze vrije tijd naar de stad wilden, moesten we over de Botlekbrug lopen, een groot park door en dan konden we in Hoogvliet de bus nemen naar Rotterdam. Ook als het sneeuwde, ijzelde, regende, moesten we zo naar de stad. Contact met Nederlanders was uitgesloten, behalve op de fabriek, tijdens schafttijden.’Ga naar eind15 De Spaanse woonoorden van Philips lagen wat dichter bij Nederlandse wijken, maar ook daar was het isolement voelbaar. Een Nederlandse vrouw van een Spaanse migrant wees daarop, toen het ging over het woonoord waar haar | |
[pagina 132]
| |
aanstaande echtgenoot tijdens hun verlovingstijd verbleef. Zijn kamergenoten vroegen haar regelmatig om iets voor hen te kopen in de stad, zoals een pyjama, want dat durfden ze zelf niet. Volgens haar werden hun grenzen bepaald door Philips en daarbuiten voelden zij zich bedreigd.Ga naar eind16 Wat hun isolement nog versterkte, was dat de leiding van het bedrijf had bepaald dat de Spanjaarden geen Nederlands hoefden te leren. Het waren juist de Nederlandse personeelsleden die veel met de Spanjaarden samenwerkten die Spaans leerden spreken. Tot er op een dag een omslag volgde, aldus Florencio Granado: ‘We hadden onze eigen Personele Zaken en daar spraken ze Spaans. We hadden tolken, de politie sprak Spaans, op het gemeentehuis spraken ze Spaans. De chef werd verplicht gesteld Spaans te leren. In plaats van wij: hij. (...) Maar later, na verloop van tijd, werd alles teruggedraaid. Bij Personele Zaken hield het op. Overal hield het op. ‘Spreek je geen Nederlands? Nou, leer het dan!’ (Van Os 2003) Lange tijd sprak zelfs de grote baas, Frits Philips, een mondje Spaans mee. Af en toe bezocht hij zijn Iberische werknemers in hun woonplek, steevast vergezeld van Albert van Dijken, journalist bij de Philips Koerier. De Nederlandse werkgevers zagen vooral de positieve kanten van het geconcentreerde wonen van hun buitenlandse personeel. Zo waren zij gemakkelijk te bereiken voor de particuliere en kerkelijke instanties die zich met hun begeleiding bezighielden. Ook kon in een woonoord een gemeenschap ontstaan die de cultuur uit het land van herkomst voortzette.Ga naar eind17 Dit was vooral zo'n voordeel, omdat de gastarbeiders weer zouden teruggaan. De behoefte om zulke eigen enclaves te scheppen leefde zowel bij de gastarbeiders als bij de werkgevers. Vandaar de vele initiatieven om filmavonden te houden, een bibliotheekje aan te leggen, gebedsruimten in te richten, of kerst- en ramadanvieringen te organiseren. Zo konden de woonoorden uitgroeien tot etnische eilanden in het Nederlandse landschap. Afgezien van de contacten op de werkvloer onderhielden de gastarbeiders dan ook niet veel contact met Nederlanders, daarvoor lagen hun onderkomens te veel apart. Als de mannen zelf geen initiatief namen, bleef het bij die strikte scheiding tussen werken en wonen. Ze konden in hun vrije tijd uiteraard de stad ingaan, om te winkelen of de kroeg in te duiken. Alleen werden ze daar geconfronteerd met hun gebrek aan kennis van de nieuwe taal en ook de gebruiken en omgangsvormen in de openbare ruimte vatten zij niet altijd. Het zal daarom de nodige moeite hebben gekost om de schroom te overwinnen en vrijuit op die ‘vreemde wereld’ af te stappen. Toen de gastarbeiders uiteindelijk besloten langer in Nederland te blijven en hun gezin lieten overkomen, viel de overgang naar het wonen in gewone huizen hen daarom niet bepaald licht. Op het sociale vlak was hun integratie lange tijd beperkt gebleven. | |
[pagina 133]
| |
De overgang naar woonwijken‘Je ziet de bevolkingsgroepen grotendeels langs elkaar heen leven. Er zijn weinig dwarsverbanden. Je kunt hier als Turk of Marokkaan leven, zonder dat je ooit enig contact hebt buiten je eigen groep. Ze hebben hun eigen moskee, koffiehuizen, winkels, tv-zenders en kranten. Dat je wel eens bij de Turkse slager komt, waar je drie woorden mee kunt wisselen, betekent nog niet dat je een gemengde samenleving hebt. Op de scholen zie je de segregatie ook steeds verder gaan. Dat schiet niet erg op.’ (Andersson-Toussaint 2005, 24) Dit beeld van een Nederlandse inwoner van de Amsterdamse stadswijk De Baarsjes lijkt inmiddels gemeengoed geworden.Ga naar eind18 Het zijn observaties die we vrijwel dagelijks in de krant aantreffen, en op straat en in de kroeg wordt het vaak aanzienlijk scherper geformuleerd. Misschien kunnen we zelfs zeggen dat deze Amsterdammer verwoordde wat nogal wat Nederlanders denken. Woonwijken met concentraties van migranten en hun nakomelingen vinden we dan ook in alle Nederlandse steden, vooral in het westen van het land.Ga naar eind19 Die veranderde samenstelling van wijken heeft ook de Nederlandse wooncultuur veranderd. Zeker toen de nieuwkomers, lange tijd voornamelijk mannen, vrouw en kinderen lieten overkomen. Er groeide een tweede generatie in sommige stedelijke buurten op, die eveneens haar stempel drukte. Tot welke veranderingen hun komst in het alledaagse cultuurpatroon heeft geleid, wordt uitgebreid behandeld in de andere delen van deze reeks Cultuur en migratie in Nederland. In dit hoofdstuk concentreren we ons op hun woonsituatie en zetten we enige grove streken, met hier en daar een detail ter illustratie. De geschiedenis van de hedendaagse migrantenwijken begint in de tweede helft van de jaren zeventig, en werd vooral in gang gezet door een aantal economische ontwikkelingen. Om te beginnen de oliecrisis van 1973, die het proces van industriële hervorming versnelde. De toonaangevende industriële ondernemingen begonnen op grote schaal hun personeel te ontslaan en hele bedrijfstakken verdwenen uit Nederland. Dan moeten we met name denken aan de zware metaalindustrie, de scheepsnieuwbouw en de textielindustrie. Stuk voor stuk bedrijfstakken waar een groot deel van de mediterrane gastarbeiders in lage functies had gewerkt, terwijl enige jaren eerder de mijnen hun poorten en schachten al definitief hadden gesloten. Gastarbeiders werden dan ook onevenredig zwaar getroffen door de massaontslagen. De ogenschijnlijke paradox is dat in die tijd ook de gezinshereniging op gang kwam. Nogal wat vrouwen en kinderen verhuisden uit Turkije en Marokko naar Nederland. De groeiende werkloosheid had de geneigdheid van ‘gastarbeiders’ om te blijven juist gestimuleerd. Terugkeer naar het vaderland was immers definitief omdat er geen kans meer zou zijn om alsnog in West-Europa aan de slag te komen. | |
[pagina 134]
| |
In dezelfde periode leide de dekolonisatie van Suriname tot de overkomst van tienduizenden rijksgenoten. Het iets welvarender deel van de gevestigde bevolking verliet intussen de oude stadswijken en koos domicilie in de nieuwbouw aan de rand van de stad of in voorsteden. Juist in die oude wijken lagen de meeste goedkope en betaalbare woningen. Die vrijkomende plekken werden vooral ingenomen door mediterrane migranten en hun gezinnen. Zo transformeerden vooroorlogse arbeidersbuurten in concentratiewijken van migranten, van wie er veel (semi)permanent afhankelijk raakten van een uitkering. Het oordeel achteraf luidt dat werkgevers en werknemers de WAO-wetgeving hebben misbruikt als een luxe afvloeiingsregeling voor overtollig personeel. In ieder geval was 32% van de Turkse en 36% van de Marokkaanse gezinshoofden in 1985 werkloos, terwijl nog eens tien procent een WAO-uitkering ontving.Ga naar eind20 Veel gastarbeiders hadden het relatieve isolement van een woonoord of pension inmiddels verruild voor een woonhuis. Eenmaal buiten het arbeidsproces werden zij op zichzelf teruggeworpen en zochten ze elkaar op in koffiehuizen en moskeeën. Daarmee leek een nauwelijks op gang gekomen proces van integratie te stagneren. Ook al, omdat men in de wijken tussen autochtonen woonde die zelf waren achtergebleven bij de grote economische veranderingen. Zo kwam het, dat zulke wijken tot de frontlinie van de multiculturele samenleving gingen behoren.Ga naar eind21 Die frontlinie werd gekenmerkt door zowel zichtbare als minder zichtbare aspecten. Om te beginnen natuurlijk de fysieke infrastructuur, zoals de verandering van winkelstraten in de oude wijken. Waar voorheen de warme bakker zijn broodjes verkocht en de visboer zijn Hollandse Nieuwe, verschenen nu islamitische slagers, bakkers, koffiehuizen, Surinaamse kappers en juweliers, en niet te vergeten de belwinkels. Ook ontstond een aansprekende verscheidenheid aan ‘etnische’ restaurants en eethuizen, en sommige oude schoolgebouwen en bedrijfjes veranderden in een Turkse of Marokkaanse moskee. Het aanbod van brood-, vruchten- en groentesoorten nam een vlucht, ook in de schappen van de buurtsuper. Er doken rastakapsels in het straatbeeld op, in Hollandse ogen uitdagend geklede Surinaamse vrouwen en meisjes, naast decent gesluierde moslima's. Minder zichtbaar, maar niet minder belangrijk, waren de reacties op al die veranderingen in de alledaagse leefwereld. Over de meer gevarieerde horecasector had vrijwel niemand echt iets te klagen. Wel ontstonden er onbegrip, spanningen en irritaties bij culturen die zich gedwongen zagen om samen te leven. Neem de ergernis over buitenlandse kinderen die tot 's avonds laat op straat speelden, of over buren op het trappenhuis met wie geen afspraken vielen te maken over het schoonhouden. Over ouders die er niet toe waren te bewegen om iets te doen op de scholen van hun kinderen, of over pubers die op straat samenschoolden, mensen lastig vielen en tot crimineel gedrag vervielen. Dan was er nog het algemene onbehagen over migranten die zó slecht Nederlands spraken dat er nauwelijks | |
[pagina 135]
| |
een gesprek met hen viel te voeren. De verkiezingscampagne van Pim Fortuyn in 2002 werkte in dat opzicht als een katalysator. De stortvloed aan klachten van autochtone Nederlanders kwam massaal in de publiciteit. Ging het in al deze gevallen daadwerkelijk om signalen van een volkomen mislukte integratie van migranten in Nederlandse stadswijken? De concentratie van migranten in binnensteden kwam langzaam op gang, maar raakte daarna in een stroomversnelling. In de vier grote steden ging het in 1986 om meer dan tachtig procent minderheden in ongeveer acht procent van de wijken; negen jaar later gold dat percentage voor één op de vier wijken.Ga naar eind22 Het ging toen niet meer alleen om oude vooroorlogse wijken. Ook de naoorlogse wijken van grote steden kenden inmiddels zulke concentraties van migranten in de wat grotere woningen en etageflats. In zulke stadsdelen was ruimte vrijgekomen, omdat veel autochtonen naar de nieuwe slaapsteden trokken, zoals Almere en Zoetermeer. Volgens het model van de Chicago School zou dit erop duiden dat de nieuwkomers een stap hoger op de maatschappelijke ladder hadden gezet. Dat gold echter niet voor de verhoudingen in Nederland, omdat hier niet zoals in Noord-Amerika sprake was van een vrije woningmarkt. Daar kosten de betere huizen in iets betere wijken gewoon meer, maar in Nederland ging het vooral om huurwoningen, die beheerd werden door gemeenten en woningcorporaties. Die hanteerden criteria waarbij de toewijzing van een woning afhankelijk was van de gezinsgrootte en de duur van inschrijving van een woningzoekende. Wettelijk gezien mochten herkomst of nationaliteit daarbij geen rol spelen. Daar kwam nog bij dat een hogere huurprijs deels viel te compenseren met een huursubsidie. Dat verklaart waarom migranten in de vroeg-naoorlogse wijken net zo vaak van een uitkering afhankelijk waren als hun lotgenoten in de oude wijken. Het is een paradox waar de sociaal-geograaf Van Amersfoort al in 1992 op heeft gewezen. Dat allochtonen in de jaren zestig en zeventig weliswaar werk hadden, maar geplaagd werden door huisvestingsproblemen. In de jaren tachtig verbeterde weliswaar hun woonsituatie, maar werden zij geconfronteerd met problemen op de arbeidsmarkt. De mechanismen die in de Verenigde Staten tot gettovorming leidden - arme migranten moesten daar immers in hun oude concentratiewijken blijven wonen - speelden in Nederland dus niet of in veel mindere mate.Ga naar eind23 In de tweede helft van de jaren negentig behoorde ongeveer eenderde van de Amsterdamse en Rotterdamse stadsbevolking tot de categorie ‘niet-westerse allochtonen’.Ga naar eind24 In Den Haag ging het om dertig procent en in Utrecht om twintig procent.Ga naar eind25 Een vergelijking met de rest van Nederland, met in 2002 een cijfer van negen procent, zet die getallen in perspectief. We moeten daarbij bedenken, dat het bij elkaar wonen van deze nieuwkomers zelden vrije keuze is. Veruit de meeste wonen liever gespreid in wijken of straten met autochtonen.Ga naar eind26 Voor de bij veel Nederlanders levende gedachte dat migranten | |
[pagina 136]
| |
elkaar bewust opzoeken om een eigen wereld te scheppen, lijkt geen grond te zijn. Misschien met als uitzondering zulke relatief kleine groepen als Japanners of Somaliërs.Ga naar eind27 Voor de weinig verdienende Turken en Marokkanen waren er alleen in de oude stadswijken betaalbare woningen te vinden. In dit verband duikt dan wel weer de vraag op, of het in zulke wijken gaat om de concentratie van uiteenlopende groepen met een grote sociaal-economische achterstand, of dat de problemen te maken hebben met de etnische achtergrond van de nieuwkomers. In het onderzoek van de commissie Blok, die de resultaten van het gevoerde integratiebeleid bestudeerde, treffen we twee visies aan. Op een openbare hoorzitting verklaarde een inwoner van Tilburg: ‘Het heeft niets met allochtoon en autochtoon te maken, het is een klassenprobleem. Als mensen de hele dag niets te doen hebben, ontstaan er problemen. Als er in een wijk ook mensen zijn die 's morgens om half acht naar hun werk moeten en de problemen die wij allemaal hebben om alles goed te regelen, goed de baas kunnen, dan heeft dat effect in zo'n buurt.’ (Tweede Kamer 2004, 396) Maar voor dominee Polhuis uit de Rotterdamse wijk Pendrecht had de veranderde samenstelling van de bevolking er wel degelijk mee te maken: ‘Wat ik zie in de wijk, is dat de bevolkingsgroepen elk hun eigen eiland kiezen. Je weet wel van elkaar dat je er bent, maar je leeft op een zodanige wijze dat je ook de onderlinge contacten tot een minimum beperkt. Daarnaast zijn er delen van de wijk waarin overwegend een migrantenpopulatie woont. Daar hoef je op een bepaald moment niet meer te komen, dus je ontmoet elkaar niet meer. Je weet het wel, maar je ontmoet elkaar niet meer.’ (Tweede Kamer 2004, 397) De twee visies hoeven elkaar niet uit te sluiten. De kern van het probleem is immers het samenvallen van sociaal-economische problemen, zoals lage inkomens en veel uitkeringsgerechtigden, met etnisch-culturele misverstanden. In de perceptie van veel Nederlanders zijn de nieuwkomers echter degenen die zich niet willen aanpassen. Dat is en blijft het twistpunt. Menigeen verwoordt het gevoel van de Amsterdamse vrouw die zei dat alles ‘zwaar kut’ was geworden met de komst van allochtonen: ‘Waar schotels hangen hoef je niet eens aan te bellen.’Ga naar eind28 Inderdaad zijn schotelantennes sinds de introductie van de satelliettelevisie in de jaren negentig het symbool geworden voor de segregatie in stadswijken. Daarmee zouden migranten aangeven zich te hebben teruggetrokken in hun eigen leefwereld en de integratie in Nederland te hebben opgegeven. Het is een voor de hand liggende interpretatie, die alleen geen recht doet aan de veel genuanceerder werkelijkheid. We moeten vooral bedenken dat migranten, zeker die van de eerste generatie, per definitie in twee werelden leven. Dat was een eeuw geleden zo, en is nu niet anders. Nieuws uit | |
[pagina 137]
| |
het vaderland is belangrijk en komt - bijna per definitie - te weinig aan bod in de Nederlandse media. In een studie van Staring en Zorlu naar het gebruik van satelliettelevisie laten zij een Turkse vrouw aan het woord. Zij had twee neven die in 1996 in het Turkse leger vochten in Koerdistan, en zij hunkerde naar nieuws over die oorlog. 's Morgens had ze gehoord dat er vijf soldaten waren omgekomen, maar de Nederlandse media meldden daar niets over. Nu zijn veel Turkse televisiezenders verbonden met politieke en religieuze stromingen, die partijdige informatie leveren. Om voor zichzelf een enigszins ‘objectief’ beeld te krijgen, kijken Turken in Nederland daarom naar verschillende Turkse zenders. Dat het gebruik van satelliettelevisie de sociale integratie van migranten belemmert, lijkt een veel te eenzijdige visie. Juist informatie uit het land van herkomst kan ervoor zorgen dat migranten betrokken raken bij problemen die in Nederland spelen. Zo voelde mevrouw Karadag zich na een programma op de Turkse televisie geïnspireerd om een computercursus te gaan volgen. Wel in overeenstemming met de islam, dus gekleed met hoofddoek en lange mouwen. Als Turken op de Nederlandse televisie iets zagen over aids, konden ze dat nog afdoen als een ‘westerse ziekte’. Die houding veranderde toen de Turkse zenders met informatie over de levensbedreigende ziekte kwamen. Door alleen naar de Nederlandse televisie te kijken, krijgen Turken een beeld van zichzelf als ‘de ultieme ander’. Het hoeft geen betoog, dat zulke voorstellingen niet direct bijdragen aan een positief zelfbeeld. Alleen op Turkse zenders worden zij bevestigd in hun normale menselijkheid.Ga naar eind29 Uit het onderzoek naar satelliettelevisie in Amsterdam bleek ook dat Turken vooral naar commerciële zenders kijken, met programma's en soaps die veel lijken op wat Nederlandse kanalen te bieden hebben. Door zulke parallellen wordt het voor meisjes bijvoorbeeld gemakkelijker om gevoelige zaken, zoals uitgaan en relaties, met hun moeder te bespreken. De Turkse soaps lijken in veel opzichten op series zoals GTST in Nederland, alleen komen ze uit Turkije. Daardoor kunnen ze niet zomaar als westers worden afgedaan.Ga naar eind30 Dat wil niet zeggen dat zich geen problematische vormen van segregatie voordoen. Bij de studie die Engbersen in Rotterdam deed naar de gevolgen van langdurige werkloosheid, stuitte hij bij toeval op een ‘subtiele indicator’ van de wijze waarop werkloze migranten zich afsluiten van de hoofdstroom van de Nederlandse samenleving. Het bleek hem dat een onverwacht groot aantal allochtone werklozen een geheim telefoonnummer had. In de Rotterdamse wijk Het Nieuwe Westen had bijna de helft van de langdurig werklozen een geheim nummer. Het landelijk gemiddelde ligt op 7 procent. Het Nieuwe Westen is een oude wijk, waar de werkloze bevolking voor het grootste deel uit Turken en Marokkanen bestaat. Het lag in de rede dat met name zij hun telefoonnummer geheim wilden houden. Ander onderzoek had namelijk aan het licht gebracht dat 55 procent van de werkende en werkloze Turken in Rot- | |
[pagina 138]
| |
terdam een geheim nummer had. Als verklaring was daarbij gewezen op de scherpe sociale controle in de Turkse samenleving. Met een geheim nummer konden zij zelf bepalen wie hen kon bereiken. Die verklaring werd ondergraven toen bleek dat ook bij langdurig werkloze Nederlanders veel geheime nummers voorkwamen, zij het in mindere mate. Het lijkt erop dat etnische groepen en langdurig werklozen een strategie hebben gevonden om zich af te schermen van ongewenste controles door bijvoorbeeld de sociale dienst of schuldeisers. Volgens de onderzoekers wijzen geheime telefoonnummers erop dat groepen burgers zich steeds meer afsluiten van elkaar, maar ook van dominante instituties in de samenleving. Als dit proces van zichzelf isoleren gepaard gaat met criminaliteit en bijstandsfraude - harde vormen van ‘zelfhulpstrategieën’ - kan dat tot ernstige spanningen tussen burgers onderling leiden, maar ook tussen burgers en de staat.Ga naar eind31 Een andere bekende Rotterdamse concentratiewijk is Spangen, waar het proces van stadsvernieuwing zijn voltooiing nadert. In de jaren negentig kwam de wijk herhaaldelijk in het nieuws vanwege de enorme drugsoverlast en hoge criminaliteitscijfers. Het duidde op de teloorgang van een aan het begin van de twintigste eeuw gebouwde modelwijk met goede arbeiderswoningen. Voor de gevestigde bewoners was het zonneklaar: de buitenlanders waren de oorzaak van alle ellende. In 1994 stelde het gemeentebestuur een achterstandsscore op voor Rotterdamse wijken. Daarop scoorde Spangen hoog, hoger dan andere probleemwijken, zoals Crooswijk en Het Oude Noorden. Over de manier waarop zijn wijk in een getto veranderde, merkte een Nederlander op: ‘Er komen geen blanke kinderen meer bij en wij gaan uiteindelijk dood, zo simpel ligt dat.’ De klachten over buitenlanders die er een vieze bende van maakten, waren niet van de lucht. In hun analyse van de problemen wezen Burgers en Engbersen op een welbekend uitsluitingsmechanisme. De gevestigden in een buurt voelen zich bedreigd door nieuwkomers en reageren daarop door hen te classificeren als ‘onrein, vies en asociaal’. Zij beschouwen zichzelf als de laatste dam tegen de barbarij. Zodra zij vertrekken, is het afgelopen met de wijk. Alleen verkeerden veel gevestigde inwoners ook zelf allang in een uitzichtloze positie. Door de economische achteruitgang, met name in de industrie, raakten zij hun baan kwijt en daarmee hun arbeiderstrots. Van hulpverlenende instanties verwachtten ze niet veel. In die situatie groeide ‘de buitenlander’ uit tot een ideale zondebok.Ga naar eind32 Intussen leven bewoners van de concentratiewijken niet alleen met gevoelens van wrok langs elkaar heen. In de Amsterdamse wijk De Baarsjes onderscheidde Andersson-Toussaint bijna net zoveel straten waar de bewoners het redelijk met elkaar wisten te vinden, als straten waar het niet goed ging. Het verschil viel meestal toe te schrijven aan geslaagde initiatieven van hulpverleners en het stadsdeelbestuur, maar vaker nog aan de acties van individuele burgers die zich inzetten voor hun eigen buurt.Ga naar eind33 De Rotterdamse ex-wethou- | |
[pagina 139]
| |
der Meijer verklaarde bij de commissie Blok dat hem, op grond van sombere verwachtingen, al zo vaak de grote kladderadatsch was voorspeld. Die bleef alleen telkens weer uit, zodat hij er inmiddels een beetje Oostindisch doof voor was geworden. Meyer herinnerde zich de rellen in de Rotterdamse Afrikaanderwijk in augustus 1972 toen Nederlanders en Turken in conflict raakten over de schaarse woonruimte en die met veel publiciteit omgeven waren. Het bracht hem tot de volgende overpeinzing: ‘Als ik echter naar de televisie kijk, is het enige dat men te dien aanzien kan vertonen: de beelden uit 1971 [moet zijn 1972, j.v.] van de Afrikaanderwijk. Sindsdien - daar is een hele generatie overheen gegaan - zijn er geen rassenrellen geweest en is er ook niets ontploft.’ (Tweede Kamer 2004, 400) In dit verband wees hij ook op de successen van de ‘Opzoomerbeweging’, een door de gemeente opgezette competitie. Daarin worden straatbewoners uitgedaagd om gezamenlijk initiatieven te nemen ter verbetering van hun leefomgeving. Hij telde 1200 ‘gemengde straten’ die inmiddels actief aan het ‘Opzoomeren’ waren en waar in de praktijk integratie werd bewerkstelligd. Daar stond wel een ‘x-aantal’ straten tegenover die niet meededen, en die absoluut niet met ‘die mensen’ wilden samenwerken.Ga naar eind34 | |
De Bijlmer als no-go areaOm te achterhalen in hoeverre de problemen zijn toe te schrijven aan de aard of positie van specifieke groepen, is een vergelijking nodig met een andere categorie migranten. Daarvoor zijn Surinamers de meest aangewezene, omdat zij in de jaren zeventig in korte tijd en in grote getale naar Nederland kwamen. Bovendien vestigden ook zij zich vooral in de drie grootste steden. Wel verschilde hun achtergrond aanzienlijk van die van mediterrane arbeidsmigranten. Zij spraken Nederlands, hadden een christelijke achtergrond en waren ingewijd in de Nederlandse cultuur. Hun woonsituatie vertoonde echter veel parallellen. De migratie van Suriname naar Nederland nam pas vanaf 1973 aanzienlijk toe. Sinds de invoering van het Koninkrijksstatuut in 1954 was het Surinamers, Antillianen en Nederlanders toegestaan zich vrij te vestigen in de Koninkrijksdelen. Surinamers waren tot 1980 onderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden, dus op papier geen vreemdelingen. In het onderwijs leerden ze veel over Nederland, wat hen echter niet op de dagelijkse gang van zaken voorbereidde, laat staan op de (in)formele regels die het leven van alledag bepaalden. Aanvankelijk kwamen er alleen kleine aantallen Surinamers naar Nederland, meestal kinderen van beter gesitueerden die in Nederland een | |
[pagina 140]
| |
opleiding wilden volgen. Maar ook honderden jonge Surinaamse vrouwen wisten in de jaren vijftig en zestig de weg naar het overzeese vaderland te vinden, met als voornemen in een Nederlandse ziekenhuis te werken. De naoorlogse verpleging zat in die tijd sterk om personeel verlegen.Ga naar eind35 Sommigen van hen bleven en vormden zo een bruggenhoofd voor latere migranten, anderen keerden met een diploma op zak terug. Door de modernisering in de jaren zestig van het luchtverkeer voor burgers daalden de passagierstarieven. Het aantal Surinaamse migranten uit de lagere en middengroepen nam daardoor toe. Zij verwachtten hier gemakkelijker werk te kunnen vinden dan in het thuisland. Eind 1972 bevonden zich ongeveer 51.000 Surinamers in Nederland; drie jaar later waren het er al 110.000 en in 1980 stond de teller op 145.000.Ga naar eind36 In 1975 mocht Suriname onafhankelijk worden, dat wilde niet zeggen dat de ingezetenen veel vertrouwen hadden in de toekomst van hun onafhankelijke staat. Velen vreesden voor etnisch-politieke tegenstellingen tussen de twee grootste bevolkingsgroepen: Creolen en Hindostanen. Vandaar de massale vlucht uit het moederland, vooral tussen 1975 en 1980, toen Surinamers zich, bij wijze van overgangsregeling, nog vrij in Nederland konden vestigen. In de media werd de uittocht verbeeld door de Boeing 747's die leeg naar Paramaribo vlogen en tot de laatste stoel bezet terugkeerden. Al voor de overkomst van de grote aantallen tekende zich duidelijk een patroon af in het vestigingsproces. Surinamers kozen bij voorkeur domicilie in de drie grootste steden in het westen, met een concentratie van Creoolse Surinamers in Amsterdam, en Hindostanen in Den Haag. De verklaring daarvoor zou zijn dat Hindostanen liever niet bij Creolen in één stad woonden, maar het is waarschijnlijker dat die tweedeling moet worden toegeschreven aan toeval, in combinatie met kettingmigratie. De voorkeur die zich de eerste tijd uitkristalliseerde, leidde tot het bekende patroon van kettingmigratie. Dat wil zeggen dat gevestigde Surinamers bekenden en familieleden opvingen en in hun stad van vestiging introduceerden, waar de volgmigranten op hun beurt een onderkomen zochten.Ga naar eind37 Vanaf 1973 groeiden rondom deze kernen een Creools Amsterdam en Hindostaans Den Haag. Intussen probeerde de Nederlandse overheid de Surinaamse nieuwkomers over het land te spreiden, net als zij in de jaren vijftig met Indische Nederlanders had gedaan. Ze gebruikte er ook dezelfde instrumenten voor, namelijk het gespreid aanbieden van woonruimte. Maar net als toen trokken ook Surinamers na verloop van tijd toch weer naar de grote steden in het westen.Ga naar eind38 Wat opleiding betreft, was de categorie Surinamers heterogener dan de mediterrane gastarbeiders. Zo hadden sommigen een degelijke middelbare of hogere opleiding genoten, hoewel het grootste deel uit migranten met een lage opleiding bestond. Voor het vinden van een werkkring waren zij op hetzelfde segment van de arbeidsmarkt aangewezen als Turken en Marokkanen. En ook zij konden moeilijk een baan vinden, vanwege de herstructurering van | |
[pagina 141]
| |
de Nederlandse economie na de oliecrisis van 1973. Hun overkomst had nauwelijks op een ongunstiger tijdstip kunnen plaatsvinden. Intussen waren zij voor huisvesting aangewezen op de goedkope woningen in de oude wijken, die autochtonen in die jaren de rug toekeerden. Ook zochten veel Surinamers van meet af aan een woning in de naoorlogse wijken, met als bekendste landelijke voorbeeld de Amsterdamse Bijlmermeer. Om de kosten te drukken, deelden zij zo'n flatwoning vaak met anderen. De cijfers laten overigens ook zien dat Surinamers in de jaren tachtig relatief vaak een beroep deden op de regeling voor huursubsidie.Ga naar eind39 Nu was Nederland met de komst van 300.000 Indische Nederlanders al een beetje gewend geraakt aan landgenoten met een andere huidskleur, wat zeker gold voor Den Haag. Niettemin kregen Surinamers, zowel in de wijk, in het bedrijfsleven als op straat regelmatig te maken met vormen van rasdiscriminatie. In de tijd dat het nog ging om geringe aantallen, werden zij gezien en gewaardeerd als een exotisch element van het alledaagse bestaan. Dat veranderde echter toen de aantallen toenamen. In haar boek over Den Haag heeft Cottaar die ontwikkeling gereconstrueerd voor Surinamers in die stad. De Creool Jimmy van der Lak, die al voor de oorlog naar Nederland was gekomen, werkte eind jaren veertig als danser, zanger en acteur. Ook toen hadden artiesten andere baantjes nodig om wat bij te verdienen. Van der Lak werkte in de zomer als kelner op het terras van café-restaurant De Sport in Scheveningen. Zijn buitenlandse verschijning baarde de nodige opzien: ‘De zaak begon geweldig te lopen. Ik was een trekpleister van je welste, de enige zwarte kelner in Nederland. Als ik op straat m'n gezicht liet zien, hielden de mensen me aan. Bussen stopten. De baas wou niet dat ik vrij nam omdat de gasten voor niks kwamen. Ik was een attractie. Scheveningen zonder Jimmy was ondenkbaar.’ (Cottaar 1998, 116) Een andere pionier was de Hindoestaan Harry Ganpat, die in de jaren zestig de enige Surinaamse maatschappelijk werker in Den Haag was. Hij ving nieuw aangekomen landgenoten op en hielp hen bij het vinden van werk en huisvesting. Zijn aanwezigheid lijkt voor Hindostanen een stimulans te zijn geweest om voor de hofstad te kiezen. Nu was het aanvankelijk nauwelijks een probleem om de pas aangekomen Surinamers als tijdelijk onderkomen aan een kamer te helpen. Verhuurders belden Ganpat zelfs op met de mededeling dat er een kamer was vrijgekomen. Maar na een paar jaar begon de zaak te stagneren. Achteraf begreep Ganpat wel wat er gebeurde. Surinamers uit heel Nederland troffen elkaar op de kamer van een landgenoot en vierden feest tot in de kleine uurtjes. Dat leefpatroon spoorde niet met dat van de gemiddelde Hollander. Vandaar dat Ganpat op den duur werd geconfronteerd met uit- | |
[pagina 142]
| |
spraken als: ‘Heeft u een mes op zak?’, ‘Ik wil geen tweede neger in huis!’ of ‘Ik wil geen kamer meer aan buitenlanders verhuren’.Ga naar eind40 Inmiddels zocht en vond het Surinaamse leven zijn vorm en organisatie. Al vóór 1960 was in Den Haag de Vereniging voor Surinamers (VVS) opgericht, met hoofdzakelijk Creoolse leden. In diezelfde tijd ontstond de Surinaamse Jongerenvereniging, die zich op Hindostanen richtte. De verenigingen hielden zich vooral bezig met vrijetijdsbesteding, waarbij Creolen - wanneer we op de verhalen mogen afgaan - wat uitbundiger dansten en musiceerden dan Hindostanen. De laatste hielden religieuze bijeenkomsten in huiskamers en in kleine zaaltjes, totdat in de jaren tachtig de eerste tempels verschenen. Door zijn werk verkeerde Harry Ganpat in een ideale positie om in te spelen op de behoeften van de snel groeiende groep Surinamers. Al in 1961 begon hij Hindostaanse films te vertonen en niet lang daarna zette hij, samen met Evert Azimullah, een winkel en een importbedrijf in tropische producten op: de West Indian Trading Company Ganazi. Waar hij niet de hand in had, was de oprichting in 1962 van de eerste Surinaamse voetbalclub, Toofan. Naarmate het getal Surinamers in Den Haag toenam, groeide ook het aantal eigen voetbalclubs. Ook ontstonden buurtverenigingen, dat wil zeggen Surinaamse verenigingen die gebonden waren aan buurten in Paramaribo. Toofan verwees naar een buurt in de Surinaamse hoofdstad waar een voetbalclub met dezelfde naam actief was. Takdier Boys (later TAC '90) luidde de naam van een Hindostaanse club met leden uit de omgeving van het Pad van Wanica. Nu is voetbal een volkse sport, die met heftige emoties gepaard kan gaan. Dat merkten ook de Haagse Surinamers, die allerlei discriminerende opmerkingen naar hun hoofd kregen geslingerd. ‘Heftige discriminatie, dat begon al bij de scheidsrechter. Die zei bijvoorbeeld voor de wedstrijd tegen mijn aanvoerder dat er op het veld niet van dat “takki takki” gebezigd mocht worden. (...) Er was een scheidsrechter die al voor aanvang van de wedstrijd begon te zeggen dat als er geen Nederlands werd gesproken, ze konden inrukken.’ (Cottaar 1998, 130) In de bekendste, tevens meest beruchte concentratiewijk van Surinamers in Nederland, de Bijlmermeer, bepaalde discriminatie de dagelijkse gang van zaken. Maar ook de tegenhanger ervan, dus de angst om te discrimineren.Ga naar eind41 De naoorlogse wijk was ontworpen als ideale woonplaats voor welvarende Nederlanders uit de middengroepen, die echter al snel kozen voor de nieuwe slaapsteden Lelystad en Almere. Daardoor kwam er ruimte in de Bijlmerflats vrij voor het armere deel van de Surinaamse migranten, bestaande uit veel eenoudergezinnen - in feite éénmoedergezinnen - en veel alleenstaanden. Daar kwam de schrikbarend hoge werkloosheid in de jaren tachtig en negentig bij; in 1998 in de Bijlmer naar schatting bijna 40 procent. In die tijd bloei- | |
[pagina 143]
| |
de de drugshandel bij de metrostations en de kans op beroving in de wijk lag op een gegeven moment vier keer hoger dan in de rest van de stad. Delen van de Bijlmermeer gingen bekendstaan als Nederlands meest bekende no-go area. In die tijd trok Gortzak, voorzitter van de PvdA-fractie in stadsdeel Amsterdam Zuidoost, de wijk in. Hij merkte dat Surinamers, onder verwijzing naar hun koloniale achtergrond, met wantrouwen reageerden op initiatieven van blanke bestuurders. ‘Wat Zuidoost zo fascinerend maakt, is die grote concentratie van Afrocaraïben - om dat moderne woord maar te gebruiken. Voordat je daar een beetje kijk op hebt, voordat mensen je vertrouwen, je hun achtergronden kent, hun ouders en grootouders, voordat je weet hoe hun gedrag mede beïnvloed wordt door hun geschiedenis... je moet eerst het vertrouwen winnen. En luisteren. Een van de veelgehoorde klachten van black people is dat witten veel te weinig luisteren. Zeggen ze tegen mij: “Jij luistert.” Dat komt doordat ik journalist ben. Ik kan ontzettend ouwehoeren, maar ook heel goed luisteren.’ (Braam 1996) Al in de jaren tachtig was zichtbaar dat Surinamers die op de armoedegrens leefden, zich in hun eigen wereld terugtrokken. Degenen die moesten rondkomen van een WW- of WAO-uitkering hadden nauwelijks persoonlijke contacten meer met autochtone Nederlanders.Ga naar eind42 Door het samenkomen van verschillende sociale problemen in de Bijlmermeer bleef jarenlang een negatief beeld over Surinaamse nieuwkomers bestaan. Inmiddels weten we uit onderzoek dat de tweede generatie Surinaamse migranten redelijk presteert op de arbeidsmarkt, bij het stichten van bedrijven en in het onderwijs.Ga naar eind43 Langzaam, maar gestaag lopen zij hun achterstand ten opzichte van autochtone Nederlanders in. Ruim meer dan de helft van de jongeren neemt actief deel aan het arbeidsproces en de hoger opgeleide Surinamers presteren zelfs beter dan autochtonen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek wees onlangs op de trend van Surinamers die uit de concentratiegebieden wegtrekken. Net als Nederlanders vestigen zij zich in groeikernen als Almere en Nieuwegein.Ga naar eind44 In de concentratiewijk Bijlmermeer blijven alleen Surinamers achter die door hun leeftijd of door hun gebrekkige scholing niet in staat zijn zo'n overgang te maken. In dat opzicht zijn zij te vergelijken met autochtonen die in de oude stadswijken zijn achtergebleven. Al met al is de geschiedenis van de hedendaagse concentratiewijken een onvoltooide. Er zijn zowel trends aan te wijzen die zorgen baren, als trends die optimistisch stemmen. Wellicht kan een historische terugblik uitkomst bieden. | |
[pagina 144]
| |
Vooroorlogse concentratiewijken: een terugblikHet is waar, de aantallen concentratiewijken en de diversiteit aan etnische groepen zijn in de twintigste eeuw nooit zo groot geweest als sinds de jaren tachtig. Wel zijn er historische precedenten aan te wijzen, zij het op kleinere schaal. In hoofdstuk drie bespraken we de Duits-joodse vluchtelingen in en rondom de Amsterdamse Beethovenstraat in de jaren dertig. Eerder al was in Scheveningen een kleinschalige jodenbuurt ontstaan, hoofdzakelijk bevolkt door migranten uit Oost-Europa. In de Rotterdamsestraat, de Katwijksestraat, de Dirk Hogenraadstraat en in de Gentsestraat woonden in het interbellum vrijwel uitsluitend joden. Al vóór de Eerste Wereldoorlog bevond zich daar een kern, die tijdens de oorlog groeide met zo'n 1300 uit Antwerpen gevluchte joden. In 1916 beschreef het populaire weekblad Het Leven de totaal veranderde sfeer. De langs het strand lopende, druk gesticulerende joodse vluchtelingen maakten een indruk die meer deed denken aan de Amsterdamse jodenbuurt dan aan de vermaarde badplaats. De zesjarige Marten Toonder, later schepper van de strips over Olivier B. Bommel en Tom Poes, woonde in 1918 in de Rotterdamsestraat en herinnerde zich de buurt als een soort getto: ‘Wat dat was, wist mijn moeder niet, maar ze werd getroffen door het afwijkende uiterlijk van onze buren. Het waren geen moderne mensen; de mannen droeg lange, zwarte jassen en breedgerande, zwarte hoeden. Ze hadden lange baarden en krulletjes bij de oren en vrouwen zag je bijna niet.’ (Geciteerd bij Cottaar 1998, 166) Marten speelde met zijn joodse straatgenootjes, die al wat Nederlands spraken. Daarbij werd hij tamelijk ruw op de scheidslijnen tussen de groepen gewezen, toen de orthodoxe vader van een speelkameraadje hem de toegang tot zijn huis ontzegde. Misschien was het een incident, maar het kan ook typerend zijn geweest voor de onderlinge verhoudingen. Wat we in ieder geval weten, is dat de Antwerpse joden na de oorlog naar hun thuisplek terugkeerden. Toch groeide de Scheveningse jodenbuurt daarna, door de komst van Jiddisch sprekende vluchtelingen die overwegend uit Galicië (Polen) afkomstig waren. In de jaren twintig groeide die gemeenschap tot ongeveer 3680 personen, waarvan zestig procent uit Oost-Europa kwam, met name uit Polen. Achter het hotel Keyl, op de Gevers Deynootweg, bevond zich ook een Poolse synagoge. Bovenin het Circusgebouw was een kleine sjoel en aan de Harstenhoekweg nog een. Joodse vluchtelingen die in de jaren dertig voor Den Haag kozen, kwamen veelal ook uit Oost-Europa of Polen. Blijkbaar oefende de Jiddische gemeenschap een grote aantrekkingskracht op hen uit. Een ruwe schatting komt uit op een totaal aantal vluchtelingen van vijfduizend vlak vóór het uitbreken van de oorlog. Zij werden opgevangen door het Haagsch Comité voor bijzondere Joodsche belangen, een afdeling van het lande- | |
[pagina 145]
| |
lijke comité. Het organiseerde geldinzamelingen en benefietvoorstellingen. Ook werd in Den Haag een Oost-Joods Verbond opgericht, met als doel het stimuleren en levend houden van de Jiddische cultuur. Door de komst van deze categorie migranten groeide Den Haag, naast Amsterdam en Rotterdam, uit tot een centrum voor de joodse cultuur. Daar kwam een einde aan door de deportaties via Westerbork naar de vernietigingskampen.Ga naar eind45 Een ander voorbeeld van kleinschalige concentratiewijken in het verleden zijn de Rotterdamse en Amsterdamse Chinezenbuurten. Ook die geschiedenis voert terug naar de jaren tussen beide wereldoorlogen. ‘Je vindt hier niets meer terug van het oude Katendrecht. De toko's zijn verdwenen, er is nog maar één Chinees restaurant. De meeste Chinezen zijn naar het centrum getrokken. De Chinezen die hier nog wonen werken de hele dag, je ziet ze amper op straat. Bij mij op het plein zie ik nog wel eens Chinese kinderen basketballen. De nieuwe generatie Chinezen heeft andere gewoonten, ze gaan niet meer naar een Chinees gokhuis maar naar het Holland Casino.’ (Van Amerongen 1996) Herinneringen als deze van John Tsang aan het oude Katendrecht vertonen doorgaans nostalgische trekjes. Er is inderdaad niet veel meer over van de voormalige Chinezenbuurt op de Kaap. In het begin van de jaren dertig bevond zich daar, met meer dan elfhonderd man, de grootste concentratie Chinezen in Europa. Ook toen al werd van een Chinatown gesproken. De buurt telde minstens veertig boardinghouses, een soort logementen. Op en rondom het Deliplein lagen Chinese eethuizen, restaurants, toko's, wasserijen, kapperszaken, gokpanden en drogisterijen. De Chinezen kochten er geneesmiddelen waarvan Nederlanders destijds nog nooit hadden gehoord. Hetzelfde beeld, zij het op wat kleinere schaal, vertoonde de Amsterdamse Chinezenbuurt, met als kern de Binnen Bantammerstraat, vlak bij het IJ. Het grootste deel van de Chinezen bestond in de jaren twintig uit zeelieden die slechts tijdelijk in de buurt woonden. Ze wachtten er op de volgende gelegenheid om aan te monsteren en weer op reis te gaan. In de jaren dertig verlieten verarmde werkloze Chinezen de buurten in Amsterdam en Rotterdam, om in verschillende Nederlandse steden een boterham te verdienen met de verkoop van pindakoekjes. De blijvers waren shippingmasters die de boardinghouses exploiteerden, de eigenaren van eethuizen en restaurants, en winkeliers. Ook de Chinese personeelsleden die in deze zaken werkten, mogen we niet vergeten. Het ging in al die gevallen om gemeenschappen van mannen, want voor de oorlog verbleven er geen Chinese vrouwen in Nederland. De blijvers en passanten bepaalden gezamenlijk het beeld van de Chinese enclaves in Nederlands twee grootste havensteden. Maar het waren vooral de blijvers die contacten legden met hun omgeving, dus met Nederlanders. | |
[pagina 146]
| |
Wie de opgetekende herinneringen leest, krijgt het idee dat Chinezen en Nederlanders in Rotterdam en Amsterdam vreedzaam naast elkaar woonden. Weliswaar integreerden de Chinezen niet of nauwelijks in de samenleving, maar dat leverde geen problemen op. In de ogen van Nederlanders vormden zij een wonderlijk volkje, dat hooguit enkele woorden Nederlands sprak - slechts een enkeling wist zich enigszins verstaanbaar te maken - en zijn eigen gang ging. Men was niemand tot last. Volgens Jo Kraaijeveld, geboren in 1911 en weduwe van een Chinese restaurateur, werden Chinezen op Katendrecht ook nooit gediscrimineerd.Ga naar eind46 Nu waren Rotterdammers en Amsterdammers in de havenbuurten ook gewend aan buitenlandse zeelieden. De Katendrechtse kroegen en bordelen dreven op hun klandizie. Door het nostalgische waas dat over die tijd hangt, blijven de minder fraaie aspecten meestal onderbelicht. De vereniging ‘Het Katendrechts Belang’, dat uit Nederlandse middenstanders, bordeelhouders en souteneurs bestond, was de aanwezigheid van de Chinese populatie een doorn in het oog. In hun jaarverslag van 1926-1927 hadden zij het over de Oosterlingen die in ongelooflijke aantallen sommige panden bewoonden. Uit hygiënisch oogpunt bezien zouden zij een gevaar voor hun omgeving vormen. In een brief aan de Katendrechtse huiseigenaren wezen ze op de gevaren voor de volksgezondheid en op de mogelijke daling in marktwaarde van het onroerend goed. Die verwijzing naar ‘ongelooflijke aantallen’ is niet geheel uit de lucht gegrepen. De meeste boardinghouses waren eenvoudige rijtjeshuizen van twee of drie verdiepingen, waarin soms wel veertig Chinezen verbleven. Er stonden stapelbedden, met daartussen waslijntjes. Boven de oliekachels hingen gedroogde vissen aan een koordje en de ventilatie schoot schromelijk tekort. De Rotterdamse Gezondheidscommissie merkte dit ook op, maar concludeerde: ‘De atmosfeer in deze huizen is benauwd, zonder dat men kan zeggen dat het er stinkt. Waarschijnlijk omdat deze mensen zindelijk zijn op hun lichaam en kleren.’Ga naar eind47 Met begrijpelijke bezorgdheid werd daaraan toegevoegd dat de gevolgen niet te overzien waren als in zulke dichtbevolkte huizen brand zou uitbreken. Dat niet alles binnen de Chinese gemeenschap pais en vree was, ervoeren de Amsterdammers tot hun schrik in 1922. Twee rivaliserende groepen, zogenaamde tongs, stonden elkaar toen naar het leven. De ene tong, genaamd Bo On, streed met de Drie Vingers over de schaarse werkgelegenheid dat jaar op de schepen. De Bo On was de grootste en machtigste groep, en bestond uit migranten uit de Chinese provincie Guangdong. De rivaliteit tussen beide groepen culmineerde in een vuurgevecht op klaarlichte dag, waarbij één Chinees het leven liet en een andere zwaargewond raakte. De politie trad krachtig op en fouilleerde, in de woorden van het Algemeen Handelsblad, ‘de geeltjes op straat, daarin bijgestaan door tal van burgers’. Het dagblad trok daaruit de conclusie dat de omwonenden de Chinezen niet goedgezind waren. In ieder geval leidde de vrees voor een oncontroleerbare tong-oorlog en geruchten | |
[pagina 147]
| |
over wijdverbreid wapenbezit op 6 en 7 augustus 1922 tot een razzia door de Amsterdamse politie. De Chinezenbuurt werd hermetisch van de buitenwereld afgesloten en alle pensions doorzocht. De politie besloot, na overleg met de directie van de Stoomvaartmaatschappij Nederland, om werkloze Chinezen het land uit te zetten. Als tegenprestatie mocht de maatschappij 170 werkloze mannen als arbeidsreserve aanwijzen. De politie arresteerde meer dan zeshonderd Chinezen en bracht ze over naar een loods van de stoomvaartmaatschappij. Eenderde van de arrestanten werd na een onderzoek vrijgelaten, omdat zij over een geldige verblijfsvergunning en middelen van bestaan beschikten. Op 19 augustus werden 207 mannen, onder begeleiding van een detachement mariniers, aan boord gebracht van de ‘Ambon’ en naar Hong Kong gevaren. Vol begrip voor het zware werk van de politie verzuchtte een journalist van het Algemeen Handelsblad aan de vooravond van het transport, dat ‘de geeltjes geen ogenblik zonder toezicht konden worden gelaten’.Ga naar eind48 Dit wil niet zeggen dat het beeld van het vredig samenleven van Chinezen en Nederlanders op drijfzand berust. Alleen figureren werkloze zeelieden die afhankelijk waren van de nukken van shippingmasters, criminele tongs en Nederlandse rederijen, nooit in zulke herinneringen. Het accent ligt altijd op de hardwerkende Chinese ondernemers en hun personeelsleden in de restaurants. Die indruk is gebaseerd op de situatie in de late jaren dertig en de eerste vijftien jaar na de oorlog, toen de Chinese gemeenschap in die wijken veel kleiner was geworden. In die tijd kwamen er nieuwe Chinese immigranten en verschenen overal in de stad Aziatische restaurants, die zich later uitbreidden naar provincieplaatsen. Niettemin bleven Katendrecht, dat tot ver na de oorlog als uitgaanscentrum in Rotterdam fungeerde - het platgebombardeerde stadscentrum was in opbouw - en de Amsterdamse Binnen Bantammerstraat nog jarenlang hét centrum van het Chinese leven. Inmiddels was het getal van zeelieden drastisch geslonken. Hun plaats werd vooral door restauranthouders uit Hong Kong ingenomen. De interactie tussen Chinezen en Nederlanders bleef niet beperkt tot de straathandel en tot winkels en restaurants. Veel zeelieden huwden een Nederlandse vrouw en zorgden op die manier voor een gemengd nageslacht. Toen de gedachte van een snelle terugkeer naar China werd doorkruist door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, nam het aantal gemengde huwelijken zelfs snel toe. Alleen al in Leiden, dat in die tijd toch bepaald geen centrum van Chinezen vormde, werden in de oorlog twintig huwelijken tussen een Chinese man en een Nederlandse vrouw gesloten.Ga naar eind49 In Katendrecht leerde Jo Kraaijeveld haar man kennen in de snuisterijenwinkel van zus Neel, die zelf met een Chinees was getrouwd. Het initiatief ging uit van Yuen Wah en getuigde van een wonderlijke directheid en eenvoud. Hij legde een stapel geld op de toonbank, die Jo mocht houden als ze bij hem introk. ‘Ik verkoop me eigen niet’, antwoordde zij spontaan. Niettemin bloeide er liefde op tussen die | |
[pagina 148]
| |
twee, en in de naoorlogse tijd exploiteerden zij meerdere restaurants. De voormalige juffrouw Kraaijeveld voelde zich opgenomen in de Chinese gemeenschap: ‘Eigenlijk ben ik een Chinees.’ Later verslechterde de gezondheid van haar man, waar de zaken onder leden. Op de dag van zijn overlijden viel de neonverlichting uit van het laatste restaurant van Yuen Wah dat zijn naam droeg. Volgens zijn echtgenote wist het personeel daardoor dat Wah was gestorven, nog voordat ze het nieuws officieel vernamen.Ga naar eind50 In 1936 telde de bekende socioloog Van Heek tien Chinees-Nederlandse echtparen in Amsterdam en evenveel duurzame relaties. In Rotterdam ging het om dertien, respectievelijk negentien stellen.Ga naar eind51 In werkelijkheid lag het aantal duurzame relaties vermoedelijk hoger. Zo werden in de jaren 1940-1945 alleen al in Amsterdam veertig gemengde huwelijken gesloten. Nu de benodigde papieren door de oorlog niet langer in China konden worden opgevraagd, namen paren blijkbaar de gelegenheid te baat om hun duurzame relaties te echten. Dat was daarvóór altijd een moeizame procedure gebleken.Ga naar eind52 De kinderen uit deze huwelijken hebben nog levendige herinneringen aan de Chinezenbuurten, waardoor het mogelijk is een meer dan oppervlakkige indruk te krijgen van het alledaagse leven in die tijd. De kinderen maken een onderscheid tussen de Nederlandse buurt en de Chinese gemeenschap. Aan de contacten met buurtbewoners bewaren zij goede herinneringen. Het was er gezellig, net een dorp waar iedereen elkaar kende. Zij herinneren zich niet dat er ooit conflicten waren tussen Chinese en Nederlandse buurtbewoners. De Chinezen hadden een goede naam, ook al omdat de Nederlandse middenstand een graantje meepikte van hun zakelijk succes. ‘De winkeliers leefden van ons’, zei één van de kinderen. Doordat de Wallen om de hoek lagen, had de buurt bij andere Amsterdammers in principe geen goede naam. Dat beeld van de buitenwereld versterkte het saamhorigheidsgevoel, maar droeg ook bij aan de houding van ‘leven en laten leven’. Doorgaans werden autochtone Amsterdammers buitengesloten van de Chinese gemeenschap, behalve natuurlijk de Nederlandse echtgenotes. Men kwam niet bij elkaar over de vloer. Daar was trouwens ook weinig gelegenheid voor, want het familieleven speelde zich hoofdzakelijk af in de restaurants en daar werd tot in de late uurtjes doorgewerkt. De Chinese vaders waren echte familiemannen, die hun kinderen verwenden, zeker als de zaken goed gingen. Ook waren ze gul voor hun echtgenote en voor de schoonfamilie. Ze hadden echter ook een eigen leven, en daar stond de echtgenote buiten. Velen bezochten meerdere keren per dag een Chinees logement, waar ze wat kletsten, deals sloten of gokten. De kinderen kwamen daar ook wel, meestal om hun vader op te halen. In die logementen of boardinghouses voelden ze aan het echte Chinese leven deel te nemen. Er hingen typische geuren, vooral van de opiumpijpen die in de bovenkamertjes werden gerookt. Eén van de Amsterdamse kinderen vertelde hierover: | |
[pagina *33]
| |
Afb. 5.1. Chinese winkel in de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam, december 1998.
| |
[pagina *34]
| |
Afb. 5.2. De Sloveen Franci Domevcek (voorste rij, tweede van links) met zijn collega-mijnwerkers voor de Oranje Nassau 3 in Heerlerheide, jaren dertig.
Afb. 5.3. De Sloveense St. Barbara Vereniging in Zuid-Limburg, jaartal onbekend.
| |
[pagina *35]
| |
Afb. 5.4. Ontslagen Spaanse mijnwerkers bespreken op 5 april 1962 hun situatie voor het gezellenhuis ‘Leyenbroek’ in Sittard.
Afb. 5.5. De Sloveense Marija Šalej-Karara (midden) aan het werk in het gezellenhuis in Kerkrade, ca. 1963.
| |
[pagina *36]
| |
Afb. 5.6. Gezicht op het woonschip Arosa Sun en het drijvende hotel Casa Marina in IJmuiden. Beiden lagen in 1973 aan de Zuidkant van het Binnenspuikanaal. Hoogovens kocht het woonschip om er gastarbeiders op onder te brengen en voor hetzelfde doel werd Casa Marina gebouwd bij de KNSM in Amsterdam.
Afb. 5.7. De recreatiezaal van woonoord Casa Marina in 1965, met gastarbeiders van Hoogovens.
| |
[pagina *37]
| |
Afb. 5.8. Bezoek van de Spaanse consul aan het woonoord El Pinar te Maarheeze (1964-1976). In El Pinar woonden Spaanse arbeiders die bij Philips werkten. V.l.n.r.: de heer Van Balkom (Philips), de Spaanse consul, de assistent-beheerder Ruud Verbeet, Manuel Luengo (Spaanse bewoner van El Pinar), H. Smits (beheerder), de heer Neyhof (afdeling Spaanse Zaken van Philips).
Afb. 5.9. De ontspanningszaal van het woonoord Tussenhaven in Amsterdam, waar in 1961 Turkse gastarbeiders verbleven. Derde van links, zittend op de voorste rij: İbrahim Görmez.
| |
[pagina *38]
| |
Afb. 5.10. Bayram Arslan (rechts) met twee Turkse medebewoners van het woonoord Casa Cortina in Almelo, 1971.
Afb. 5.11. Turkse bewoners van het woonoord Casa Cortina in Almelo poseren in 1974 voor de boekenkast. Derde van links is Bayram Arslan, oprichter en beheerder van de kleine bibliotheek.
| |
[pagina *39]
| |
Afb. 5.12 Vrouw met kind op de markt in Amsterdam Zuid-Oost, september 2003.
| |
[pagina *40]
| |
Afb. 5.13. Schotelantennes aan een flat in de Utrechtse wijk Kanaleneiland, oktober 1999.
Afb. 5.14. Gesluierde vrouwen en een stadswacht in het stadsdeel Bos en Lommer in Amsterdam West, 26 november 2003.
| |
[pagina 149]
| |
‘Het was warm er werd gegokt en die stenen, dat geluid, die geur. Dat warme gevoel in dat gokhuis, ja nooit iets naars hoor. (...) Die britsen, daar lagen sommigen opium te gebruiken: donker en die lucht en we vonden dat helemaal niet raar.’ (Rijkschroeff 2004, 111) Blijkbaar stoorde niemand zich aan dat opiumgebruik, in Amsterdam niet en evenmin in Rotterdam. Die indruk wordt bevestigd door de herinnering van John Tsang: ‘Mijn broertje en ik kwamen vaak in het boardinghouse van Keja. Dat was in feite gewoon een opiumkit, waar de Chinezen aan pijpen lagen te lurken. Net Kuifje en de Blauwe Lotus, maar wisten wij toen veel. Pas later kwamen we erachter dat ze dope rookten.’ (Van Amerongen 1996) Heeft die exotische en gebrekkig Nederlandssprekende groep nooit last gehad van discriminerende opmerkingen of gedrag in hun buurten en restaurants? Ja en nee. Wanneer we afgaan op de herinneringen van hun kinderen voelden de Chinese mannen zich ver verheven boven onheuse opmerkingen en bejegeningen van Nederlanders. Daar herkenden ze een gebrek aan beschaving in, dus schokschouderden ze eens en vervolgden hun gewone gang. Door hun uiterlijk werden de kinderen zelf op school wel eens uitgescholden voor pinda- of poepchinees. Ze vertelden er niets over aan hun ouders want ze wisten precies wat ze te horen zouden krijgen, namelijk dat alleen asociale en domme kinderen dergelijke dingen zeiden. Dus lachten ze zulke opmerkingen gewoon weg. Nogmaals John Tsang: ‘Op school scholden ze mij en mijn broertje uit voor pindapoepchinees. Ik heb me nooit geschaamd voor mijn afkomst. Ik zat op de havo in Kralingen, daar keken ze echt op je neer als je van Katendrecht kwam. Kralingen was de kakbuurt.’ (Van Amerongen 1996) Inmiddels bestaan de Chinese buurten in Rotterdam en Amsterdam niet meer. Het zijn in zekere zin ‘plaatsen van herinnering’ geworden, zowel voor Nederlanders als voor Chinezen. Nog steeds steken de Rotterdamse Chinezen op Chinees Nieuwjaar hun vuurwerk af op de Kop van Katendrecht, terwijl ze er allang niet meer wonen en werken. De grootste concentratie Chinese middenstanders bevindt zich tegenwoordig aan het begin van de West Kruiskade en om de hoek op de Westersingel. De sinds 2001 gekoesterde wens om daar met een poort het begin van het hedendaagse Chinatown te markeren, getuigt overigens niet zozeer van de wens om een Chinese identiteit te symboliseren. Het is meer bedoeld als toeristische attractie. In feite heeft de geschiedenis van de Chinese buurten twee gezichten. In de vroege periode bestond de Chi- | |
[pagina 150]
| |
nese bevolking overwegend uit passanten, uit het arme zeeproletariaat. Zij waren aangewezen op een specifiek deel van de arbeidsmarkt, met sterk wisselende kansen op werk. Vooral in tijden van weinig werk ontstonden er interne spanningen, die tot drastische reacties van de plaatselijke autoriteiten konden leiden. Wat we niet weten, is of dat ook een weerslag had op het samenleven tussen Chinese en Nederlandse buurtbewoners. In de latere periode, toen de Chinese gemeenschap hoofdzakelijk uit hardwerkende restaurateurs en hun personeelsleden bestond, had het buurtleven veel weg van een vreedzame coëxistentie. De Chinezen zorgden zelf voor hun werk en dat bleven ze doen, zonder hulp of tussenkomst van Nederlandse instanties. Ze creëerden een eigen leefwereld en hadden alleen contact met Nederlanders aan tafel in hun restaurant, en verder met leveranciers en andere lokale middenstanders. In een gemengd huwelijk leefde de Chinese man intiem samen met zijn partner en onderhield hij goede contacten met zijn schoonfamilie. Buiten dit familieleven bleef hij vooral op de eigen Chinese gemeenschap gericht. Dat men slechts partieel integreerde in de Nederlandse samenleving, met behoud van veel cultureel eigens, werd door de omgeving zelden als problematisch ervaren. Dat kwam waarschijnlijk ook door de relatief bescheiden omvang van de Chinese buurten. Het wijst er evenwel ook op, dat het vredig ‘langs elkaar heen leven’ van verschillende culturen in een wijk niet per definitie problematisch hoeft te zijn. Alvorens de balans op te maken van de vergelijking tussen heden en verleden, en dan terug te keren naar het huidige debat over de multiculturele samenleving, gaan we kort in op een andere historisch voorbeeld van migrantenwijken. Namelijk de mijnwerkerskolonies in Limburg, die lange tijd een bijzonder soort concentratiewijken vormden. | |
Woonkolonies van mijnwerkers‘Mijn vader kwam in 1927 naar Limburg. In 1929 liet hij mijn moeder en mij naar Limburg komen. Hij wilde in geen geval in de kolonie wonen, die massaliteit verafschuwde hij. Hij slaagde erin een particuliere woning te bemachtigen, waar ook kostgangers opgevangen werden. Na de crisis, toen grote delen van de kolonie leeg stonden, kreeg hij geen vergunning meer voor wonen in een privé-huis, en zo werd hij gedwongen in een koloniewoning te trekken.’ (Brassé en Van Schelven 1980, 40) Deze herinnering van een Poolse vrouw aan de ‘mijnwerkerskolonies’ in Limburg, speciaal bedoeld voor de huisvesting van migranten en hun gezinnen, wijst niet op een grote populariteit van die woonvorm. De mijnbouwondernemingen hadden veel geld geïnvesteerd in de kolonies, dus toen een deel van de huizen leeg kwam te staan tijdens de crisistijd, werd de druk op perso- | |
[pagina 151]
| |
neelsleden opgevoerd om er te gaan wonen. Dat mechanisme zagen we ook al bij de gezellenhuizen. In dit geval ging het om groepen bij elkaar staande huizen, met namen als ‘Treebeek’ en ‘Beersdal’. We treffen ze nu nog aan als namen van wijken in Brunssum en Heerlen. De eerste kolonies werden al vóór 1920 gebouwd, waarbij ook Poels met zijn stichtingen en verenigingen was betrokken. In de kolonies woonden uitsluitend nieuwkomers - uit binnen- en buitenland - wat ze tot concentratiewijken avant la lettre maakten. Het verschil met tegenwoordig is dat de woningen speciaal voor de werknemers van buiten waren gebouwd, en dat de bewoners intensief werden begeleid. Bij de gezellenhuizen zagen we al dat de plaatselijke gezagsdragers wilden voorkomen dat in Limburg een niet-katholiek, industrieel lompenproletariaat zou ontstaan. Vandaar het voornemen om de nieuwkomers en hun gezinnen fatsoenlijk te huisvesten. Bij de mijndirecties speelde ook nog iets anders. Zeker in de jaren twintig was het niet alleen in Limburg, maar ook in het aangrenzende Duitse Ruhrgebied en de Belgische Kempen, moeilijk om aan gekwalificeerd personeel te komen. Op de markt van vraag en aanbod hadden de mijnwerkers dan ook een sterke onderhandelingspositie wat hun mobiliteit vergrootte. Zodra er elders hogere lonen werden geboden, pakte men zijn boeltje en trok verder. Het aanbieden van kwalitatief goede huisvesting kon arbeiders lokken om zich aan een bepaalde mijn te binden. Rond 1930 bereikte het aantal personeelsleden in de Limburgse mijnen een vooroorlogs maximum van 37.504. Onder hen bevonden zich 7563 Duitsers, 1257 Polen, 1155 Slovenen en 216 Italianen.Ga naar eind53 De mijndirecties bouwden de huizen in eigen beheer of financierden de bouwactiviteiten van Poels' Ons Limburg. Zijn centrale streefde van het begin af naar gespreide huisvesting van de verschillende groepen migranten. Wel bij voorkeur in een brede kring rondom de mijnen. Daarentegen wilden de directies de kolonies dichter bij hun mijnen hebben. Aangezien zij de kosten droegen, gebeurde dat ook. Wel was iedereen het er over eens, dat de verschillende etnische groepen binnen de kolonies dienden te worden gespreid. Men wilde vermijden dat er concentraties ontstonden van uitsluitend Duitsers, Polen, Italianen, Slovenen of Nederlanders van buiten Limburg. Niet uit angst voor etnische gettovorming, maar om sterke collectiviteiten onder de mijnwerkers tegen te gaan. Die konden immers als broeinesten fungeren voor ongewenste (socialistische) invloeden. Dat wilde men te allen tijde voor zijn. Om ervoor te zorgen dat de nieuwkomers hun woning fatsoenlijk bewoonden, nam ‘Ons Limburg’ woninginspectrices in dienst. Zij voerden controles uit in de kolonies van hun werkgever en in die van de mijnen. Hun rol had veel weg van die van de maatschappelijk werksters die in de jaren vijftig voor de begeleiding van Indische Nederlanders zorgden: | |
[pagina 152]
| |
‘Door geregeld huisbezoek zullen de inspectrices zich zoowel van den zedelijken als van den hygiënischen toestand der gezinnen op de hoogte stellen en vooral de huisvrouwen met raad en daad terzijde staan.’ (Brassé en Van Schelven 1980, 188) In de praktijk spitsten de inspectrices ook de oren bij ongewenste politieke uitingen. Bij een controle in 1932 moest een bewoner een reclameplaat van de VARA verwijderen, terwijl een reclamebord van het R.K. Werkliedenverbond wel werd toegestaan.Ga naar eind54 Op de bewoners van de kolonies werd bovendien toezicht gehouden door het 85 man sterke politiecorps van de mijnen. Zij rapporteerden niet alleen aan hun werkgevers, maar brachten bijvoorbeeld ‘onzedelijk gedrag’ van buitenlanders eveneens ter sprake bij de gemeentepolitie. Als zo'n werknemer om die reden werd ontslagen, zette de gemeentepolitie hem meteen over de grens.Ga naar eind55 Dat gebeurde ook met buitenlanders die in de jaren dertig op straat kwamen te staan als gevolg van de economische crisis. Zij hadden niet langer een bron van inkomsten, wat volgens de toenmalige Vreemdelingenwet voldoende reden was om hen over de grenzen van het rijk te leiden. We moeten daarbij bedenken dat buitenlanders - ook dat is van alle tijden - eerder werden ontslagen dan Nederlanders. Het aandeel buitenlanders in de mijnen was in 1930 nog 32 procent. Aan het begin van de oorlog was dat teruggelopen tot beneden de tien procent. Vooral het aantal Duitsers en Slovenen bleek relatief sterk gedaald.Ga naar eind56 Veel buitenlanders waren in de tweede helft van de jaren twintig aangenomen op een kortlopend arbeidscontract. Zij vielen dus gemakkelijk te ontslaan. Het lijkt erop dat ook Duitsers die verdacht werden van een communistische gezindheid, de wacht kregen aangezegd. Alleen de harde kern van buitenlanders, mannen die al jarenlang in dienst waren, overleefde de selectie.Ga naar eind57 Zij hadden al een aanpassingsproces meegemaakt en sommigen waren met een Nederlandse vrouw getrouwd. Ze spraken Duits, in die tijd trouwens de voertaal in de mijnen, Limburgs of Nederlands. Vanwege de angst te worden ontslagen, werkten ze keihard.Ga naar eind58 Veel van hen zijn uiteindelijk in Nederland gebleven, en op hen en hun nakomelingen was het onderzoek gebaseerd van Brassé en Van Schelven over de integratie van Polen, Slovenen en Italianen in Heerlen. Veruit de meeste buitenlanders die vóór de oorlog in de mijnen werkten en allang met hun gezin over de grens waren gezet, vielen dus buiten het blikveld van die studie. Het was simpelweg zo dat er geen werkloze vreemdelingen in de Limburgse mijnwerkerskolonies woonden. Afgezien van die vertekening kwamen de onderzoekers tot de conclusie, dat de integratie van de buitenlandse werkers geslaagd mocht worden genoemd. Zeker die van de tweede generatie. Ze noemden een aantal factoren die daaraan hadden bijgedragen. Zo waren degenen die de selectieprocessen overleefden net zo katholiek als de Limburgers zelf. Ook uiterlijk vielen ze niet of nauwelijks van de plaatselijke bevolking te onderscheiden. Verder waren de blijvers vakbekwame kompels, en | |
[pagina 153]
| |
hoewel ze volgens Nederlandse collega's te hard werkten, dwong hun inzet ook respect af. De eerste generatie Polen, Italianen en Slovenen trouwde meestal nog met een landgenote; de tweede generatie al in overgrote meerderheid met een Nederlander. Ook de factor huisvesting werd genoemd. Alle mijnwerkers woonden in hetzelfde soort woningen, met een even hoge huur en willekeurig door elkaar. Dat wil zeggen, dat buitenlanders naast en met Amsterdammers, Rotterdammers, Friezen, Drenten en Brabanders woonden. Daardoor kon er geen gettovorming op basis van etnische achtergrond plaatsvinden.Ga naar eind59 Niettemin hebben buitenlanders, gesteund door dezelfde katholieke kerk die hun spreiding bevorderde, veel eigen culturele verenigingen opgericht. De lijst met Poolse en Sloveense dansgezelschappen, muziek- en gezelligheidsverenigingen was lang en sommige daarvan bestonden ook in 1980 nog. De buitenlanders verkeerden er onder elkaar, maar dat had geen zichtbare weerslag op hun integratie. In de verenigingen ondervond men juist steun van elkaar, terwijl men officieel onderdeel uitmaakte van het katholieke verenigingsleven. Op die manier werd de integratie toch ook bevorderd.Ga naar eind60 Maar om hun eigen cultuur in stand te houden, stichtten Polen en Italianen ook eigen scholen. Daarbij werden zij vaak actief gesteund door de regering in hun landen van herkomst. De scholen waren alleen geen lang leven beschoren, want tijdens de oorlog sloten ze hun deuren. Daarna gingen de kinderen alleen nog naar Nederlandse lagere- en middelbare scholen. De Limburgse kolonies van mijnwerkers waren concentratiewijken, maar wel van een bijzondere soort. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen autochtonen, die erbuiten woonden, en nieuwkomers. Het kwam erop neer dat iedereen nieuw was, ongeacht zijn herkomst. De mannen oefenden hetzelfde beroep uit en waren in dienst van dezelfde werkgevers. Ze woonden ook als min of meer gelijken onder elkaar. Aan de betekenis van de afwezigheid van een groep autochtonen in de directe woonomgeving besteedden Brassé en Van Schelven geen aandacht in hun studie. Zij voltooiden hun veldwerk in 1980, toen in de concentratiewijken nog nauwelijks iets viel te merken van confrontaties tussen gevestigden en buitenstaanders. De latere ervaringen zouden waarschijnlijk tot andere historische vragen hebben geleid. | |
Wijken en woonoorden vergelekenDe Enschedese buurt Pathmos stond vóór de oorlog bekend als de Drentse buurt. Het straatbeeld vertoonde ‘Drentse taferelen’, wat inhield dat iedereen bij mooi weer met een stoel op straat zat: ‘Dat deden Twenten niet’. De trek van Drentenaren uit de veenkoloniën begon aan het einde van de negentiende eeuw. Mensen vertrokken met het idee van een baan in de Enschedese tex- | |
[pagina 154]
| |
tielfabrieken voor ogen. Er ontstond meer behoefte aan personeel en de textielbaronnen begonnen daarom, net als de mijnondernemers in Limburg, huizen voor hun nieuwe werknemers te bouwen. Eén van de wijken die zij lieten bouwen, was Pathmos. De gevestigde inwoners van Enschede bezagen de nieuwkomers met argusogen. De Drentenaren werden bejegend met scheldnamen als ‘zwartsokken’, vanwege hun zware godsdienstigheid, en ‘kluën’, omdat ze uit de zwarte turf gestoken zouden zijn. De Drentse jongeren in de concentratiewijk zouden een lust tot vechten en vernielen vertonen, ‘terwijl de collectieve vormen van hun gezellig verkeer de omwonenden een enkele maal ergerden’. Het zijn de concluderende woorden van een studie uit die tijd.Ga naar eind61 Waarmee maar gezegd wil zijn, dat de spanningen tussen gevestigden en buitenstaanders in stadswijken niet beperkt blijven tot die tussen autochtonen en buitenlandse migranten. Het komt zelden voor dat grote groepen nieuwkomers met open armen worden ontvangen. Ook niet als de cultuurverschillen naar hedendaagse maatstaven betrekkelijk gering zijn. Vaak vindt na verloop van tijd vanzelf overbrugging plaats, zoals in Enschede, of de verschillen worden niet langer als problematisch ervaren. Niettemin heeft de vestiging van Turken en Marokkanen met hun gezinnen in Nederlandse concentratiewijken een eigen specifieke geschiedenis en dynamiek. Voordat zij zich te midden van Nederlanders begaven, of misschien wel waagden, woonden de gezinshoofden al jaren in Nederland. Vaak in een pension of woonoord. Die vorm van huisvesting was niet bevorderlijk voor de contacten met de Nederlandse samenleving. Ze vormde eerder een sta-in-de-weg. Al die jaren in Nederland hadden de mannen slecht voorbereid op hun vestiging tussen Nederlanders, vandaar dat zij hun overgekomen gezinsleden weinig steun konden bieden. Daar kwam bij dat de gezinshereniging plaatsvond in een periode van massaontslagen. De voormalige gastarbeiders kwamen in groten getale op straat te staan, en verdwenen in de WW of de WAO. Eenmaal uitgesloten van het arbeidsproces verloren veel buitenlandse gezinshoofden hun dagelijkse contact met Nederlandse collega's op de werkvloer. In de oude wijken woonden ze nu tussen autochtonen die het eveneens zwaar hadden op de arbeidsmarkt. Dat waren geen gunstige omstandigheden om tot wederzijds begrip en toenadering te komen. Op den duur leefde men meer naast dan met elkaar. Uit dit historisch overzicht blijkt eens te meer het belang van werk voor participatie in een nieuwe samenleving. Tegen werkloze en soms gewelddadige Chinese zeelieden in het interbellum trad de overheid zonder mededogen op. Hardwerkende Chinese restaurateurs die hun eigen boterham verdienden en voor werkgelegenheid van landgenoten zorgden, ondervonden daarentegen niets dan waardering. Ook als ze naast hun zakelijke beslommeringen een apart leven leidden in hun eigen gemeenschap. In de Limburgse mijnwerkers- | |
[pagina 155]
| |
kolonies speelde werkloosheid eveneens een bijzondere rol, die werd namelijk geëxporteerd. Buitenlanders zonder baan zagen zich gedwongen het land te verlaten. De nieuwkomers die mochten blijven, hadden hun sporen verdiend als betrouwbare arbeiders. In de mijnen onderhielden zij uiteraard contact met Nederlandse collega's. Bovendien vertoonden de kolonies een veelkleurig palet, zonder een duidelijk overwicht van bepaalde categorieën nieuwkomers. Wel bracht men veel vrije tijd door in etnische verenigingen, maar die zaten de integratie niet in de weg. Vreemdelingen die in Limburg hun eigen gang gingen, ondervonden weinig verzet. Cultuurpessimisten beweren met grote stelligheid dat integratie met behoud van de eigen identiteit, of een deel daarvan, een contradictio in terminis is. Uit dit boek blijkt dat dit geenszins het geval hoeft te zijn. Hier past wel een kanttekening. Er wonen tegenwoordig veel meer Nederlanders en buitenlanders naast, met, boven of onder elkaar dan op welk tijdstip ook in de twintigste eeuw. Niet alleen in de Randstad, ook in Den Helder, Venlo, Zwolle, Enschede en Den Bosch zijn ‘multiculturele’ wijken ontstaan. Een belangrijker kenmerk is evenwel, dat er onder de bewoners een relatief hoge werkloosheid voorkomt, met in haar kielzog criminaliteit en andere sociale problemen. Doordat de media iedere confrontatie tussen ‘Nederlanders en allochtonen’ belichten en uitvergroten, ontstaat er een spiraal van negatieve beeldvorming. De problemen die samenhangen met een specifieke situatie worden al snel veralgemeniseerd en in een etnisch-cultureel perspectief geplaatst. De aandacht gaat steeds minder uit naar de onderliggende sociale dimensies. Dat mag een levendig debat opleveren, het is de vraag of de polarisatie helpt om meer inzicht te krijgen. In zijn artikel over de Amsterdamse Baarsjes uit 2005, dat we in dit hoofdstuk verschillende keren hebben aangehaald, heeft de journalist Paul Andersson-Toussaint zich niet laten verleiden tot een loopgravenpositie. Zo liet hij de Surinaamse Nederlander Roy Beudeker aan het woord, een forse man met armen als scheepskabels. Hij gaat in zijn eigen buurtje de problemen niet uit de weg, en neemt verantwoordelijkheid. Hij doet iets en boekt resultaten. Waar de auteur bij opmerkt, dat zijn enorme postuur hem daarbij goede diensten bewijst. |
|