Gemiddeld aantal vergelijkingen, gemeten aan het totale aantal recensies, voor de vrouwelijke auteurs 0,6 stuks, voor de mannelijke auteurs 1 stuk; p = ,33.
Gemiddeld percentage vergelijkingen met het eigen geslacht, gemeten aan het totale aantal vergelijkingen, voor de vrouwelijke auteurs 32,4 procent, voor de mannelijke auteurs 99,4 procent; p < ,01.
Gemiddeld percentage vergelijkingen met vrouwen, gemeten aan het totale aantal vergelijkingen, voor de vrouwelijke auteurs 32,4 procent, voor de mannelijke auteurs 0,6 procent; p < ,05.
Gemiddeld percentage vergelijkingen met buitenlandse auteurs, gemeten aan het totale aantal vergelijkingen, voor de vrouwelijke auteurs 14,5 procent, voor de mannelijke auteurs 39,7 procent; p < ,05.
noemde vrouwen (1) bij de mannengroep, in percentages omgerekend respectievelijk 32,4 procent en 0,6 procent. Ook dit is een significant verschil: p < ,05. De critici vergelijken de mannengroep dus werkelijk minder vaak met andere vrouwelijke schrijvers dan de vrouwengroep. In beide gevallen zijn de vergelijkingen met de eigen sekse absoluut niet evenwichtig verdeeld.
Maar betekent dit nu een ongelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke auteurs? Laten we proberen beide verschillen neutraal te verklaren. Misschien hebben ze ermee te maken dat er in die tijd minder schrijvende vrouwen dan mannen waren en dat die ook minder boeken publiceerden. Lenny Vos heeft in een nog lopend onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen berekend dat vrouwen tussen 1945 en 1960 slechts zo'n 20 procent van het gepubliceerde proza schreven. Ook het aantal schrijvende vrouwen moet zo'n 20 procent van het geheel hebben gevormd. Dan kun je dus verwachten dat je zowel bij de vrouwengroep als bij de mannen-