Terugschrijven
(1987)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
De toren van babbel
| |
[pagina 185]
| |
Roussel is een grensganger wiens literaire betekenis in hoge mate bepaald is doordat hij zich half binnen en half buiten de literatuur ophield. In dat grensgebied van de literatuur, waar de taal zich als in een spiegel verdubbelt, zijn er twee bewegingen te onderscheiden. Van de ene kant wordt het literaire taalgebruik er op de spits gedreven doordat het woord autogenetisch wordt; van de andere kant zoekt een heel ander spreken aansluiting bij de literatuur - een spreken dat doorgaans vogelvrij is omdat het als onzinnige, redeloze of ontzinde wartaal verondersteld wordt buiten elke orde te vallen. In zijn postscriptum (Comment j'ai écrit...) heeft Roussel beide, ogenschijnlijk tegengestelde, maar misschien zouden we eerder moeten zeggen: elliptische, bewegingen van de taal onder één noemer gebracht door het verslag van zijn procédé te koppelen aan het verslag van zijn waanzinnige obsessie. Ik heb in het voorgaande stuk de veronderstelling geuit dat er geen sprake is van een gespleten persoonlijkheid maar dat in het schrijven waan en verbeelding een vruchtbare verbinding aangaan. Het procédé bood Roussel de mogelijkheid om met behulp van gegevens van de gewone taal en de bestaande werkelijkheid een besloten (labyrintische) wereld te creëren die tegelijkertijd als bolwerk kon dienen tegen de last van de wereld. In de taal, als een bol waarvan de binnenkant bekleed is met spiegels, vond Roussel een eigen wereld. Zijn wens ging daarmee in vervulling, zij het dat hij het welslagen van deze afzondering afhankelijk stelde van een erkenning van zijn ‘glorie’ door de buitenwereld, van een weerschijn die voor hem belangrijker scheen dan de bespiegeling van het geschrevene zelf. Daarom voelde hij zich genoodzaakt door middel van een naschrift opening van zaken te geven (dus toch een toegang tot het labyrint al was het dan een in- of uitgang met de verraderlijke allure van een draaideur met spiegelglas...).
Roussels werkwijze is al eerder, zonder enige literaire pretentie, voorgespeeld door een Franse politieambtenaar, Jean-Pierre Brisset (1837-1923). Hij werd ooit ontdekt door André Breton die hem een plaats gaf in zijn anthologie van de zwarte humor (1939). In 1883 publiceerde Brisset La Grammaire logique - een eerste ‘openbaring’ van de man die zichzelf als ‘de zevende engel’ beschouwde, als heraut van de Heilige Geest (Het Woord). In 1900 | |
[pagina 186]
| |
verscheen La Science de Dieu waarvan in 1913 een herziene uitgave verscheen onder de titel Les origines humaines. Wetenschappelijke analyse van de woorden had Brisset geleerd dat de mens van de kikker afstamt. Het voornaamste bewijs zag hij geleverd door de taal waarin die oorsprong nog zichtbaar zou zijn. Tot die conclusie kwam hij niet door uit het huidige Frans een oertaal af te leiden, zijn stelling was veel origineler: als men het woord ontleedt in elementaire deeltjes kunnen verschillende combinaties worden gevormd, veelal met een sexuele bijklank, die tegelijkertijd meerdere archaïsche stadia onthullen. Het ontstaan van de taal - uit een ongedifferentieerd gebrabbel en gemurmel van onze voorouders de kikkers ontspringen op een gegeven moment gearticuleerde kreten, bevelen, verhalen zelfs - is niet een gebeurtenis in een ver verleden maar vindt voortdurend plaats, steeds opnieuw. Het is de taak van ‘de wetenschap van God’ om dit aan te tonen. ‘Er bestaan in het taalgebruik talrijke wetten die we tot op heden niet kennen; de belangrijkste daarvan is dat een klank of een reeks van identieke, begrijpelijke en duidelijke klanken verschillende dingen kunnen uitdrukken door een verandering in de schrijfwijze of in de interpretatie van namen of woorden. Alle ideeën die met gelijke klanken worden uitgesproken, hebben een zelfde oorsprong en hebben in principe betrekking op hetzelfde object.’ Een voorbeeld: mensen leven samen in een gemeenschap, ‘en société’. De ‘oplossing’ die Brisset geeft luidt als volgt: ‘En ce eau sieds-té’ (ga in het water zitten). ‘En seau sieds-té, en sauce y était’ (hij was in de saus, in gezelschap). De vroegere oceaan was een ‘seau’ (emmer), een ‘sauce’ (poel), daarin zaten de voorouders bij elkaar (‘en société’). Of neem het ontstaan van de duim (pouce): ‘ce pouce - ce/ceci pousse’ (groeit). Deze verbinding zegt ons dat men de duim zag groeien toen de vingers en de tenen al een naam hadden. ‘Pouce ce’ = pak dat. Men begint de jonge loten (‘jeunes pousses’) van gewassen en knoppen te pakken wanneer de duim op dat moment nog jong is en nog in een stadium van ontwikkeling verkeert. Met het verschijnen van de duim worden de voorouders graseters. Het volgende voorbeeld laat duidelijker zien hoe een woorddeel als een schietspoel heen en weer schiet waardoor er in een | |
[pagina 187]
| |
mum van tijd tussen twee woorden allerlei verhalen geweven (en met elkaar verweven) worden: de woorden saloperie en duperie. ‘Hier heb je de salauds pris; ze zijn gevangen in het vuile water (dans la sale eau pris), in de prijzenhal (dans la salle aux prix). Degenen die werden vastgezet waren de gevangenen die men moest slachten. In afwachting van de dag der gevangenen die tevens de dag der prijzen was, sloot men ze op in een zaal (salle), een vuil water (eau sale), waar men hun vunzigheden (saloperies) toevoegde. Daar riep men hun verwensingen toe, men noemde ze schoften (salauds). De gevangene had prijs (le pris avait du prix). Hij werd verslonden, en om hem te verschalken bood men gevangenen en prijzen aan (c'est du prix). Dat is bedrog (c'est duperie), antwoordde de wijze, neem geen prijzen aan, dat is bedrog.’ Dit laatste voorbeeld laat meteen ook een belangrijk verschil tussen Brisset en Roussel zien: Roussel overbrugt de kloof tussen een zin en een (soms door één letter verschil opgewekte) tegenzin, door vele zinnen tot een zinvolle reeks aaneen te rijgen; een werk van lange adem. Brisset brengt twee woorden niet dichter bij elkaar wanneer hij de klankovereenkomst eruit licht, maar maakt het verschil juist zo groot mogelijk om ruimte te scheppen voor een eruptie van strijdlustige en scabreuze scheppingsverhalen: alles in één (keer). Het is de (in principe grenzeloze) uitvergroting van een momentopname: onder het vergrootglas van Brissets methode blijkt elk taalmoment de hele ontstaansgeschiedenis te bevatten. Zoals hij zich ook voorstelde dat ‘het menselijk zaad, onder een microskoop gezien, een zodanige samenstelling heeft dat men in de mening zou kunnen verkeren, een plas vol dikkopjes te zien’. Elke zin vormt een scène en is tegelijkertijd een beschrijving ervan.
Om in dit verband meteen ook het taalsysteem van Louis Wolfson, ‘de schizofrene taalstudent’, met dat van Brisset en Roussel te vergelijken: bij le jeune öme sqizofrène blijft er tussen een woord dat ‘vertaald’ moet worden en de klankcombinatie die hij met behulp van zijn procédé te hulp roept een ziekmakend verschil bestaan. Gilles Deleuze komt in zijn voorwoord bij het boek van Wolfson, Le schizo et les langues (1970), tot de volgende conclusie: ‘Je kunt ook zeggen dat de psychose en haar taal onscheid- | |
[pagina 188]
| |
baar zijn van het “linguistisch procédé”, van een linguïstisch procédé. Het probleem van het procédé heeft in de psychose het probleem van de betekenisgeving en de verdringing vervangen. (...) Daarin spelen zich de ziekte en de genezing af.’ Wolfson kan zijn moeder-taal niet verdragen: als hij Engelse woorden hoort (meestal uit de mond van zijn moeder) meent hij dat ze in hem binnendringen - in zijn lichaam, via zijn oren - en dat ze bovendien een verbinding aangaan met de levensmiddelen die eveneens van zijn moeder afkomstig zijn en via lichaamsopeningen als Fremdkörper in hem terecht komen. De moedertaal komt hem te na en is niet meer geschikt om de dingen vanaf een zekere afstand aan te duiden. Daarom denkt de talenstudent een procédé uit: fonemen van Engelse woorden vertaalt hij in klankverwante fonemen uit diverse andere talen, Frans, Duits, Russisch, Hebreeuws, maar in principe bedoelt hij alle talen die samen één idioom zouden vormen. Dat doet hij zo snel mogelijk, liefst op hetzelfde moment als hij het Engelse woord hoort dat zich in hem boort. Tot het stelsel van regels dat hij ontwerpt behoort dat zowel de klankeigenschappen als de betekenis van het ‘vertaalde’ Engelse woord zoveel mogelijk gehandhaafd blijven; en wat het belangrijkste is, er mag niet één lettergreep overblijven. Het procédé dient dus om het lichaam af te sluiten en een gesloten binnenwereld tot stand te brengen; en tegelijkertijd om een overgang naar buiten open te leggen, waarvoor de klankovereenkomst een vluchtige brug vormt. De grens van de moedertaal valt samen met die van het lichaam. In zijn poging om aan de vereenzelviging daarmee te ontsnappen verplaatst Wolfson zich - in een oogwenk - naar de Babelse buitenwereld van vreemde talen die hij in elkaar laat overlopen. Hij bouwt zijn kleine toren van Babel, waaraan hij zelf de naam ‘toren van babbel’ gegeven heeft. In zijn boek beschrijft hij zijn fulltime vertaalwerkzaamheden in de derde persoon. Dat is volkomen terecht, want als de taal onderwerp is, wordt de schrijver zelf ook ‘onderwerp’ van zijn verstoorde taal: hij ensceneert zichzelf en zet zijn leven in scène. Ir. KuperusGa naar eind1 doet niets anders wanneer hij de gewone taal die in zijn ogen tekortschiet verbouwt. Hij maakt daarom gebruik van typografische kunstgrepen (waarvoor hij zelfs zijn schrijfmachi- | |
[pagina 189]
| |
ne verbouwd heeft) en van woordspelingen. Hij ontbindt de woorden om ze in zintuiglijke woordbeelden te reconstrueren. Kuperus drukt zijn taalfilosofie (uit) in eigengemaakte woordbeelden en in de bladspiegel (hij drukt zijn eigen teksten, in rood zodat de lezer geen rouwranden aan het lezen overhoudt maar de kleur van bloed). Voor Kuperus is de taal, net zoals voor Brisset en Wolfson, weer primair materieel en lichamelijk geworden. Dit is een ‘regressie’ die vanuit psychiatrisch oogpunt als ‘semantische armoede’ en ‘demetaforisatie in de schizofrenie’ gekwalificeerd kan worden. Het is ongetwijfeld juist om - zoals Paul Moyaert doet in zijn opstel ‘Een betekenisproduktie zonder geschiedenis’ (Raster 24) - te waarschuwen voor een verheerlijking van de ‘rijke diepere betekeniswereld (...) van een schizofreen discours’, zeker wanneer wordt voorbijgegaan aan de allerminst rooskleurige rol van dit taalgebruik in de feitelijke ziektegeschiedenis. De grens tussen ziekte- en levensgeschiedenis is wisselend, vaak dubieus, en in elk geval voor verschillende interpretatie vatbaar al naar gelang men zich aan de ene of aan de andere kant ervan bevindt. Brisset, Wolfson, Kuperus, en ook Roussel en Artaud - maar waarom niet ook Joyce, Pound, Beckett, Carl Einstein? - vallen moeiteloos in de psychiatrische termen. En vanuit een denken waarvoor taal als communicatie, identiteit van het Ik, realiteitsprincipe enz. betrouwbare criteria zijn, is het taalgebruik van deze randfiguren gemakkelijk als ‘ideeënvlucht’ te typeren. Wat op het eerste gezicht een verzelfstandiging van het klankaspect van de gesproken taal of van de materiële vorm van het schrift lijkt, waarbij de betekenis verloren zou gaan of althans veronachtzaamd wordt, is evengoed te beschouwen als een herovering van de lichamelijkheid van de taal, zowel in gesproken als in geschreven vorm. In zijn voorwoord bij La grammaire logique (1878) en La Science de Dieu (samen in 1970 in één boek heruitgegeven bij Tschou) zegt Foucault hierover het volgende: ‘Bij Brisset - en ongetwijfeld ook bij anderen aan wie men dat symptoom toekent - gebeurt het omgekeerde: de fonetische herhaling is bij hen niet het teken van een volledige bevrijding ten opzichte van de dingen, de gedachten en de lichamen; ze brengt het spreken niet in een toestand van volledige gewichtloosheid, maar prent integendeel de lettergrepen in het | |
[pagina 190]
| |
lichaam, geeft ze hun functie van schreeuw en gebaar weer terug; ze vindt weer de geweldige plastische kracht die woedend schreeuwt en gebaart; ze geeft de woorden weer hun vroegere plaats terug in de mond en rond de sexe; in een mum van tijd, sneller dan iemand kan denken, laat ze een maalstroom van heftige, woeste of feestelijke taferelen verschijnen en verdwijnen, scènes waaruit de woorden ontstaan en die woorden oproepen.’ Freud heeft, zoals Foucault in een ander opstel - La folie, l'absence d'oeuvre - stelt, de ervaring van de waanzin verplaatst naar het gebied van taalverboden: hij ‘wijst de waanzin een plaats toe in een gevaarlijk, nog altijd transgressief gebied (dat dus nog steeds verboden terrein is, zij het in een speciale betekenis), het gebied van vormen van taalgebruik die zichzelf impliceren, dat wil zeggen een spreken dat in zijn uitspraken de taal uitspreekt waarin het zich uitspreekt. Freud heeft niet de verloren gegane identiteit van een bepaalde zinvolle betekenis ontdekt; hij heeft de brisante uitwerking van een betekenaar geregistreerd die zich absoluut van de andere onderscheidt. (...) En juist daardoor kwam de waanzin er niet uit te zien als een list van een verborgen betekenis, maar als een wonderbaarlijke reserve aan zinvolle betekenis. Maar men dient dat woord ‘reserve’ wel op de juiste manier te begrijpen: het gaat niet zozeer om een voorraad, als wel om een figuur die de zin inhoudt en uitstelt, die een leegte schept waarin slechts de nog onvervulde mogelijkheid gegeven is dat de een of andere betekenis zich daarin nestelt, of zelfs een derde betekenis - en dat wellicht tot in het oneindige.’ Het onbewuste, of het nu normaal of pathologisch genoemd wordt, maakt zich kenbaar in de taalstructuur, ongeacht of het zijn ‘rede’ tot een goed eind brengt of niet. Inzoverre is er geen enkel principieel onderscheid tussen normaal en gestoord taalgebruik aan te wijzen. Gewoonlijk blijft de taal een neutraal, onbesproken medium. Maar er bestaan raadselachtige gevallen waarin de ‘psychische stoornissen’ het taalgebruik ten enen male van zijn onschuld beroven. De stoornissen schijnen bij degenen die ze ondervinden samen te gaan met een intense aandacht voor taal, een soms maniakale nieuwsgierigheid naar alles wat met taal te maken heeft. Dat geldt in elk geval voor Brisset, Saussure (over hem dadelijk meer), Wolfson, Kuperus; maar het geldt evengoed | |
[pagina 191]
| |
voor Roussel, Mallarmé, Joyce, Leiris, Ponge, Michaux en vele anderen. Logofielen noemt Michel Pierssens ze in zijn boek La Tour de Babil (1976). Naar analogie van ‘filmgekken’ zou je ze in het Nederlands taalgekken kunnen noemen - en denkend aan de groene springers van Brisset, zou je kunnen zeggen dat ze verkikkerd zijn op taal, gebiologeerd door de taal als systeem of machine. Roussel en Wolfson zetten hun stoornis om in een procédé dat de storende taal kan overtroeven: een tautologische taalmachine. Brisset en Kuperus passen weer andere kunstgrepen toe om de taal iets wonderbaarlijks terug te geven. Strikt genomen ontwikkelen de logofielen geen nieuwe taal, ze verbouwen bij wijze van spreken de normale taal. Geen van hen droomt ervan een totaal nieuwe taal te creëren, net zo min als iemand van hen erop uit is elders, buiten de bestaande instellingen, een nieuwe (utopische) wereld, zelfs niet een eenpersoonswereld, op te trekken. De wens die het zoeken naar een procédé leidde, heeft meestal ook betrekking op het ongedaan maken van de afzondering. Door zich de taal toe te eigenen of in te lijven - of haar desnoods te verduisteren: stelend wat de taalgebruiker heeft toebehoord of is ontzegd - ontstaat er een taal (een eigen taalwereld) in de taal. Kuperus legt zijn koekoeksei in de gewone taal, bij voorkeur in vanzelfsprekende woorden en zinswendingen of in gemeenplaatsen: elk woord wordt een broedplaats voor zijn ‘vreemde’ woorden of woorddelen. Geen enkel woord bewaart zijn onschuld; en het lijkt er zelfs op dat de taalbewerkingen van logofielen besmettelijk zijn.
Voor een psychoanalytische theorie van de verhouding taal en waanzin is het werk van Ferdinand de Saussure onmisbaar gebleken. Het is interessant te weten dat Saussure behalve taalwetenschappelijk onderzoek nog ander taalonderzoek heeft verricht dat tot op zekere hoogte aansluit bij de procédés die andere logofielen ontwikkeld hebben. In de jaren voorafgaand aan zijn beroemde colleges, gegeven tussen 1907 en 1911, Cours de linguistique générale, die de grondslag zouden vormen voor de moderne taalkunde, zocht Saussure naar bewijzen voor zijn intuïtieve ontdekking dat de Griekse en Latijnse dichters hun verzen componeerden op basis van een themawoord, veelal een naam, waarvan | |
[pagina 192]
| |
de fonemen volgens bepaalde regels, verstrooid in het vers, gebruikt moesten worden. Voor de vroegste poëzie zou de naam van een god het enige themawoord geweest zijn dat toelaatbaar was; in de recentere poëzie ontdekte Saussure eigennamen van personen, epitheta, plaatsnamen, en zelfs platte woorden, die stuk voor stuk fungeerden als kiemcel. Tussen de reeks fonemen van het anagram (door hem ook wel hypogram of paragram genoemd) bestond een overeenkomst: de verdubbeling. Saussure beperkte zich tot de constatering van dit mechanisme en onthield zich van iedere (religieuze of mystieke) interpretatie. Hij bestudeerde het themawoord louter als een materieel gegeven. ‘Wij maken ons een verkeerde voorstelling van de moeilijkheid van het anagram als we veronderstellen dat er allerlei gedachtenkronkels nodig zijn om eraan te voldoen. Wanneer een woord min of meer samenvalt met het thema-woord, lijkt er veel moeite voor nodig te zijn geweest om het op die plaats te krijgen. Maar er is geen sprake van moeite als de gebruikelijke basismethode van de dichter erin bestond dat hij vooraf het thema-woord ontleedde en zich door de lettergrepen liet inspireren tot de gedachten die hij wilde uitdrukken of de formuleringen die hij wilde kiezen. De brokstukken van het anagram dienden als kader en als basis, vanwaaruit men aan de compositie begon te werken. En alvorens te protesteren, bedenke men dat menig Frans dichter zelf heeft toegegeven dat het rijm niet alleen maar lastig was, maar hem leidde en inspireerde, en hetzelfde geldt voor het anagram. Het zou me niets verbazen als Ovidius en Vergilius zelf een voorkeur hadden voor de passages waarin ze een mooie naam moesten nabootsen...’ Het is opvallend dat zowel Saussure als Roussel hun procédé vergelijken met het rijm. Ook het thema-woord van Saussure diende alleen als pretext. Naarmate zijn studie vorderde ontdekte Saussure steeds meer van die anagrammen of paragrammen; maar aangezien het volledige bewijs nooit te leveren viel heeft Saussure zijn ontdekkingen niet willen publiceren. ‘Je vraagt je tenslotte af, of er uiteindelijk niet in elke tekst alle mogelijke woorden te vinden zijn.’ Hij voelde zelf ook wel aan dat hij zich op gevaarlijk terrein begaf toen hij vervolgens ook in moderne poëzie hetzelfde principe aan het werk zag. Om een voorbeeld te | |
[pagina 193]
| |
geven, een versregel van Baudelaire: Je sentis ma gorge serrée par la main terrible de l'hystérie - in die regel over hysterie zag hij het woord ‘hysterie’ zelf verspreid aanwezig. Uittreksels uit de cahiers van Saussure uit de jaren 1906-1909 werden door Jean Starobinski opgenomen in zijn boek over de anagrammen, Les mots sous les mots (1971). Starobinski typeerde het anagram als ‘hetzelfde verschijnt in de gedaante van iets anders’, een formulering die evengoed op de procédés van Roussel, Brisset, Wolfson en Kuperus van toepassing is. Misschien zijn alle logofielen wel grensgangers. ‘Elke waan’, zo merkt Pierssens op, ‘ontleent dus zijn kenmerken aan een bepaalde relatie met zijn grenzen die tevens de voorwaarden zijn die hem mogelijk maken.’ Voor Saussure worden die grenzen bepaald door de wetenschap, voor Mallarmé en Roussel door de poëzie en de literatuur. Hoever ze ook gingen in hun verkenningen buiten hun terrein, hun ambities bonden hen aan de wetenschap en de literatuur, en uiteindelijk konden ze zich altijd nog binnen de grenzen ervan terugtrekken. Dat onderscheidt hen van degenen die niet hun toevlucht tot een afgebakend gebied kunnen nemen of die zelfs geen ander gebied hebben dan hun eigen (wanen)stelsel - Wolfson blijft 'n psychoticus. Zij moeten het stellen zonder bescherming van de limiet, en zij laten zich dan ook het gemakkelijkst afdrijven in de onverstaanbaarheid, al of niet uit eigen vrije wil brekend met de regels van de (literaire of gewone) taalorde. Brisset, Wolfson en Kuperus hebben een wankel evenwicht bereikt door voor zichzelf strenge regels op te stellen, maar veel meer dan Roussel en Saussure zijn zij vatbaar voor een bedreigende toetsing aan de wetten van het normale taalgebruik. | |
[pagina 194]
| |
Geciteerde vertalingMichel Foucault, ‘De waanzin, het afwezige werk’ in: Michel Foucault, De verbeelding van de bibliotheek. Essays over literatuur (vertaald door J.F. Vogelaar en Yves van Kempen, Uitgeverij sun 1986) |
|