| |
| |
| |
Geretoucheerd groepsportret van een Nijmeegse generatie
Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels (SUN)
De intenties van dit groots opgezette boek over de vertaler-dichter Pé Hawinkels die in 1977 op vijfendertigjarige leeftijd gestorven is, zijn interessanter dan het resultaat. De vier redakteuren (Hugues C. Boekraad, Matth. Kockelkoren, Frans Kusters, Henk Struyker Boudier), vroegere vrienden van Hawinkels, hebben een ‘gefragmenteerd portret’ willen samenstellen met bijdragen over de uiteenlopende ‘omgevingen’ waar hij zich heeft opgehouden - het Nijmeegs Universiteitsblad, literatuur, jazzkritiek, vertaling van toneel, poëzie, proza, bijbelteksten. Bovendien hebben ze daarmee een lokale, dat wil zeggen nijmeegse kultuurgeschiedenis willen schrijven, toegespitst op de jaren voorafgaand aan de studentenbeweging. De intellektuele ontwikkeling van Hawinkels zou een beeld moeten geven van een generatie als personage, - een program, zo vérstrekkend dat het niet zonder kunstgrepen kon worden uitgevoerd. Alle redaktionele bedoelingen ten spijt wijkt driekwart van de bijdragen niet af van de gebruikelijke herinneringen die de vorm aannemen van anekdotes en mystifikaties rond de taalvirtuoos, de versierder, de perfektionist, de ongrijpbare figuur die tegelijkertijd een rol kon spelen in ogenschijnlijk tegengestelde marginale werelden als de pop- en drugscène en de redaktie van een blad voor de katholieke liturgie, Bron van christelijke geest.
Voor wie niet direkt in de hoofdpersoon van het vriendenboek geïnteresseerd is, zijn de stukken over zijn vertaalbesognes, over de kontakten met uitgevers, het redakteurschap van het NUB of het literaire tijdschrift Raam enzovoort betekenisloos. Het is duidelijk dat degenen die over hem schrijven allen op een of andere manier door hem geboeid zijn geweest, of dat nu zijn vakmanschap op
| |
| |
vertaalgebied betreft of het kameleontiese in zijn bezigheden en optreden. Maar de beschrijvingen maken hem niet belangrijker dan het belang dat men in hem stelt of aan hem toeschrijft. De meeste auteurs van het boek zijn ook onvoldoende geëquipeerd om een facet te belichten van het histories personage dat de redaktie voor ogen stond, hoe boeiend hun verhalen misschien ook zijn. Ze missen de methode om persoonlijke belevingen onder woorden te brengen als geobjektiveerde (groeps)ervaring, wat inderdaad een kunststuk is.
Juist waar het meest direkt op de persoon of het werk van Hawinkels wordt ingegaan, is het histories personage het meest nadrukkelijk afwezig. Dat kan natuurlijk komen doordat die twee figuren - de persoon met wie men konkreet te maken had en de figuur die model dient te staan voor de intellektuele ontwikkeling van een deel van een generatie die in de jaren zestig studeerde en in opstand zou komen - elkaar niet dekken. En misschien is een belangrijke konstruktiefout van het boek dat uitgerekend Hawinkels model heeft moeten staan voor het ‘groepsportret’. Als die historiese figuur in de afzonderlijke bijdragen geen tekening krijgt, moet ze gezocht worden in het arrangement van de stukken, in de samenstelling van de bundel. Laat ik daartoe terugkeren naar de verantwoording die Boekraad aan de bundel vooraf laat gaan.
‘De opzet van de redactie was (...) hem in kaart te brengen in zijn ontwikkeling als intellectueel, vanaf zijn eerste opstel in het schoolblad tot aan zijn laatste vertalingen en songteksten. De betekenisveranderingen die dit begrip de afgelopen twintig jaar heeft ondergaan, worden hier zichtbaar gemaakt aan de hand van de intellectuele activiteiten die Pé Hawinkels achtereenvolgens of gelijktijdig ontplooide. Als intellectueel verkeerde Pé Hawinkels steeds in het spanningsveld van betrokkenheid bij een beweging - studentenvakbeweging, subcultuur van de jongeren - en werkzaamheid in dienst van het culturele apparaat - radio, literaire bladen, uitgeverijen, toneelgezelschappen, enzovoort. In dat spanningsveld ontplooide hij zijn literaire bedrijvigheid. Zijn eigen produktie nam na 1970 af en kwam tenslotte bijna geheel tot stilstand. Onzinnig zou het zijn Pé Hawinkels om die reden te schetsen als een mislukt literair intellectueel. Deze “mislukking” namelijk ging gepaard met een verschuiving in zijn arbeid: mét zijn afwending van de democratiseringsbeweging van 1968 profileerde hij zich als literair vakman.’ (pp. 7-8) Dit beeld blijkt niet in overeenstemming met de gegevens die verder in het boek verstrekt worden. Een feit is bijvoorbeeld dat Hawinkels nauwelijks of niet
| |
| |
betrokken is geweest bij de Studentenvakbeweging en bij de demokratiseringsbeweging. Hij wendde zich er niet van af, om de eenvoudige reden dat hij er, feitelijk én mentaal, geen deel van uitmaakte. De laatste zin van de aangehaalde passage is eerder omgekeerd waar: Hawinkels distantieerde zich van de demokratiseringsbeweging, niet alleen de universitaire, juist vanwege zijn literaire aspiraties. Dat deze zich gaandeweg beperkten tot die van de uitvoerend kunstenaar, wat de vertaler feitelijk is, is een andere kwestie die mij meer van persoonlijke dan van externe aard lijkt. Nee, als Hawinkels ergens het voorbeeld van is dan is dat, zou ik willen stellen, van de overgang van een literaire openbaarheid eind jaren vijftig en begin jaren zestig naar een politieke openbaarheid vanaf medio zestig, van een literaire kritiek naar een politieke kritiek, welke overgang Hawinkels zelf niet heeft weten te maken.
Uit het interview met Ton Regtien die de universitaire studie aan het begin van de jaren zestig schetst en de artikelen van Michel van Nieuwstadt en Henk Struyker Boudier, in mindere mate ook van Jan Bervoets, blijkt hoe belangrijk de rol van studentenbladen is geweest in de overgangsperiode waarin her en der de hiërarchies georganiseerde en inhoudelijk op autoriteit gebaseerde universiteit als toeleveringsbedrijf van gewillige intellektuele arbeidskrachten ter diskussie werd gesteld en er van een bredere, laat staan van een georganiseerde protestbeweging nog volstrekt geen sprake was. Kultureel en ideologies gezien bestond er eind jaren vijftig in Nijmegen een vakuüm. Het positieve gevolg daarvan zou zijn dat men vaak gevoeliger was voor allerlei impulsen van buitenaf; tevens geeft dit de beperking aan (het ontbreken van een kontinuïteit). Het maatschappelijk leven van studenten viel samen met het universitaire leven, zeker in een stad als Nijmegen, waar meer dan in Amsterdam het traditionele studentenkorps de toon aangaf (ook omdat er bij studenten afkomstig uit lagere milieus lange tijd sprake was van overaanpassing).
Er bestonden in Nijmegen twee bladen. Het oudste, Vox Carolina, per traditie volgeschreven door leden van de traditionele studentenvereniging Roland, was vanaf het begin van de jaren vijftig een bijlage geworden van het officiële universiteitsblad, het NUB. In het begin van de jaren zestig was de Vox vooral een blad waar het franse surrealisme werd gepropageerd; de houding die er gedemonstreerd werd was uitgesproken elitair en de toon studentikoos anti-burgerlijk, een groepsritueel van grote poëtiese gebaren en mystifikaties, en ook in het anti-klerikalisme nog nauw verbonden met de katholieke
| |
| |
denkwereld. Maar het was hoe dan ook een, zij het estheties gestileerde, artikulatie van protest tegen bevoogding en kleingeestigheid. Ook het NUB was anti-autoritair en anti-klerikaal, maar veel meer filosofies en ook politiek van aard, en zeker veel minder bourgeois. Redakteuren van het NUB waren vaak nauw betrokken bij de nieuwe studentenvereniging Diogenes, die sterk kultureel gericht was en studenten uit lagere milieus een uitweg bood voor het dilemma tussen studentenkorps oude stijl of sociaal isolement. Zoals Regtien zegt, is de Studentenvakbeweging een voortzetting geweest van de lijn van Diogenes. En niet toevallig schreef Regtien zijn eerste programmatiese artikelen over een vakbond voor studenten in het NUB.
Samenvattend kun je dan ook zeggen dat de politieke diskussie en beweging die in de tweede helft van de jaren zestig op gang kwam, een voortzetting betekent van de filosofies gerichte literaire kritiek in de tijd daarvoor. Veel van de energie, fantasie en ontevredenheid die voorheen door scholieren en studenten in literaire vormen werd geuit omdat andere middelen ontbraken, kon nu direkt in politieke aktiviteiten worden omgezet. In elk geval biedt dit een mogelijke verklaring voor het merkwaardige feit dat de jonge schrijvers die in de jaren zeventig begonnen te publiceren overwegend a-politiek om niet te zeggen antipolitiek blijken te zijn. Hawinkels is er een van. Hij schreef in het NUB en was vanaf 1963 redaktiesekretaris van dat blad. Met filosofie heeft hij nooit veel affiniteit gehad, in zijn recensies ging hij bijna uitsluitend personalisties te werk, politiek was hij nauwelijks geïnteresseerd. Hij had daarentegen grote literaire ambities. Vooralsnog was hij aangewezen op het nijmeegs studentenpubliek en hij verwierf een zekere faam door zijn vrolijke gebrek aan eerbied voor autoriteiten. Zelden was het onderwerp van kritiek echt belangrijk voor hem, het leek er eerst en vooral om te gaan de schrijver te doen schitteren. Het feit dat de kultuur in Nijmegen hoofdzakelijk een kafee-kultuur is maakte hem ook als publieke figuur een lokaal fenomeen. Hij had in zijn polemieken en hekelstukken de kwaliteiten van een Komrij. Zoals deze zich op de sciëntologie of op Emmy van Overeem kan storten of op de televisie of op wat dan ook, maar het altijd uitsluitend over zichzelf heeft, en naarmate hij minder te vertellen heeft stilisties virtuoser voor de dag kan komen, zo was Hawinkels, aanvankelijk in het NUB en later in De Nieuwe Linie, Raam en Jazzwereld, bezig te demonstreren in welke grammatikale en stilistiese bochten hij zich kon wringen zonder verstrikt te raken en vooral ook zonder iets
zinnigs te zeggen.
| |
| |
Maar leuk was het wel, geen beter vermaak immers dan leedvermaak. Ook van zijn gedichten en verhalen kan ik niet anders zeggen dan dat het hoofdzakelijk vertoon was. De stukken in de bundel die op zijn literaire werk ingaan bevestigen dit, ze zijn bewonderend parafraserend; en ook zijn plaatselijke kollegaschrijvers, Frans Kusters en Matth. Kockelkoren, schrijven slechts spiegelend, al even studentikoos archaïserend in een omslachtige retoriese stijl.
Vertoon is voor mij het woord dat nagenoeg op alles van Hawinkels van toepassing is. Het typeert in allerlei opzichten zijn literaire houding. Hawinkels wilde zo snel mogelijk tot de grote literatuur doordringen, tot wat hij voor grote literatuur aanzag tenminste. Zijn kritiek op literaire ‘autoriteiten’ betrof figuren van wie hij veronderstelde dat ze voor talent uit de provincie de toegang tot de hoofdstedelijke Kring belemmerden; van kritiek op dat circuit zelf of op literaire instituties was geen sprake, zomin als van kritiek op literaire konventies. Het is zijn traditionele esthetiese instelling die heeft verhinderd dat Hawinkels de overgang van een literaire naar een sociale of politieke kritiek maakte; hij wilde een rol spelen in de literatuur, voor een andere literatuur had hij geen interesse.
Ter stede speelde hij de grote schrijver, de geniale nonkonformist en burgerschrik, lonkend naar de grote literatuur, vervuld van ontzag voor literaire autoriteiten, stilisties schatplichtig aan Thomas Mann. Hij moest wel al die jaren in Nijmegen blijven wonen, daar was hij immers de maestro, in Amsterdam zou hij opeens niemand geweest zijn. Hawinkels voelde zich door het westen miskend en koesterde een zekere rankune ten aanzien van de vermeende exklusieve, literaire circuits in de hoofdstad. Anderzijds kon hij een lokale held worden (zoals hij op meerdere plaatsen in het boek genoemd wordt) dank zij attributen die met de grote-stadswereld geassocieerd worden. Zijn grote auto's bijvoorbeeld, in zeker twaalf bijdragen wordt daar vol ontzag gewag van gemaakt. Zijn vertoon blijkt in dat opzicht hetzelfde effekt te sorteren als zijn indrukwekkend verbaal vermogen, in beide gevallen betreft het imposante, glimmende voertuigen. In zijn streven ergens bij te horen - bij de grote literatuur zogoed als bij de wereld van de jazz en later de popmuziek - valt vooral zijn aanpassingsvermogen op, hoewel hij te allen tijde het air van onafhankelijkheid wilde bewaren, wat door menigeen in het boek gespiegeld wordt in de eenzaamheid die hem wordt toegeschreven, een mythiese eigenschap van de kunstenaar. In elk geval kon hij zich niet binden aan een beweging die hem verplicht zou hebben zijn estheties-narcistiese houding op te geven. De intellektuele
| |
| |
ontwikkeling van Hawinkels is in die literair-romantiese houding blijven steken; zelfs literair gesproken is er geen ontwikkeling zichtbaar. Zijn verbale virtuositeit heeft hij nog het best weten uit te buiten in de nabootsingskunst bij uitstek, het vertalen. Van Nieuwstadt heeft het over een gebroken verhouding tot de burgerlijke kultuur. Niets is minder waar, hij leefde ervan en ervoor. Evenmin is zijn houding tot burgerlijke subjektiviteit gebroken te noemen; waaruit bestaat die immers anders dan uit pose en mimicry, wat is die anders dan een door een fiktieve ‘persoonlijkheid’ bijeengehouden amalgaam van funkties en rollen? De pasfoto's die Hawinkels dagelijks van zichzelf maakte en naast de spiegel opplakte illustreren dat: elke verandering is een aanpassing aan de mode, hij heeft er zo te zien geen enkele overgeslagen.
Het artikel van Van Nieuwstadt is het meest synthetiese van de bundel, ook in die zin dat het artificiële van het historiese personage Hawinkels daarin het best zichtbaar wordt. ‘Wat hij als zodanig, tijdgebonden en wel, gepresteerd heeft, namelijk door de kritische karwats van zijn polemisch proza een soort nieuwe scheiding der geesten aan te brengen, die op het niveau van de cultuur de fase van het existentialisme uiteindelijk met die van de Kritische Universiteit en die van een herlevend marxisme verbindt, is niet de geringste van zijn daden.’ (p. 136) Hier wordt een kontinuïteit gesuggereerd die er niet is. Men kan onmogelijk beweren dat Hawinkels tot een ‘mentaliteitsverandering’ heeft bijgedragen, zomin als hij de ‘woordvoerder’ is geweest ‘van een generatie jongeren die experimenterend een nieuwe levensstijl in praktijk bracht’. Eerder moet gezegd worden dat het, toen al, een achterhaalde levensstijl was, zowel zijn houding ten opzichte van vrouwen als ten opzichte van politiek en literatuur. En als gezegd wordt dat Hawinkels een nieuwe taal ontwikkeld zou hebben als woordvoerder in de jaren zestig van nieuwe groepen studerenden, is dat in mijn ogen een evenzeer door wensen achteraf geïnstigeerde fiktie als dat hij op het gebied van de seksualiteit, omgangsvormen en gebruik van het eigen lichaam veranderingen zou vertegenwoordigen. Hier wreekt zich het feit dat het om een vriendenboek gaat.
In het streven om de achterliggende motieven van de demokratiseringsbeweging aan het eind van de jaren zestig te begrijpen wordt een kontinuïteit met de voorgaande jaren geforceerd. Die kontinuïteit is er, zonder twijfel; de uiterlijke nieuwigheden waren in werkelijkheid maar voor een deel echte vernieuwingen. Alleen is het veel minder een kontinuïteit van een dóórlopende
| |
| |
kritiese beweging of zelfs van personen, dan een door maatschappelijke ontwikkelingen afgedwongen kontinuïteit en uibreiding, een kontinuïteit ook die uit een veelheid aan breuken bestaat. Hawinkels is een tussenfiguur geweest, maar zeker geen verbindingsfiguur tussen de serviele student van de jaren vijftig en de opstandige student van de jaren zestig. Daarvoor was hij tezeer geprogrammeerd door de literaire kode en er tezeer op belust erbij te horen. In tegenstelling tot sommige andere generatiegenoten heeft Hawinkels zich niet tot een nieuw type intellektueel ontwikkeld; van hem een historiese groepsfiguur maken betekent de werkelijkheid geweld aandoen.
10 oktober 1979
|
|