Bij enkele teksten over de rol van de intellektuelen
‘Het komt ons voor, dat degenen die zich verzetten worden gedreven door de traditionele normen van intellectuelen, door de waarheids-opdracht en door de leus van de Franse revolutie - vrijheid, gelijkheid en broederschap - niet voor een bepaalde staatssamenleving, maar voor de gehele mensheid. Het komt ons ook voor, dat voorzover het hun waarden en drijfveren betreft, er weinig verschil is tussen intellectuelen in Oost en West - of in Zuid. We zouden hen “humanisten” kunnen noemen, die een gemeenschappelijke vijand hebben in industriële, militaire, ambtelijke en universitaire bureaucratieën, die kunnen doen wat zij willen.’ Aldus een passage uit de toelichting die G. van Benthem van den Bergh ruim tien jaar geleden samen met David Kettler schreef bij de opzet van een boek over de rol van intellektuelen in de politiek. Het ambitieuze plan werd overigens maar voor een deel gerealiseerd, een bundel met vijf opstellen verscheen in 1969 (Intellectuelen tussen macht en wetenschap).
De intellektueel die de samenstellers voor ogen hadden was iemand die ‘zich buiten het systeem van arbeids- en machtsverdeling in de samenleving stelt, maar zich niettemin inzet voor een beter “menswaardiger” funktioneren van het geheel van die samenleving’.
Ook Michel Foucault heeft het - in het met Gilles Deleuze gevoerde gesprek - over deze intellektuele figuur, zij het dat hij de rol van deze, door hem ‘universele intellektueel’ genoemd, als achterhaald beschouwt - de intellektueel als verkondiger van de waarheid en gerechtigheid die als zodanig in naam van allen meent te spreken. Het argument daarvoor put Foucault uit een andere opvatting van de verhouding tussen kennis en macht. Anders dan de auteurs in de bovengenoemde bundel, die van een tegenstelling tussen waarheid (wetenschap) en macht (van ‘overheids- en particuliere bureaucratieën’) uitgaan, plaatst Foucault kennis niet tegenover macht maar stelt hij dat kennis geproduceerd wordt door macht, en