| |
| |
| |
De taak van de schrijver
Carel Peeters: Stellingen
1. De ontbrekende dimensie van de literatuur van dit moment is de visie: de persoonlijke samenhangen, syntheses en inzichten van een schrijver. Het is niet onredelijk te denken dat heel wat wetenschappen, zoals psychologie, sociologie en politikologie, op schrijvers ontmoedigend werken, omdat zij voor een deel hetzelfde terrein bestrijken als de literatuur. Maar deze ontmoediging is misplaatst, want - zoals Saul Bellow in zijn rede bij de aanvaarding van de Nobelprijs zei - ‘How poorly they represent us’. Deze wetenschappen isoleren verschijnselen, en iedere wetenschap houdt zich in principe bij haar eigen gebied. Maar dat is precies wat de literatuur niet deed: daarin werden de samenhangen getoond, daarin vond een synthese van kennis plaats die geen enkele wetenschap kon bieden.
Literatuur is wat op geen enkele andere manier kan worden gezegd.
2. Men kan onmogelijk beweren dat de nederlandse literatuur van de laatste jaren aanzet tot nadenken, laat staan dat er iets van kultuurkritiek in te vinden is.
3. Het gaat in literatuur om tegengestelde belangen: iemand wil iets dat de ander niet wil, iemand vindt iets dat een ander doet steigeren, iemand gelooft iets, de ander niks, de een is een rationalist, de ander is ‘gevoelsmens’ en allebei maken ze brokken; het ene personage neemt een gewichtige en moedige beslissing, de ander weet maar niet wat hij moet beslissen. Zulke voorbeelden van abstrakte aard zijn eindeloos te vermeerderen; het gaat er maar om een indruk te geven van waar het in de literatuur ook om zou moeten gaan. Het is deze dimensie, waarbij voor de schrijver de geschiedenis van ideeën zowel als de kulturele geschiedenis van zijn tijd komt kijken, die nagenoeg
| |
| |
afwezig is in de recente nederlandse literatuur en die er een plaats in zal moeten krijgen, willen we niet nog langer ons inzicht moeten ontlenen aan de abstrakties van sociologen dan wel agogen.
De taak van de schrijver is de taak die hij zich zelf stelt. Maar de meeste schrijvers stellen zich geen taak, behalve de uitzonderingen natuurlijk.
4. Eén blik op de literatuurgeschiedenis leert dat de literatuur van betekenis altijd de artikulatie is geweest van ideeën en sentimenten die in een bepaalde periode leefden en die verder reikten dan die periode. Dat ‘artikuleren’ betekende dat de schrijvers op de hoogte waren van de essentiële thema's van filosofiese en kulturele aard. Maar nu moet de eerste roman over een rationalist in de industriële samenleving nog geschreven worden. Het intellektuele gehalte van de literatuur is uiterst gering.
5. Binnen elke generatie ontstaat wel een roman waarin de ambivalente verhouding van een schrijver tot de samenleving wordt beschreven. Het gros van de jonge schrijvers leeft nu echter niet op gespannen voet met de maatschappij, omdat ze zich hebben neergelegd bij de positie van gelokaliseerde outcast in de maatschappij, een fatalistiese bereidheid zich in een marginale en onschadelijke provincie te laten duwen.
6. Het bewustzijn van een schrijver van filosofiese en psychologiese problemen hoeft helemaal niet zo manifest te zijn. Het is de onnadrukkelijke aanwezigheid ervan in zijn werk die overtuigingskracht oplevert. Daardoor kan een schrijver impliciet een kritikus van zijn kultuur worden. Alleen díe literatuur is echt een genoegen om te lezen, waar veel ongenoegen uit spreekt.
| |
Reaktie op Peeters' stellingen
Carel Peeters neemt het woord visie sinds jaar en dag zo vaak in de mond dat ik het een ronduit vies woord begin te vinden. Beter zou hij voor hetgeen hij bedoelt het woord ‘televisie’ kunnen gebruiken want het gaat vrijwel altijd om vergezichten: ik zie, ik zie, wat jij niet
| |
| |
ziet. De visies van Peeters moeten wel iets heel partikuliers zijn, wat ik een visie zou noemen ben ik bij hem namelijk nog nooit tegengekomen. Om die reden zou ik op zijn twee artikelen over De Taak, een soort geloofsbrief, waaraan de zes stellingen ontleend zijn, uit eigen beweging nooit hebben gereageerd. Zo ze mij al prikkelen, dan toch niet direkt tot nadenken. Ze ergeren me hoofdzakelijk als een beschamend mengsel van gemeenplaatsen, vage algemeenheden en loze maar desondanks apodiktiese beweringen, met een gewichtig air geserveerd. Mij waren de twee stukken niet meer waard geweest dan per regel een vraagteken. De Revisor schijnt ze evenwel serieus genoeg te nemen om er een debat aan te besteden. Dat verbaast me, te meer als ik bedenk hoeveel zinniger stellingen de afgelopen jaren met volstrekt stilzwijgen zijn begroet, áls ze al ter kennis werden genomen. Maar daar gaat het hier niet om. Het gaat om visies, en vooral over het ontbreken ervan in de (nederlandse) literatuur. Misschien had De Revisor het beter kunnen hebben over het ontbreken van aandacht voor visies.
Wat het laatste betreft allereerst toch nog een opmerking terzijde over de kontekst van de Stellingen. Het eerste artikel werd geschreven naar aanleiding van twee boeken: de bundel interviews Het Nieuwe Proza en On Moral Fiction van John Gardner. ‘Naar aanleiding van’ is al te veel gezegd. Peeters vat het boek van Gardner samen met een kwalifikatie: het zou een moralistiese kruistocht zijn tegen onwaarachtige literatuur. Dat blijkt meteen ook alle informatie te zijn die hij erover geeft. Of de auteurs waartegen Gardner zich richt diens opmerkingen al of niet rechtvaardigen, zegt Peeters niet te kunnen kontroleren, zodat hij het voorts uitsluitend met diens uitspraken en mening moet stellen. Een vergelijking met het eigen werk van Gardner is er niet bij, ofschoon nog niet eens zo lang geleden een omvangrijke roman van Gardner werd vertaald, De Duivelbanner. Via een vergelijking had wellicht iets meer over de inhoud van Gardners visie gezegd kunnen worden, en over de uitwerking ervan in literaire vormen. Wat Peeters nu met Gardner doet is alleen maar slapstick te noemen: het woordgebruik van Gardner kan hij om te beginnen al niet gebruiken, toch zit er wel wat in, in Gardners bedoelingen, eigenlijk zit er niks in, maar Peeters is in staat er iets mee te doen, namelijk over hetzelfde onderwerp een pontifikaal artikel schrijven. ‘Toch heeft het boek van Gardner zijn nut’ schrijft Peeters welwillend, ‘want een van zijn beweringen luidt: “art instructs”.’ Je moet wel gauw tevreden zijn als een boek al dank zij twee woorden voldoet. Hoewel, ook van die
| |
| |
twee woorden vindt Peeters nog, dat ze wat zorgvuldiger hadden moeten zijn. Laten we wel wezen: Peeters interesseert zich blijkens het artikel helemaal niet voor de ideeën van Gardner, hij doet ook niet de moeite ze behoorlijk weer te geven, zomin als hij dat doet voor de andere erbij gehaalde literatuur, hij is alleen geïnteresseerd in het debiteren van eigen meningen. Dat bedoel ik met ‘het ontbreken van aandacht voor visies’.
In Het avontuurlijk uitzicht (1976) ging Peeters op precies dezelfde wijze te werk om zijn visie in het gelijk te brengen. Hij kritiseerde in dat boekje Oversteegen, Verdaasdonk, Vogelaar en anderen. Maar wat hij attakeerde was niets anders dan zijn eigen weergave van hun opvattingen en methoden. Niettemin meende hij ze afdoende weerlegd te hebben. Hij had kennelijk niet eens de moeite genomen om zich voldoende van zijn onderwerpen op de hoogte te stellen. En dat praat alsmaar over intellektueel nivo, dat vraagt om ideeën, dat vraagt om kennis van dit en kennis van dat, maar ziet er, zoals in twee Vrij Nederland-artikelen, geen been in, over de moderne literatuur, de literatuurgeschiedenis, de sociologie, het marxisme enzovoort te schrijven, zonder enige specifikatie, en het duidelijk alleen maar over zijn eigen idee daarvan te hebben. Peeters' redeneertrant lijkt me nog het best getypeerd door een zin uit Stelling 3: ‘De taak van de schrijver is de taak die hij zich zelf stelt’. Deze tautologie, voorgesteld als een inzicht, wordt in het tweede artikel nog eens nadrukkelijk herhaald. Ze is bovendien een adekwate samenvatting van wat Peeters over de taak van de schrijver te zeggen heeft, zelf ook één grote tautologie: visie in de literatuur is wat volgens Peeters visie genoemd mag worden. Dat komt hoofdzakelijk neer, zo blijkt, op spiritualiteit, en dan nog een spiritualiteit die, eveneens tautologies, weinig meer beoogt dan demonstreren welk een spirituele geest hier aan het woord is. Wat Peeters ‘intellektueel gehalte’ in de literatuur noemt is niets anders dan vertoon, vertoon van eruditie - zie Stelling 4 en 6.
Ik ga nu de stellingen langs.
| |
Stelling 1
‘De literatuur van dit moment’. In haar algemeenheid is de bewering dat het de huidige literatuur aan visie zou ontbreken klinkklare nonsens. Over welke literatuur gaat het? Uit hetgeen aan dit citaat, hier in stelling gebracht, voorafgaat, valt op te maken dat het om de literatuur van een jongere generatie gaat, en dat dan nog beperkt tot (enkele) schrijvers die in de jaren zeventig begonnen met publiceren.
| |
| |
Voor een groot aantal van deze schrijvers gaat de opmerking, dat zij zich afzijdig houden van wat er in de buitenwereld gebeurt, zeker op. Globaal kan er zelfs gesproken worden van een subjektivistiese stroming in de nederlandse literatuur. Het is evenwel een waarnemingsfout wanneer opmerkingen over een stroming van toepassing geacht worden op de hele hedendaagse literatuur. Toch is dát wat Peeters voortdurend doet. Hij had zijn beweringen minstens moeten specificeren, en waarschijnlijk zou een nader onderzoek van het verschijnsel (dat juist een jongere generatie schrijvers terugvalt op een traditioneel autobiografies schrijven en op de vertelling, en de aandacht vrijwel uitsluitend richt op een persoonlijke belevingswereld) andere begrippen noodzakelijk hebben gemaakt dan ‘het ontbreken van visie’, ‘ontbreken van stoutmoedig denken’, ‘ontbreken van grote tegenstellingen en tegenstrijdigheden’. Je kunt niet ongestraft, volgens een konventie die literatuurgeschiedenis voorstelt als een opeenvolging van generaties, de ‘literatuur van dit moment’ gelijkstellen met een rits aan de weg timmerende debutanten. De literatuur van dit moment is alles wat er nu geschreven wordt en niet alleen de toevallig vigerende mode.
Visie dus, verderop vertaald als ‘een synthese van kennis’, het tonen van samenhangen die elders, in de wetenschappen met name, niet zichtbaar gemaakt (kunnen) worden, persoonlijke samenhangen vooral. Het is zowaar alsof ik Lukács lees, hoewel ik mag veronderstellen dat Peeters daar zijn mosterd liever niet haalt. Toch is het dezelfde eis aan literatuur: dat ze een totaliteit moet uitbeelden, een samenhangende visie op de werkelijkheid (die voor Peeters vooral blijkt te zijn samengesteld uit ‘ideeën en sentimenten’). Lukács' model was de negentiende-eeuwse roman, zijn voorbeeld voor de moderne literatuur was Thomas Mann. Peeters' uitzicht vertoont hetzelfde perspektief. Wanneer het tonen van samenhangen de taak bij uitstek van de schrijver genoemd wordt, kan dit alleen gesteld worden op basis van een geloof. Het geloof namelijk dat die samenhangen (hoe kan anders over ‘tonen’ gesproken worden) bestaan - zij het niet altijd even duidelijk natuurlijk, er is immers het genie van de schrijver voor nodig (‘stoutmoediger’ denkend ‘dan wie ook’) om ze te artikuleren. Die samenhangen bestaan inderdaad, maar alleen als fiktie, als konstruktie; en de ellende is dat ervan uitgegaan wordt dat ze reëel bestaan, als een natuurlijke kohesie, als een natuurlijke harmonie zelfs. Daarbij hoort, haast automaties zou ik zeggen, een ‘natuurlijke’ literatuur die uitdrukking is van de werkelijkheid, al is het maar de persoonlijke werkelijkheid van de
| |
| |
auteur. Vulgair-burgerlijke en vulgair-marxistiese opvattingen over literatuur blijken elkaar wonderwel te dekken. De visie van de schrijver, aldus Peeters, bestaat uit ideeën, syntheses en wat al niet meer, die op hun beurt bij lezers ‘een samenhangend beeld’ doen ontstaan. Ja, zo gesteld tref je in de literatuur van dit moment weinig auteurs met visie aan, des te minder visie zelfs naarmate het om werkelijk belangrijke auteurs gaat. Visie betekent in de versie van Peeters alleen maar het beschikken over zo oorspronkelijk mogelijke opvattingen, denkresultaten, meningen dus. Waarom nu juist de schrijver ertoe is voorbestemd ‘stoutmoediger’ te denken dan anderen (het woord alleen al!) en samenhangen te kunnen tonen, is mij een raadsel. Maar waarom Peeters dat gelooft is minder een raadsel; het past bij een opvatting van literatuur als een holistiese vorm van filosoferen. De taak die hij aan de literatuur toekent en aan de schrijver oplegt is wat voorheen de funktie van filosofie was, het doen van universele uitspraken over de essenties van het leven, een funktie waartoe zich heden ten dage nog maar weinig filosofen bij machte voelen, en dan nog voornamelijk amateurfilosofen die hun wijsgerigheid bij voorkeur in kranten botvieren. En dergelijke ideeënliteratuur zou in feite een bevestiging van het kolumnistendom zijn, van het kursieve denken.
Wanneer Peeters graag een achttiende-eeuwse mengvorm van literatuur en filosofie hersteld wil zien is dat legitiem, mits wordt nagedacht over de redenen van die breuk tussen literatuur en wetenschappen. In dat geval redt hij het niet met journalistieke algemeenheden over ‘de abstrakties van sociologen dan wel agogen’. Dan redt hij het evenmin met een beroep op een als rationalisme vermomde gezond-verstand-filosofie, waarvoor de betekenis van reële verschijnselen alleen een kwestie is van goed kijken.
Belangrijke literatuur van dit moment toont geen samenhangen, ziet zichzelf niet als medium voor meningen en denkbeelden, maar verzet zich juist, op grond van ervaring, tegen de illusie van de samenhang. Dat is dan ook geen literatuur waarin gedachten worden geartikuleerd, daar het allereerst over het denken en artikuleren gaat, over de voorwaarden van het denken en over de faktoren die denken, voelen, ervaren, artikuleren, spreken, kommuniceren blokkeren. Waar het in de literatuur werkelijk om gaat is niet denkresultaten, met behulp waarvan de skribent zichzelf kan verkopen als originele geest, maar de produktie van taal en bewustzijnsvormen. Als daarom Peeters het over visie in de literatuur heeft, opgevat als het aan de orde stellen van belangrijke thema's en onderwerpen, opgevat als schitterende denkbeelden en verrassende (syn)thesen, als het
| |
| |
zichtbaar maken van hetgeen in een bepaalde tijd voor de niet-schrijver ongeartikuleerd bestaat, moet hij wel zwijgen over schrijvers als Thomas Bernhard, Samuel Beckett, Julio Cortázar, hoewel (of juist: omdat) zij op het intellektuele vermogen zelf reflekteren, met een totale inzet.
| |
Stelling 2
Een uitspraak als deze kan alleen gedaan worden bij gebrek aan kennis of met een enge opvatting van kennis en aanzet tot denken. Juist de laatste jaren, meer dan voorheen, is er menig nederlands literair werk dat tot denken aanzet en bovendien kultuurkrities gericht is. Alleen, er moeten wel lezers zijn die willen denken, die kunnen lezen, die iets willen leren kennen en niet alleen herkennen. Om maar enkele namen te noemen: Ferron, Ten Berge, Schierbeek, Faverey, Van Marissing, Boon, Gils, Ritzerfeld, Bloem, Polet, Northe, Robberechts, Michiels, Roggeman, Hamelink, Bernlef, Kouwenaar.
| |
Stelling 3
Ook uit deze stelling blijkt dat Peeters' dimensie van de ideeën in de literatuur alleen expliciete meningen en redeneringen behelst. Geen spoor van twijfel bij hem omtrent de mogelijkheden, middelen en instanties van het denken en de bewustzijnsartikulatie. Literatuur wordt opgevat als een onaangetast optimaal medium; of het optimaal gebruikt wordt is slechts afhankelijk van de stoutmoedigheid van de auteur bij de keuze van zijn thematiek. Alles zou slechts afhangen van de vrije keuze van de schrijver, van zijn persoonlijkheid. Wanneer Peeters het over de relatie van het schrijven met de werkelijkheid heeft wordt hij onvermijdelijk ethies en hanteert hij in feite de terminologie van het engagement: het is aan de auteur te beslissen of hij partijdig is of niet, alles hangt af van intenties. Peeters praat over schrijvers, niet over het schrijven, zoals hij het in verband met ideeën ook over personages heeft en niet over de konstruktie van een werk - uitgangspunt is voor hem de subjektiviteit van de auteur of van diens ideeëndragers, de personages.
Voorzover Peeters denkt in termen van engagement is hij wel beducht voor schone handen. Geëngageerd dat wel, maar op voorwaarde dat de schrijver alle handen vrij houdt. Hij is immers zelf degene die zichzelf een taak stelt, of niet; het belangrijkste is dat hij zijn eerstgeboorterecht, de vrijheid, niet prijsgeeft - de vrijheid om boven de hoofden van anderen te zweven en over hun doen en laten zijn persoonlijke zegje te doen, de vrijheid van de heilige geest die
| |
| |
voortdurend onbevlekte ontvangenissen teweegbrengt. (Vrijheid - zelden hoor je iemand dit woord in verband met kunst gebruiken of er moet per se bij gekwijld worden: ‘Brecht loste het probleem op door te sympathiseren met het marxisme. Het daarin gestelde ideaal gaf hem een taak.’ Waar praat Peeters over, van Brecht weet hij kennelijk niets, van het marxisme evenmin wanneer hij als drijfveer een ‘ideaal’ veronderstelt. ‘Nu het politieke marxisme steeds onaantrekkelijker wordt voor schrijvers, omdat het hun geboorterecht, vrijheid, ontneemt...’ - je moet aannemen dat zo'n uitspraak gewonnen is uit studie en observatie, ik neem aan dat het de kombinatie van vooroordeel en vrome wens is.)
De taak die Peeters aan de schrijver toedicht is, zoals gezegd, die van de huiskamerfilosoof die vanuit een vogelperspektief de wirwar van het menselijk bedrijf aanschouwt - per definitie er niet in verwikkeld (alsof hij dat voor het zeggen heeft), dus niet partijdig - en zijn bevindingen te boek stelt. Hoe die schrijver daarboven op die unieke uitkijkpost belandt is een mysterie, het mysterie van de literatuur. Eerder ben ik geneigd dit mysterie te zien als een voortvloeisel van de ideologie van de auteur als subjekt. Dat wordt door Peeters met evenzoveel woorden ook gezegd: de taak die de schrijver zichzelf stelt ‘is gebaseerd op zijn persoonlijke drijfveren en motieven, waarin de verwerkelijking van zijn eigen ideeën en sentimenten het middelpunt moet zijn’. Zoals Peeters zonder enig voorbehoud in een gedateerd soort rationaliteit gelooft, en in rationele samenhangen van de werkelijkheid die gerealiseerd worden in de geest, zo gelooft hij eveneens in een literatuur die samenhangen kan doen zien en in het (uitzonderlijk) subjekt van de auteur die de genade van het inzicht ontvangen heeft, als iemand die zich in tegenstelling tot anderen boven de werkelijkheid kan verheffen. Stoutmoedige gedachten, dat moet gezegd, te meer daar ze met de feitelijke ontwikkelingen van de moderne literatuur, zo goed als met die van de maatschappelijke positie van literatuur en schrijven, weinig te maken hebben.
| |
Stelling 4
Eén blik op de literatuurgeschiedenis is dan ook voldoende om bewijzen te vinden, één blik, liefst niet meer, want je zou eens moeten vaststellen dat er dozijnen romans te noemen zijn waarin over ‘een rationalist in de industriële samenleving’ geschreven wordt, zij het misschien niet over een rationalist van Peeters' snit, en misschien ook niet direkt over één rationalist, daar het in de werken
| |
| |
met enig intellektueel gehalte juist gaat over rationaliteit en de industriële samenleving, de tegenspraken van de vermeende identiteit van beide, over de relativiteit van het individuele bewustzijn en van individualiteit als zodanig. Laten we het eigenlijk liever niet over de taak van de schrijver hebben, maar over het huiswerk van de zich essayist noemende kranteschrijver. Laat Carel Peeters, voordat hij deze zelfde stelling nog eens overschrijft ten behoeve van een uitgave in boekvorm, werk van de volgende auteurs bekijken en dan de stelling nog maar eens opnieuw formuleren: Robert Musil (Der Mann ohne Eigenschaften), Max Frisch (o.m. Homo faber), Oswald Wiener (Die Verbesserung von Mitteleuropa), Helmut Heisenbüttel (d'Alemberts Ende), Thomas Bernhard (o.m. Korrektur), Elias Canetti (o.m. Die Blendung), Brecht (passim), Carl Einstein (o.m. Bebuquin), Giorgio Manganelli (Nuovo Commento; Hilarotragoedia), Valéry (o.m. Monsieur Teste), Julio Cortázar (o.m. Rayuela), Arno Schmidt (alles), Samuel Beckett (alles), en noem verder maar op: Broch, Dos Passos, Butor, Joyce, Weiss, Enzensberger, Kluge, Maurice Roche, Gustafsson enzovoort.
Het intellektuele gehalte van de moderne literatuur is uiterst gering, beweert Peeters (hij bedoelt misschien dat van een handjevol jonge nederlandse schrijvers maar pretendeert het over de moderne literatuur te hebben). Hij is op zoek, zo lijkt het, naar een nederlandse Thomas Mann of John Fowles (vrijwel de enige namen die hij noemt). Maar van literatuur die werkelijk ernst maakt met het intellekt, die het denken zelf permanent proefondervindelijk ter diskussie stelt, ontleedt en de mogelijkheden respektievelijk onmogelijkheden ervan beproeft, en bovendien haar eigen werkwijze tot instrument van denken maakt, wil Peeters niets weten, die literatuur is hem kennelijk te intellektueel, omdat ze niet zomaar gelegenheid geeft tot ijdel spiegelen van visies; de literatuur die van denken ernst maakt noemt hij van de weeromstuit ‘te gekonstrueerd’; de literatuur die inderdaad een taak op zich wil nemen, zij het niet die van uitzender of zendeling van grootse visies, heet partijdig en dogmaties; en literatuur die zijn bewustzijn echt verstoort en het beeld van hemzelf uit balans brengt dringt niet eens tot hem door, omdat hij die klaarblijkelijk niet leest. Wie durft anders te beweren dat er geen romans bestaan waarin ‘repressieve tolerantie’ en ‘gelijkheid’ worden uitgebeeld. Maar wel Lenz van Peter Schneider noemen als positief voorbeeld, een modieus flodderig produkt van de herkenningsindustrie. Wachter, wat is er van de nacht!
| |
| |
| |
| |
Stelling 6
Expliciet, maar liefst impliciet; lastig maar niet opdringerig; geëngageerd maar niet partijdig; sociale taak jawel, maar door jezelf opgelegd; overtuigen, maar dan wel door iets zo min mogelijk nadruk te geven - hier komt de dialektikus in Peeters om de hoek kijken, al lijkt het me eerder een angsthaas. De kontekst van deze stelling: de meeste schrijvers hebben geen visies, stellen geen belangrijke problemen aan de orde, laten geen grote tegenstellingen zien, gaan elke taak uit de weg. Gerrit Krol wordt daartegenover gesteld als loffelijke uitzondering. ‘Hoewel het werk van Gerrit Krol niet overloopt van ideeën over de wereld (o nee, elke pagina wemelt ervan, jfv) heeft het zo'n dwingende samenhang, en lijkt zo doelbewust tot stand te komen, dat de aangename sensatie ontstaat met iemand te doen te hebben die greep heeft op vitale gebieden van wat nu gedacht kan worden.’ De kursiveringen zijn van mij. De samenhang moet dwingend zijn, dat wel (in de betekenis waarschijnlijk van onontkoombaar, sluitend), maar mag ook weer niet opdringerig zijn. Kritiek is een vereiste, maar hoe implicieter hoe beter (anders zou de schrijver maar een dogmatikus zijn), het moet immers aangenaam zijn, kritiek moet niet irritant en echt lastig worden, het ongenoegen moet wel een genoegen blijven, het exquise genoegen namelijk van de leden van de loge die elkaar moeten bewijzen hoe goed zij hetgeen daarbuiten, op het wereldtoneel, gebeurt wel doorhebben. Voor dat genoegen moet de schrijver zorgen, dat is zijn voornaamste taak: de intelligentie van de zelfgenoegzame lezer een spiegel voorhouden.
| |
Carel Peeters: reaktie op de reaktie
(...) Bij een aantal schrijvers betekent de Rückzug ins Private een surplus en een visie. In Nederland is geen schrijver te vinden die met overtuiging een roman of een aantal verhalen heeft geschreven ‘ins Private’, ‘zonder ideologie’ zoals Kooiman het noemt, omdat nog geen schrijver dat ‘zonder ideologie’ tot zijn visie heeft gemaakt of als noodzakelijk voor zijn persoonlijke ontwikkeling als schrijver heeft
| |
| |
ervaren. Dat idee heeft in Nederland niet postgevat. Het ironies realisme zeker en het skepties realisme in mindere mate, zijn niet ontstaan uit inzicht in de werkelijkheid; het ironies realisme is ontstaan uit een minimum aan reflektie op de wereld, het skepties realisme is ontstaan uit een preokkupatie met literatuur, met literaire voorbeelden, gevoeligheid voor de verhouding van literatuur en werkelijkheid. In mijn artikelen heb ik deze preokkupaties niet weggewuifd, integendeel, ik vind het een waardevolle basis voor een literatuur die uiteindelijk verder zal moeten gaan dan deze preokkupaties.
Daarom vind ik ook dat het zogenoemde ironies en skepties realisme het in zich hebben literatuur van betekenis voort te brengen. Dat is Vogelaar niet met mij eens. Hij spreekt van de ‘subjektivistiese stroming’. Het verschil in opvatting tussen Vogelaar en mij wordt in al zijn omvang bij mij opgeroepen als ik zie hoe gemakkelijk hij het heeft over ‘subjektivistiese literatuur’, alsof het gaat om de stamelende en fröbelende kinderen van Hermann Hesse. Er spreekt zo'n totaal gemis van begrip uit voor wat literatuur is, dat ik het soms onheilspellend vind. Zo mogelijk nog bloedelozer en meer vervreemd van waar het in literatuur om gaat is zijn kompaan Anthonie Mertens, die een luguber gebrek aan onderscheidingsvermogen en intelligentie ten toon spreidt in een artikel in Raster 9, waarin hij zulke onvergelijkbare schrijvers als Sauer, Vervoort, Biesheuvel, Meijsing, Hotz en Komrij over één kam scheert. Met dit artikel - ‘Panoptikum. Het subjektivisties proza van de jaren zeventig’ - is de scheiding der geesten definitief geworden. Hoe groot is de kloof tussen Vogelaar/Mertens en de literatuur van de jaren zeventig? Onoverbrugbaar. Het gebruik van de kwalifikatie ‘subjektivisties’ houdt een ontkenning in van iets dat ik als essentieel beschouw voor literatuur: dat zij gemaakt wordt door personen die relatief uniek zijn, niet te verwarren met andere personen, omdat ze anders denken, een andere geschiedenis hebben, iets anders willen, een andere sensibiliteit hebben, van anderen verschillen in belangstelling, ontwikkeling en karakter. En omdat ze de dingen die ze meemaken met meer begrip, ontvankelijker, met meer aandacht, met meer behoefte aan inzicht, met een grotere obsessie beschouwen dan anderen. In mijn ogen is elke schrijver een soevereine geest, hoe zijn soevereiniteit ook wordt belaagd door persoonlijke, historiese of kulturele omstandigheden. Deze
soevereiniteit is totaal afwezig in de opvatting van Vogelaar over het schrijverschap: bij hem is de schrijver een radertje dat in beweging wordt gezet door de grotere raderen van de post-industriële,
| |
| |
laat-burgerlijke samenleving. Hij is het ‘produkt’ van deze samenleving en dat blijkt uit elk woord dat hij zegt of schrijft, hem onderscheidt niets van anderen. Vogelaar en Mertens gebruiken het woord ‘subjektivisties’ uitsluitend in pejoratieve betekenis; het is verderfelijk te schrijven over je eigen gedachtenwereld en daar een estethies verantwoorde vorm aan te geven. Wie dat doet is in hun ogen kinderachtig, zich niet bewust van de grote maatschappelijke tegenstellingen, want als hij dat wel zou zijn, zou hij zichzelf zien als een stofje op het gestreepte pak van de multinationale direkteur. En de konsekwentie van dit bewustzijn zou dan zijn, dat hij zich gaat bezighouden met de ‘produktie’ van ‘tekst’ waaruit blijkt dat die direkteur uitsluitend bestaat uit dat gestreepte pak, en wat er in dat pak zit, ja dat is het militair-industrieel komplex, de inflatie, de kapitalistiese samenleving. Dat wisten we nog niet. Dat was Bertolt Brecht ons toch maar vergeten te vertellen.
Als er in mijn artikelen sprake was van ‘de literatuur van dit moment’ dan worden daar de schrijvers mee bedoeld die aan het woord komen in het boek Het nieuwe proza; er kan de suggestie van uit zijn gegaan dat ik daar alle literatuur van de laatste jaren mee heb bedoeld, inklusief het zogenaamde ‘kontraproza’, maar dat was niet de bedoeling. Natuurlijk staat Vogelaar dan op zijn achterste benen en hij heeft gelijk dat de literatuur die hij belangrijk vindt niet gespeend is van ‘visie’. Maar wat is de visie in dit ‘kontraproza’, ook wel ‘ander proza’ genoemd? Die bestaat er voornamelijk uit dat men heeft besloten niet meer te schrijven in een taal die een redelijke mate van begrijpelijkheid heeft en in een vorm die bestaat uit stukjes van verschillende legpuzzels, waarvan de uiteindelijke afbeelding een trivialiteit is. Een ander aspekt van deze ‘visie’ is dat men overal tegen is en nergens vóór, dat elke lach beschouwd wordt als het produkt van burgerlijke zenuwen, een onthullend voorbeeld van konformisme aan de ‘bestaande verhoudingen’. Nog een ander aspekt van deze puriteinse avantgarde is de neiging om elk boek waarvan meer dan honderd exemplaren worden verkocht te wantrouwen als iets dat de lage sentimenten van het volk wel zal strelen.
Ik wil niet al te zeer ingaan op de mate van stoutmoedigheid in het denken van de kontraprozaïsten, maar het is niet mijn begrip van moed als een schrijver uitsluitend omdat hij een ongebruikelijke vorm voor zijn proza kiest en zich tegen de konsumptiemaatschappij keert, denkt een bij uitstek ‘krities schrijver’ te zijn. Ik vind het konformisties en gemakkelijk - en ik denk hierbij niet aan Vogelaar, maar in het algemeen - aan een ongebruikelijke vorm en ideologie
| |
| |
literaire kwaliteiten toe te dichten, laat staan een kritiese houding. Stoutmoedig vind ik een schrijver die zich persoonlijke ideeën verwerft en die verwerkt in een roman of verhalen op een manier waardoor ik ervan overtuigd raak dat hij iets op het spoor is waarvan ik niet zo'n scherp besef had. Vogelaar vindt deze opvatting ongetwijfeld ‘romanties’ zoals hij ‘talent’ iets vindt dat niet bestaat. Immers, het idee van de moedige en eventueel ‘gekwelde schrijver’ is teveel iets waarover mensen in interviews graag lezen. Gegeven de makkelijke ‘konsumeerbaarheid’ van het gekwelde schrijverschap in interviews, kan de schrijver niet meer iemand zijn die iets te verwerven heeft. Vogelaar en Mertens zijn allergies voor de schrijver als iemand, en ze zijn niet bereid zich in te leven in zijn ideeën- en gedachtenwereld.
In mijn opvatting van literatuur zou een schrijver erop uit moeten zijn een visie te verwerven als een belangrijk onderdeel van wat hij verder nog te vertellen heeft. Onder visie verstond ik ‘persoonlijke samenhangen, syntheses en inzichten’. Vogelaar vindt dat het verwerven van een persoonlijk wereldbeeld uit de tijd is, want alles is zo verwarrend, daar kan een schrijver geen greep meer op krijgen. Ik vind het ook heel erg gekompliceerd om mij heen, maar juist daarom vind ik dat er een aantal mensen moet zijn dat probeert enige samenhang te ontdekken of dat laat zien hoe de zaken liggen. Die inzichten van de schrijver zijn suggesties: zo zou men het kunnen zien. Vogelaar denkt hier geheel anders over. ‘Belangrijke literatuur van dit moment’, schrijft hij, ‘toont geen samenhangen, ziet zich niet als medium voor meningen en denkbeelden, maar verzet zich juist, op grond van ervaring, tegen de illusie van samenhang. Dat is dan ook geen literatuur waarin gedachten worden geartikuleerd, daar het allereerst over het denken en artikuleren gaat, over de voorwaarden van het denken en over faktoren die denken, voelen, ervaren, artikuleren, spreken, kommuniceren blokkeren. Waar het in de literatuur werkelijk om gaat is niet denkresultaten, met behulp waarvan de scribent zichzelf kan verkopen als originele geest, maar de produktie van taal en bewustzijnsvormen.’ Ik vind het vanzelfsprekend dat een schrijver zich bezighoudt met de voorwaarden van het denken en alles wat Vogelaar nog verder noemt, maar dat is een fase in zijn ontwikkeling en overigens iets waar hij voortdurend mee bezig is. Er zijn zelfs schrijvers die er hun hele leven mee bezig blijven en die het tot het onderwerp van hun werk hebben gemaakt. Maar het is mij te kollektief om deze zorg tot de belangrijkste preokkupatie van de literatuur te maken. Vogelaar heeft het zo denigrerend over de
| |
| |
‘scribent’ die zijn ‘denkresultaten’ als een ‘originele geest verkoopt’. Dus dat is wat Doris Lessing, Joseph Heller, Nadine Gordimer, Botho Strauss, Peter Handke doen, zich verkopen als ‘originele geest’. Wie zo over de ernst van behoorlijke schrijvers denkt is in mijn ogen het kontakt kwijt met de begane grond en is hoog in een boom bezig met de produktie van bewustzijnsvormen. Vogelaar illustreert deze manier van denken ook in zijn artikel over Peter Handke in Raster 9; met een geigerteller is hij op zoek naar zinnen en uitspraken waaruit zou blijken dat Handke gemakkelijk inspeelt op de ‘konsument’. Uit dit artikel spreekt een fanatisme om alles wat lezers van Handke's werk zou kunnen aanspreken bij voorbaat tot het bedenkelijke ‘subjektieve levensgevoel’ te degraderen. De geestloosheid en koelbloedigheid waarmee Vogelaar te werk gaat viel zelfs J. Bernlef op. Dan moet er wel iets aan de hand zijn. Bernlef ziet scherp dat Vogelaar de neiging heeft de literatuur en de poëzie te amputeren door alles wat naar mensen en menselijkheid neigt te negeren en te degraderen tot iets wat niet belangrijk is: ‘Misschien is dat wel wat mij het meest ergert aan Vogelaars kritiek: de wat harteloze distantie die eruit spreekt. Iedere spontane reaktie wordt onmiddellijk door de kritiese reflektie (bijna zou je zeggen reflex) geneutraliseerd.’
Vogelaar noemt het de ‘ideologie van de auteur als subjekt’, als ik de schrijver en zijn denkwereld de basis van literatuur noem. De basis voor literatuur is voor hem het bewustzijn van de laat-kapitalistiese samenleving, dus niet iets individueels, maar iets wat wij allemaal gemeen hebben. In mijn ogen heeft de schrijver inderdaad iets van een ‘huiskamerfilosoof die vanuit een vogelperspektief de wirwar van het menselijk bedrijf beschouwt’. Maar Vogelaar verbindt daar de konklusie aan dat zo iemand niet ‘partijdig’ is of kan zijn. Dat filosoferen in de huiskamer is natuurlijk maar heel relatief, een schrijver heeft de neiging de wereld in zijn huis te halen. Maar dit soort partijdigheid, van Mary McCarthy tot Peter Handke, noemt Vogelaar niet ‘partijdig’, ook al zijn deze schrijvers zich goed bewust in wat voor maatschappij, in welke kulturele sfeer en door welke politieke omstandigheden ze worden beïnvloed. Partijdigheid betekent bij Vogelaar schrijven vanuit het bewustzijn dat we onderdeel zijn van bewustzijnsvormen. Ik beschouw een dergelijk bewustzijn als een onderdeel van alles waarmee een schrijver rekening houdt en waardoor hij bepaald wordt. En zo zien zelfs een aantal schrijvers die Vogelaar waarderend noemt het ook: Max Frisch, Robert Musil, Hermann Broch, Lars Gustafsson, schrijvers die ik evenzeer waardeer als Vogelaar dat doet. Maar de nederlandse
| |
| |
schrijvers voor wie hij in het krijt treedt noemt Vogelaar ‘partijdig’. Dat betekent dan dat zij zich hebben afgescheiden en vanuit een afzijdige positie experimentele pijlen afschieten op de maatschappij waarvan ze zich hebben afgekeerd. Ik zeg niet dat vanuit een dergelijke positie geen goede literatuur geschreven kan worden, ik zeg dat het puriteins is te denken dat romans die niet overlopen van maatschappelijk bewustzijn en geen ongebruikelijke vorm hebben niet krities zouden zijn en niet het onbehagen en ongenoegen zouden kunnen weergeven. Elke behoorlijke schrijver stelt zijn eigen manier van denken en het denken in het algemeen ‘permanent proefondervindelijk ter diskussie’, maar als een onderdeel van waar hij mee bezig is. Dat weigert Vogelaar te zien, hij vindt dat het het enige is wat een schrijver moet doen.
De literatuur zoals ik die zie noemt Vogelaar het ‘ijdel spiegelen van visies’, alsof een visie iets is dat men ergens kan kopen of gratis ophalen, en niet iets dat men in een ontwikkeling verwerft. Er spreekt een totaal onbegrip uit de manier waarop Vogelaar het over ‘visie’ heeft. Voor Vogelaar lijkt het kreatief proces niet meer te bestaan, want anders zou hij toch moeten weten hoe iemand aan zijn woorden en ideeën komt. Het proza waar Vogelaar zich bij thuis voelt is dan ook niet het resultaat van een wisselwerking tussen de kennis en gevoelens van een schrijver en alles wat er om hem heen gebeurt, het bestaat voornamelijk uit het verzamelen van materiaal uit die werkelijkheid. Dat materiaal wordt geordend vanuit het principe dat er bewustzijnsvormen mee geproduceerd moeten worden. Ik vind dit een steriele bezigheid, geknutsel zonder passie.
Vogelaar heeft natuurlijk ook alles tegen mijn idee van vrijheid, omdat daarin de schrijver als een soevereine geest wordt gezien. Ik denk inderdaad niet zo erg deterministies, omdat ik vind dat een schrijver zich moet keren tegen invloeden van historiese of kulturele aard die hem niet bevallen. Die vrijheid heeft hij, hoe drukkend die invloeden ook kunnen zijn. Juist door de relatieve vrijheid die in de literatuur te vinden is kan een schrijver zijn passie en zorgelijkheid koncentreren op iets waarin hij ‘partijdig’ is, al is het dan niet de partijdigheid van Vogelaar. De literatuur is het rijk van de vrijheid; een schrijver die zich niet vrij voelt zal zich die vrijheid verwerven om te laten zien dat hij niet alleen maar een proof is van het lot en de omstandigheden. Het is een van de belangrijkste eigenschappen van literatuur, dat zij mensen een indruk kan geven van de verhoudingen tussen noodlot en vrijheid. Zij toont op alle mogelijke manieren de onvrijheid. Maar juist daardoor, door het inzicht dat men krijgt, kan
| |
| |
het gevoel en het idee ontstaan dat er nog mogelijkheden zijn voor de vrijheid. Dat zou het resultaat kunnen zijn van het lezen van Céline.
Door deze vrijheid kan een schrijver ‘a new element into the intellectual universe’ brengen, zoals Wordsworth zegt. Maar hoe kan men ‘a new element’ aanbrengen als men niet weet uit welke elementen het bestaande is opgebouwd? Dat bedoel ik als ik het heb over literatuur die een artikulatie is van ideeën en sentimenten die in een bepaalde periode leven en die verder reiken dan die periode. Dat nieuwe element is de geslaagde roman van een schrijver, want daarin is verwerkt wat hij gezien en gedacht heeft en daarin komen de nieuwe kombinaties voor die zijn geest heeft voortgebracht. Het is aan de schrijver om de belangrijke kulturele thema's te herkennen op zijn manier. Jacob Groot zegt dat mijn kritiek op de recente nederlandse literatuur is ontstaan omdat ik mijzelf er niet in herken. Dat is zo, en dat komt omdat ik sterk de indruk heb dat uit die literatuur blijkt dat het inzicht in de kultuur gering is, waardoor de invloeden, de tegenstrijdigheden, de vigerende ideeën niet worden gezien. Elke schrijver en zeker een kritikus of essayist zal het heden moeten ontdekken, om de titel van Harold Rosenbergs boek Discovering the Present te gebruiken. Groot - en ook Kooiman - denken dat het onmogelijk is om van ‘de geschiedenis van zijn tijd’ te spreken, dat men alleen maar achteraf iets over een bepaalde periode kan zeggen wat zinnig is. Dat zou betekenen dat men zijn eigen tijd als een golf over zich heen zou moeten laten gaan. Waar het om gaat is dat een kritikus probeert te ontdekken wat uiteindelijk van belang zal blijken te zijn voor de geschiedenis, ook al heeft hij niet de afstand die historici meestal hebben.
In de stellingen en de artikelen ‘De ontbrekende dimensie’ en ‘Het literaire ongenoegen’ heb ik beweerd dat er naar mijn idee te weinig wordt nagedacht in de literatuur, en dat intellektuele en morele problemen niet worden gezien omdat het perspektief van de schrijver te beperkt is. Er werd misschien te weinig aandacht besteed aan de esthetiese kanten van de literatuur, maar dat was dan ook niet mijn speciale zorg. Er is ook moeilijk in zijn algemeenheid over te schrijven, omdat vorm en toon inderdaad ‘intrinsiek’ zijn aan het werk, zoals Jacob Groot zegt. Het is nog steeds mijn overtuiging dat de aandacht voor de ‘ontbrekende dimensie’ in de literatuur kan voorkomen dat de schrijver alleen maar een directeur des plaisirs wordt, een plezier dat hem uiteindelijk zal opbreken.
| |
| |
| |
Diskussie of proces-verbaal?
‘De taak van de schrijver: een diskussie’, ja prachtig, maar voor een diskussie is wel iets nodig, mijne heren. Om te beginnen een zinnig onderwerp. In mijn kommentaar op de stellingen van Peeters heb ik al gezegd (naar aanleiding van Stelling 3) dat we het beter over de mogelijkheden en funktie van het schrijven kunnen hebben dan over de taak van de schrijver. Dat zou het onderwerp drasties veranderen. In plaats van moralistiese standpunten te betrekken zouden we het dan immers over de kondities van de literaire produktie (en intellektuele aktiviteiten in het algemeen) moeten hebben. Van dát onderwerp blijkt Peeters niet gediend, zodat ik gedwongen word het vóór alles te hebben over de taak van een kritikus. En wanneer we een andere voorwaarde noemen waaraan een behoorlijke diskussie behoort te voldoen, namelijk dat de diskussiepartner over kennis van zaken beschikt en minimaal kennis neemt van de argumenten van zijn tegenspeler, moet ik zeggen dat Peeters, blijkens zijn reaktie op mijn kommentaar, ook niet uit is op een diskussie, althans niet met mij. Hij heeft een bekeuring uitgeschreven, dus moet ik het hebben over het onderwerp: wat doet een kritikus als politieagent? Ik (een schrijver) zit fout, ik heb een overtreding begaan, naar de toon van het proces-verbaal te oordelen niet zomaar een lichte verkeersovertreding maar een ernstig delikt, ik zal moeten voorkomen. En met een man van de wet, met een sterke arm wordt uiteraard niet gediskussieerd: meneer, daarmee maakt u uw zaak alleen nog maar erger. Goed, ik zal netjes blijven en hier alleen bekijken op welke literaire verkeersregels Peeters zich beroept. Wanneer dat enige ruimte vergt is het vooral omdat ik hem letterlijk moet citeren om mijn protest in de marge leesbaar te maken, hoewel leesbaarheid - dat heeft de reaktie van Peeters weer eens te meer bewezen - in de eerste plaats van iemands
leesbereidheid afhangt.
‘Daarom vind ik ook dat het zogenoemde ironies en skepties realisme het in zich hebben literatuur van betekenis voort te brengen. Dat is Vogelaar niet met mij eens. Hij spreekt van de “subjektivistiese stroming”. Het verschil in opvatting tussen Vogelaar en mij wordt in al zijn omvang bij mij opgeroepen als ik zie hoe gemakkelijk hij het heeft over “subjektivistiese literatuur”, alsof het gaat om de stamelende en fröbelende kinderen van Hermann Hesse. Er spreekt
| |
| |
zo'n totaal gemis van begrip uit voor wat literatuur is, dat ik het soms onheilspellend vind. Zo mogelijk nog bloedelozer en meer vervreemd van waar het in literatuur om gaat is zijn kompaan Anthonie Mertens, die een luguber gebrek aan onderscheidingsvermogen en intelligentie ten toon spreidt in een artikel in Raster 9 (...). Met dit artikel - “Panoptikum. Het subjektivisties proza van de jaren zeventig” - is de scheiding der geesten definitief geworden. Hoe groot is de kloof tussen Vogelaar/Mertens en de literatuur van de jaren zeventig? Onoverbrugbaar.’
Er gebeuren in deze alinea waarin van Kooiman naar mij wordt overgestapt vreemde dingen, nogal onfrisse dingen. Over ‘ironies realisme’ en ‘skepties realisme’ heb ik het uiteraard niet gehad, het zijn loze noemers die alleen de klassifikatiezucht dienen. De inhoud die Peeters er in de voorafgaande passages aan geeft is al even luchtig: ‘De schrijvers in deze verhalen houden zich voornamelijk bezig met de werkelijkheid’, ‘Het ironies realisme is ontstaan uit een minimum aan reflektie op de wereld’. Vogelaar is het met de eerste zin van de aangehaalde alinea alleen al niet eens omdat ze onmogelijk een konklusie uit het voorafgaande kan zijn, evenmin is hij het er mee oneens, daar hij niet weet over wie het gaat. Peeters' veronderstelling dient echter om de volgende wending geloofwaardig te maken: ik ben het niet met hem eens omdat ik het een ‘subjektivistiese stroming’ noem - meteen kan de kraan ‘in al zijn omvang’ worden opengedraaid. Gesuggereerd wordt dat ik alle auteurs die onder deze twee realistiese noemers gerangschikt worden integraal naar de mesthoop zou hebben verwezen. Met ‘subjektivistiese stroming’ had ik in mijn kommentaar een tendens in de nederlandse literatuur van het laatste decennium aangeduid, die ook door Peeters werd gekonstateerd toen hij opmerkte dat veel nieuwe auteurs zich afzijdig houden van wat er in de buitenwereld gebeurt. Waar ik me tegen verzette was dat een stroming (of mode) vereenzelvigd werd met ‘de literatuur van dit moment’, daar die toch niets meer of minder is dan het geheel van wat op dit moment geschreven, gelezen en herlezen wordt. Peeters was in zijn stellingen te algemeen en weinig exakt; hij maakt nu, naar het zich laat aanzien willens en wetens, dezelfde fout. Nu is het evenwel een truuk, te doen voorkomen dat hij mild en wijs wikkend en wegend in verschillende stromingen positieve
elementen ontwaart, terwijl ik ze luid blaffend zou veroordelen. De toevoeging over Hesse's kroost moet bewijzen hoe grof en stompzinnig ik te werk ga zodat met gespeelde verontwaardiging kan worden uitgeroepen dat mij alle begrip voor wat literatuur is ontbreekt.
| |
| |
Eerste bewijs dat ik het bordje Verboden toegang voor onbevoegden heb genegeerd. En om het nog erger te maken: ik heb mij niet zomaar alleen op verboden terrein gewaagd, ik word vergezeld door ‘een kompaan’ die zo mogelijk nog verdachter ruikt. Met die broeder in het kwaad heeft Peeters trouwens al eerder afgerekend in zijn eigen krant; hij kon niet wachten want als journalist kun je zo'n smakelijke kluif natuurlijk niet laten besterven in een literair tijdschrift, zeker niet als Komrij zich er ook al vrolijk over heeft gemaakt. Om te bewijzen met welk een ondeugdelijke vlooienkam Mertens zulke onvergelijkbare schrijvers over één kam schoor voegde Peeters er voor de veiligheid maar enkele namen aan toe, die in het bewuste Raster-artikel niet eens genoemd waren. Dit verraadt iets van de motieven. Wellicht is het ook een indikatie, enige intelligentie ontzeg ik Peeters namelijk niet, dat hij wel degelijk nattigheid voelde; van de citaten die Mertens op een rij zette (en het artikel bestaat voornamelijk uit citaten) kan immers moeilijk gezegd worden dat ze verzonnen zijn. Het ging Mertens ook niet om kwaliteitsverschillen maar om een in het oog springende tendens in de literatuur én in de publiciteit rond literatuur. Maar iemand die een kritikus een scheidsrechtersrol toekent is waarschijnlijk niet in staat analyses van het instituut literatuur te onderscheiden van oordelen over en veroordelingen van personen. Dat kenmerkt nu juist een subjektivistiese literatuurbenadering.
Intussen heeft Peeters wel een nieuwe truuk uitgehaald: het had er de schijn van dat hij op mij reageerde, na twee zinnen heeft hij het al tegen een duo, in Vrij Nederland legde hij bovendien nog een suggestieve verbinding met De Volkskrant, en voor we het weten trekt hij parmantig ten strijde tegen een horde kultuurbarbaren: marxisten dus. Eén alinea is kennelijk genoeg om de oorlog te kunnen verklaren, ‘de scheiding der geesten is definitief’ - Mertens en Vogelaar dienen als ongewenste elementen uit de literatuur (van de jaren zeventig) te worden verwijderd. Hier spreekt al niet meer een megalomane agent, hier is een veldheer aan het woord, een soeverein die voorschriften uitvaardigt. Van wie is de literatuur eigenlijk?
‘In mijn ogen is elke schrijver een soevereine geest, hoe zijn soevereiniteit ook wordt belaagd door persoonlijke, historiese of kulturele omstandigheden. Deze soevereiniteit is totaal afwezig in de opvatting van Vogelaar over het schrijverschap: bij hem is de schrijver een radertje dat in beweging wordt gezet door de grotere raderen van de post-industriële, laat-burgerlijke samenleving. Hij is het “produkt” van deze samenleving en dat blijkt uit elk woord dat hij zegt of schrijft, hem
| |
| |
onderscheidt niets van anderen. Vogelaar en Mertens gebruiken het woord “subjektivisties” uitsluitend in pejoratieve betekenis: het is verderfelijk te schrijven over je eigen gedachtenwereld en daar een estheties verantwoorde vorm aan te geven. Wie dat doet is in hun ogen kinderachtig, zich niet bewust van de grote maatschappelijke tegenstellingen, want als hij dat wel zou zijn, zou hij zichzelf zien als een stofje op het gestreepte pak van de multinationale direkteur. En de konsekwentie van dit bewustzijn zou dan zijn dat hij zich gaat bezighouden met de “produktie” van “tekst” waaruit blijkt dat die direkteur uitsluitend bestaat uit dat gestreepte pak, en wat er in dat pak zit, ja dat is het militair-industrieel komplex, de inflatie, de kapitalistiese samenleving. Dat wisten we nog niet. Dat was Bertolt Brecht ons toch maar vergeten te vertellen.’ Op deze potpourri nog kommentaar geven is de lezer onderschatten. Nu echter is afgekondigd dat de scheiding der geesten kompleet is kan ik maar beter niet al te zeer op de helderheid van geest van de Revisor-lezer vertrouwen. Mijn exkuses, lezer!
Over de soevereiniteit van de schrijver zou ik ook liever zwijgen; na vijftien jaar het beroep van schrijver te hebben uitgeoefend, heb ik nog nooit ervaren over een ‘soevereiniteit’ te beschikken die ‘gewone mensen’ zouden ontberen. (Het antwoord hierop van Peeters kan ik zelf wel bedenken, laat maar zitten.) Die soevereiniteit heeft ook nooit bestaan, alleen als mythe, en als zodanig heeft die fiktieve kwaliteit zeer zeker een reële funktie gehad. Wanneer deze illusie van de uitzonderlijke kunstenaar thans nieuw leven wordt ingeblazen heeft dit, juist omdat van een zuiver ideëel kunstbegrip wordt uitgegaan, eveneens een funktie, zoals elke restauratie trouwens: er wordt een (zelfs een centrale) plaats voor literatuur opgeëist waar ze volledig vrij is, die haar rechtens, van nature, toekomt omdat ze, mits van kwaliteit (die gedachtensprong maakt Peeters namelijk in de voorafgaande alinea, waar soevereiniteit eerst een wezenskenmerk van literatuur wordt genoemd en vervolgens een superieure kwaliteit van bepaalde personen of zo men wil een voorrecht van superieure personen), tot de orde behoort van een hogere waarheid. De schrijver heeft tot taak, zich boven het maatschappelijk leven te verheffen. Helaas geeft Peeters geen gebruiksaanwijzing hoe de schrijver de ballon moet opblazen die hem tot in die ijle hoogten zal verheffen, maar ik vermoed met eigendunk, hoogmoed, zelfoverschatting en holle woorden, met wind dus.
In het begin van zijn antwoord kwam Peeters al met de bewering dat de kultuur weer terrein aan het winnen is, hetgeen zou inhouden dat er beter geluisterd wordt naar de schrijvers (Kousbroek, Krol, Brakman,
| |
| |
Komrij) die dank zij stijl intiemer kontakt met de waarheid hebben dan anderen. Verderop wordt, wederom zonder zelfs maar de schijn van bewijs, gesteld dat visie, ‘een persoonlijke verworvenheid van de schrijver’, zich onttrekt aan de ideologie.
Soevereiniteit, waarheidsoktrooi, visie vrijgesteld van ideologiese bevangenheid - stuk voor stuk zijn het wensen waarvan verondersteld wordt dat ze reëel bestaan of te realiseren zijn (indien een schrijver maar wil!). Wat Peeters daarmee lijkt te willen bezweren is de ongewenste maar onloochenbare realiteit dat kunst en literatuur geenszins soevereine intellektuele aktiviteiten zijn, zomin als welke andere ook; dat de aanspraak van literatoren, als zouden zij het geweten van allen zijn en universele waarheden formuleren, door de maatschappelijke ontwikkeling van de laatste twee eeuwen ontkracht is; dat het begrip ‘persoonlijke visie’ zelf bij uitstek ideologie is geworden. Peeters miskent het feit dat literatuur een marginaal verschijnsel is geworden (zo ze dat al niet altijd is geweest) en wil kennelijk niet onder ogen zien dat het opblazen van pretenties haar onmacht slechts groter en potsierlijker maakt. Het tegendeel is niet zelfverachting en zelfdestruktie, maar een meer konkrete omschrijving van haar mogelijkheden en taken als (in principe zeker niet onbelangrijke) konstituerende maatschappelijke faktor, waarbij een afbakening ten opzichte van andere media onontbeerlijk is. Alleen al om die reden is de aandacht voor literair materiaal en techniek en onderzoek van denkprocessen niet zomaar een fase van de literaire produktie, zoals Peeters stelt, maar een bestaansvoorwaarde voor moderne literatuur, die immers gedwongen wordt haar positie volledig te herzien. Het is dan ook niet waar dat ‘veel schrijvers (...) geen zicht hebben op de af te leggen weg omdat ze niet werkelijk iets te zeggen hebben’, schrijvers hebben even veel of even weinig te zeggen als andere taalgebruikers, eerder is het zo dat ze weinig zeggen omdat ze in de illusie verkeren dat het er in de literatuur alleen maar om gaat iets uit te drukken en weigeren krities over hun middelen na te denken.
Realisme is in dit verband een van de onbegrippen die geheel opnieuw doordacht moeten worden want met die term is juist het kennisvermogen van literatuur in het geding; realisme in mimetiese zin met alle bijbehorende prothesen als visie, afbeelding, fiktie, herkenning, subjekt enzovoort.
Voor alle duidelijkheid wil ik erbij zeggen, omdat het nodig schijnt te zijn, dat ik soevereiniteit, persoonlijke visie, vrijheid, waarheid niet als zodanig afwijs. Omdat ze echter niets meer inhouden dan heimwee naar een periode waarin de literator een aanzienlijke sociale positie leek te bezitten, zijn het in mijn ogen fiktieve grootheden die, als normen
| |
| |
gehanteerd, remmend werken waar het nodig is om de aktuele mogelijkheden van literatuur vast te stellen. Deze konstatering - meer dan een konstatering is het niet - heeft niets te maken met de radertjestheorie die Peeters (wie weet zelfs bedoeld als verwijzing naar Lenin) mij met deze passage in de schoenen schuift. Ik hanteer overigens histories voorbarige termen als post-industrieel en laat-burgerlijk nooit; ze behoren tot het jargon van degenen die een karikatuur van het marxisme wensen op te hangen. Peeters probeert vanuit zijn klichévoorstelling van marxisten van mij een gelijkheidsapostel te maken, een determinist, fanatikus en gevaarlijke voorschrijver van verbodsbepalingen, - die demagogiese echolalie zij hem gegund, zelfs wanneer hij in de gauwigheid nog een ander kliché gebruikt, dat gewoonlijk voor het vormingstoneel gereserveerd is, om te benadrukken hoe belachelijk mijn visie is. Ik heb gelukkig Peeters niet nodig als souffleur, laat staan als stand-in. Zijn hele antwoord is opgehangen aan het woord subjektivisme, bij mij een terloopse opmerking. Natuurlijk weet Peeters zelf ook best dat subjektivisties iets anders is dan subjektief, hij doet echter alsof ik (‘wij’ zou ik in zijn terminologie moeten zeggen) tegen eigen gedachten, persoonlijke gevoelens en subjektieve beleving in de literatuur ben. Die zou ik kinderachtig vinden in het licht van de grote tegenstellingen, het streepjespak van de direkteur en de kapitalistiese tekst van de inflatieproduktie met een militair-industrieel komplex of hoe was het ook alweer, ‘dat weten we nog niet’ - nee, dat wist ik inderdaad nog niet, Peeters, want zulke onzin heb ik nog nooit uitgekraamd en dan moet er ook niet iemand met zijn eigen braaksel gaan venten alsof het waar van mij zou zijn, dat is geen zuivere koffie zou ik zeggen wanneer ik literair agent was. Eén ding weet ik wel: dat Peeters, die het voortdurend heeft over visie, gehalte,
‘kennis over het filosofies punt waarop een beschaving of kultuur zich bevindt’, domweg niet op de hoogte blijkt van essentiële filosofiese vraagstukken waarvan sommige al meer dan een eeuw oud zijn. Een daarvan is de subjektiviteitsproblematiek. Ongehinderd door kennis of zelfs maar twijfel jongleert hij rustig door met zijn idealistiese termen, stelt gemakshalve individu maar gelijk aan subjekt, weet wat literatuur en kommunikatie is, vraagt om literatuur waaruit ongenoegen spreekt en die zijn bewustzijn verstoort maar noemt als het erop aankomt ongenoegen nihilisties en wordt rabiaat zodra hij met ordeverstorend werk gekonfronteerd wordt of noemt het gestoord, en in de diskussie kan hij alleen maar diffamerend wijzen op mijn antihumane, deterministiese, fanatieke werkwijze. Waar
| |
| |
praten we over - hoe moet ik iemand serieus nemen die geen flauw benul schijnt te hebben van diskussies over moderne literatuur die internationaal al een halve eeuw worden gevoerd? Peeters doet ook geen enkele moeite om te weten te komen in wat voor termen ik precies denk, voor zijn doel heeft hij aan vooroordelen genoeg - dat heeft hij trouwens met zijn vrienden Poll en Nuis gemeen. In Raster 7 bijvoorbeeld stond een opstel over ideologie-literatuur-onderwijs met een inleiding waarin verteld werd welke nieuwe theorieën over ideologie, met name door Gramsci, Althusser en voor de literatuur door Macherey en Balibar, ontwikkeld worden. Peeters schijnt er niet eens naar gekeken te hebben, getuige wat hij over ideologie zegt.
De kloof lijkt inderdaad onoverbrugbaar wanneer hij er geen been in ziet om uiteenlopende vormen van niet-konventioneel proza aldus op één hoop te vegen en te karakteriseren: ‘Maar wat is de visie in dit “kontraproza”, ook wel “ander proza” genoemd? Die bestaat er voornamelijk uit dat men heeft besloten niet meer te schrijven in een taal die een redelijke mate van begrijpelijkheid heeft en in een vorm die bestaat uit stukjes van verschillende legpuzzels, waarvan de uiteindelijke afbeelding een trivialiteit is. Een ander aspekt van deze “visie” is dat men overal tegen is en nergens vóór, dat elke lach beschouwd wordt als het produkt van burgerlijke zenuwen, een onthullend voorbeeld van konformisme aan de “bestaande verhoudingen”. Nog een ander aspekt van deze puriteinse avantgarde is de neiging om elk boek waarvan meer dan honderd exemplaren worden verkocht te wantrouwen als iets dat de lage sentimenten van het volk wel zal strelen. Ik wil niet al te zeer ingaan op de mate van stoutmoedigheid in het denken van de kontraprozaïsten, maar het is niet mijn begrip van moed als een schrijver uitsluitend omdat hij een ongebruikelijke vorm voor zijn proza kiest en zich tegen de konsumptiemaatschappij keert, denkt een bij uitstek “krities schrijver” te zijn.’ Enzovoort.
Deze wartaal bewijst dat Peeters geen weet heeft van de zaken waarover en waartegen hij schrijft. Al evenmin is hij in staat te lezen wat ik in mijn antwoord geschreven heb over visie en samenhang. Natuurlijk heb ik niet gezegd dat de voor mij belangrijke literatuur geen samenhangen toont omdat alles zo verwarrend zou zijn, zo verwarrend is alles helemaal niet, en ik richtte me vooral tegen een bedrieglijke eenvoud en overzichtelijkheid. Ik had het dan ook over de illusie van samenhang, over wereldbeelden waarin een samenhang voorondersteld wordt, op basis van welk (goedbeschouwd religieus,
| |
| |
want op geloof gevestigd) syntheties geschieds- en wereldbeeld de maatschappij georganiseerd en het handelen gericht wordt. Ik had het over een geloof in samenhang, waarmee niet gezegd is dat er geen verbanden zouden zijn aan te wijzen. Met het geloof in een - al of niet verborgen, al of niet harmonieuze - samenhang van de geschiedenis korrespondeert de idee dat literatuur die samenhang zou moeten tonen (de realistiese illusie) en het medium voor ideeën zou moeten zijn. Ik herhaal alleen maar wat er al gedrukt staat. Samenhang moet eerst nog gemaakt worden, politieke strijd op alle gebieden bestaat uit de bevrijding van een wereldbeeld dat dermate samenhangend, totaliserend en gesloten is dat het in de vorm van instituties, kodes, regels en konventies (ook literaire) het hele maatschappelijke leven beheerst, tot in de meest persoonlijke waarneming en beleving - een wereldbeeld gebaseerd op denkbeelden als vrijheid, individu, waarheid, soevereiniteit (welke denkbeelden op zich niet onwaar zijn maar wel de veronderstelling dat ze in deze maatschappijvorm zijn gerealiseerd), niet een laat-burgerlijk en post-industrieel wereldbeeld, maar een humanisties-kapitalisties wereldbeeld. Ook de literatuur die ik bepleit staat daar niet buiten, dat besef werkt als het goed is tot in de stof en interne organisatie van het werk door. Termen als konformisme en persoonlijke visie zijn volstrekt inadekwaat omdat ze uitgaan van een individuele vrijheid (dat is nu juist de ideologie) terwijl het nog alleszins de vraag is of de kondities daarvoor aanwezig zijn. Literatuur kan daarom geen projektor van (pseudo)samenhangen zijn, geen kantiaanse synthesizer, ze kan immers geen ordening kreëren waar geen ordening is maar alleen een fiktieve ordening geënsceneerd wordt om de werkelijk bestaande anarchie te rechtvaardigen. Maar als taal- en bewustzijnsproduktie, juist omdat ze niet zoals
de wetenschap met begrippen werkt maar processen van waarneming, beleving, verbeelding en denken laat zien, is ze in staat om het religieus-humanisties wereldbeeld te demon(s)t(r)eren. Dit houdt geenszins een programma in voor één bepaalde schrijfmethode, er bestaat ook geen recept voor montageproza of konstruktieliteratuur. Als Peeters experimenteel proza van deze eeuw goed gelezen had zou hij weten hoe groot de onderlinge verschillen zijn. Het betekent anderzijds wel dat heel wat literaire konventies en literatuuropvattingen ongeschikt zijn met het oog op de veranderde plaats en mogelijkheden van literatuur. En het betekent ook dat literaire middelen en vormen, alsook de taalkommunikatie, niet als vanzelfsprekend worden gezien en behandeld; het gaat in de moderne literatuur juist om het
| |
| |
(gebroken) verband tussen taal en bewustzijn en tussen de signifikanten en objekten. Dan red je het niet met ‘common sense’-maatstaven als ‘redelijke mate van begrijpelijkheid’ en dergelijke.
Als Peeters wat minder zeker van zijn zaken zou zijn en meer bereid te luisteren naar wat andersdenkenden werkelijk zeggen, zou er ook niet zulke onzin verkocht hoeven te worden als ‘Partijdigheid betekent bij Vogelaar schrijven vanuit het bewustzijn dat we onderdeel zijn van bewustzijnsvormen’. Ook mijn artikel over Handke heeft hij verkeerd gelezen, waarschijnlijk omdat ik daarin een zelfde religieus-mythiese literatuuropvatting kritiseer, wat niet hetzelfde is als het ‘verderfelijk’ vinden van gevoel en subjektieve beleving. En hoe ik over solipsisme in de literatuur denk had hij bijvoorbeeld in mijn artikel over Mijnheer Teste van Valéry in De Groene kunnen lezen, als hij De Groene ooit inkijkt, of in Raadsels van het Rund dat onder meer over deze materie handelt.
‘Dat betekent dan dat zij (de nederlandse schrijvers voor wie hij, ik dus, in het krijt treed(t), jfv) zich hebben afgescheiden en vanuit een afzijdige positie experimentele pijlen afschieten op de maatschappij waarvan ze zich hebben afgekeerd. Ik zeg niet dat vanuit een dergelijke positie geen goede literatuur geschreven kan worden, ik zeg dat het puriteins is te denken dat romans die niet overlopen van maatschappelijk bewustzijn en geen ongebruikelijke vorm hebben niet krities zouden zijn en niet het onbehagen en ongenoegen zouden kunnen weergeven.’ Nogmaals, Peeters meent over dingen een oordeel te kunnen uitspreken zonder zich ook maar in het minst te informeren. Misschien is dat wat hij onder visie en soevereiniteit verstaat, die hem voorts in staat stellen uit te maken wie zich van wat heeft afgescheiden (en wie hij daarmee buitenspel plaatst) en wat de gebruikelijke vorm is die als maatstaf fungeert. Met evenveel recht kan ik zeggen dat driekwart van de nederlandse literatuur een ongebruikelijke vorm heeft wanneer ik het meest geavanceerde nivo in wetenschap, filosofie en kunst tot maatstaf neem. Maar nog even het adjektief ‘puriteins’; de goedlachsheid en geestloosheid hadden we al gehad. Al meer dan tien jaar stel ik met nadruk en tot vervelens toe, dat het maatschappelijk gehalte van literatuur niet in de eerste plaats gezocht moet worden in expliciete meningen, uitspraken en onderwerpen, maar vooral in schrijfmethode en materiaalverwerking. Daarom heb ik mij ook steeds verzet tegen een platte opvatting van politieke kunst die alleen andere onderwerpen kiest en verder er van uit blijft gaan dat het effekt van een werk het gevolg zou zijn van een
| |
| |
persoonlijke keuze van de schrijver. Dat heeft Peeters kennelijk niet bereikt. Overigens blijkt hij er een niet minder simplistiese opvatting over engagement en partijdigheid op na te houden. Mijn vergelijking met Lukács was dus niet uit de lucht gegrepen. Hij spreekt over het ‘weergeven’ van ongenoegen en het ‘verweven’ of ‘verwerken’ van ideeën in de stof. Ik was even vergeten dat voor mij ‘het kreatief proces niet meer bestaat’.
‘Het proza waar Vogelaar zich bij thuis voelt is dan ook niet het resultaat van een wisselwerking tussen de kennis en gevoelens van een schrijver en alles wat er om hem heen gebeurt, het bestaat voornamelijk uit het verzamelen van materiaal uit die werkelijkheid. Dat materiaal wordt geordend vanuit het principe dat er bewustzijnsvormen mee geproduceerd moeten worden. Ik vind dit een steriele bezigheid, geknutsel zonder passie.’ Over welke werken heeft Peeters het wanneer hij zegt dat ze voornamelijk materiaal uit die werkelijkheid verzamelen, het lijkt wel alsof hij de journalistiek bedoelt. De zin die er op volgt gaat mijn bevattingsvermogen te boven. Leest Peeters wel eens iets anders dan Lessing, Heller, Gordimer, Strauss, Handke? Ik betwijfel het.
‘Door deze vrijheid kan een schrijver “a new element into the intellectual universe” brengen, zoals Wordsworth zegt. Maar hoe kan men “a new element” aanbrengen als men niet weet uit welke elementen het bestaande is opgebouwd? Dat bedoel ik als ik het heb over literatuur die een artikulatie is van ideeën en sentimenten die in een bepaalde periode leven en die verder reiken dan die periode. Dat nieuwe element is de geslaagde roman van een schrijver, want daarin is verwerkt wat hij gezien en gedacht heeft en daarin komen de nieuwe kombinaties voor die zijn geest heeft voortgebracht. Het is aan de schrijver om de belangrijke kulturele thema's te herkennen op zijn manier.’ Zijn die ‘elementen waaruit het bestaande is opgebouwd’ geen materiaal uit de werkelijkheid? Zijn die nieuwe kombinaties geen geknutsel, of is het geknutsel met passie, of ligt het aksent soms op ‘zijn geest’? Dan ligt daar wellicht ook de kern van de scheiding der geesten. Voor Peeters staat vast wat literatuur is: een vrijplaats van waaruit de schrijver over zijn tijd oordeelt en orakelt. Een opvatting waarvoor begrippen als oorspronkelijkheid, auteur, kommunikatie, stijl, (homogene) visie enzovoort onontbeerlijk en dus ondiskutabel zijn. Peeters verdedigt een literair privé-domein met alle privileges die er voor de vrije burgers van zijn republiek der letteren lijken te zijn weggelegd, in weerwil van het feit dat deze literatuur allang door de maatschappelijke ontwikkelingen is opgelost,
| |
| |
of men dat nu betreurt of niet. Ik wil in dit verband verwijzen naar de opmerkingen die Michel Foucault (in Raster 10) maakt over de universele pretenties van dit type intellektuelen en literatoren.
Peeters mag dan verklaren dat mijn soort schrijfwerk zich buiten de orde heeft geplaatst en zijn ideaaltypiese schrijver een plaats in een hogere orde hebben toegedacht, in mijn visie daarentegen is de literatuur hoe dan ook een maatschappelijke aktiviteit (zelfs in zijn meest partikuliere vorm) omdat ze deel uitmaakt van de produktie én reproduktie van bewustzijn (waarvoor het dus belangrijk is haar verhouding te bepalen tot wetenschap, journalistiek, kunst, media, onderwijs en verschillende vormen van taalgebruik). Juist haar randpositie - maar ook dan blijft ze onderdeel van het sociale leven - zou dan wel eens haar sterkte kunnen zijn: als overschrijding van normerende grenzen van taal en bewustzijn, als deviant taalgebruik markeert ze de grenzen van de ‘normale’ kommunikatie en geeft ze stem aan alles wat er aan wensen, beelden, herinneringen, ervaringen, gevoelens en vermogens onderdrukt wordt terwille van de ongestoorde prolongatie van de gevestigde maatschappijordening, die zich legitimeert door een vermeend samenhangend wereldbeeld. Misschien wordt nu duidelijk met welk reglement in de binnenzak van zijn uniform de literaire politieagent Peeters mij sommeert de literatuur te verlaten. Misschien wordt ook duidelijk waarom sinds jaar en dag door andere leden van zijn korps een klopjacht wordt gehouden op een handjevol anderswerkende schrijvers. Het gaat namelijk om subversieve elementen die met welke middelen dan ook monddood moeten worden gemaakt. En dan hebben we het toch weer over politiek, of we willen of niet. Onwetendheid, zelfgenoegzaamheid, arrogantie - ik verbaas me er niet over, aan het woord zijn immers mensen die menen het in de literatuur voor het zeggen te hebben en macht uit te oefenen, die in elk geval geen enkel belang hebben bij een andere literatuur, integendeel. Een echte diskussie moet wat mij betreft nog beginnen.
De stellingen én de reaktie erop verschenen in De Revisor van 2 april 1979, de beide volgende stukken in het nummer van 4 augustus 1979. Aan deze diskussie werd verder deelgenomen door Dirk Ayelt Kooiman, Jacob Groot, Willem Jan Otten. De derde ronde bestond uit een betoog van Carel Peeters.
|
|