| |
| |
| |
Ik uniek mens ben maar een nul
Robert Walser, Jakob von Gunten. Een dagboek. Uit het duits vertaald door Jeroen Brouwers. Met een nawoord van Guido Stefani. (De Arbeiderspers.)
Toen de zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956) in 1909 zijn derde roman publiceerde, Jakob von Gunten, een dagboek, woonde hij al enkele jaren in Berlijn; hij zou er tot 1913 blijven. Terug in Biel schreef hij talloze prozastukken die in allerlei kranten verschenen. Vanaf het moment dat hij, na al drie jaar in een inrichting te hebben gezeten, in 1933 definitief werd opgenomen, overigens op zeer dubieuze gronden, heeft Walser tot zijn dood in 1956 geen letter meer geschreven. Van Walser werden tot dusver twee boeken in het nederlands vertaald, zijn eersteling Frits Kocher z'n opstellen en een bloemlezing ‘liefdesverhalen’, De kuise nacht.
Jakob von Gunten was na Geschwister Tanner (1907) en Der Gehülfe Walsers derde roman in zijn berlijnse periode. Hij was in 1905 zijn broer Karl, die naam maakte als schilder, naar Berlijn gevolgd en bezocht er een school voor bedienden waarna hij een tijdlang een betrekking heeft gehad als huisknecht. Het dagboek van Jakob von Gunten gaat over het leven in zo'n bediendenschool, zij het dat het Benjamenta-instituut waar Jakob zich aanmeldt er erg weinig rooskleurig voorstaat. Het instituut wordt geleid door een direkteur samen met zijn zuster; een lerarenkorps valt niet te bekennen. Het instituut is een volledig gesloten systeem geworden: het enige wat de acht tot tien leerlingen er leren zijn de interne voorschriften. In zijn dagboek beschrijft Jakob zijn medeleerlingen met al hun hebbelijkheden, zijn verering voor juffrouw Lisa en zijn machtsstrijd met haar broer, de direkteur. Hij zal ten slotte de enige leerling zijn die overblijft. Lisa sterft, en nadat de direkteur zich aan hem heeft overgeleverd, waardoor de verhoudingen rechtgetrokken zijn, besluiten zij samen, als ridder en schildknaap, de woestijn in te
| |
| |
trekken: ‘Het zag er uit, alsof wij beiden datgene, wat men Europese cultuur noemt, voor altijd, of tenminste voor zeer, zeer lange tijd ontvlucht waren.’ Dat is een droomgedachte. Zonder de tekst al te zeer geweld aan te doen kan men het dagboek over het instituut Benjamenta lezen als een te veralgemenen beschrijving van de leerschool die onderdanen kweekt, let wel: onderdanen die zich vrijwillig onderwerpen - een boze droom, die in Duitsland meer dan eens werkelijkheid is geworden. ‘Hoe in een droom toch alles tegen de grens van de waanzin aan zit’, schrijft Jakob.
Er is een passage in het boek waarin de uitwerking van de dressuur wordt gedemonstreerd aan het uiterlijk van de leerlingen, in wie de serviliteit fysieke vorm aanneemt. ‘Handen zijn de vijfvingerige bewijzen van de menselijke ijdelheid en begerigheid, derhalve blijven ze netjes onder de tafel verborgen. Onze leerlingenneuzen hebben de grootste geestelijke overeenkomst met elkaar, ze schijnen allemaal min of meer naar het hogere te streven, waar het inzicht in de verwarringen des levens stralend rondzweeft. Neuzen van leerlingen moeten stomp en gestulpt lijken, zo verlangen het de voorschriften, die aan alles denken, en inderdaad, onze gezamenlijke reukwerktuigen zijn deemoedig en schuchter gebogen. Ze zijn als door scherpe messen kortgehakt. Onze ogen kijken steeds in diepzinnige leegte, ook dat wil het voorschrift. Eigenlijk zou je helemaal geen ogen moeten hebben, want ogen zijn brutaal en nieuwsgierig. (...) Het meest gedresseerde aan ons is echter toch de mond, hij is steeds gehoorzaam en devoot dichtgeknepen. Het is immers ook maar al te waar: een open mond is het geeuwende feit, dat de bezitter ervan met zijn paar gedachten zich meestal ergens anders ophoudt dan in het domein en de lusttuin van de oplettendheid. (...) Lippen mogen niet pronken en zinnelijk bloeien in de gemakkelijke natuurlijke stand, maar ze moeten gegroefd en opeengeperst zijn ten teken van energieke zelfverloochening en afwachting. Dat doen wij leerlingen allemaal, wij gaan met onze lippen volgens bestaand voorschrift zeer hard en wreed om, en daardoor zien we er allemaal zo grimmig als commanderende wachtmeesters uit.’ Alleen al doordat hij dit kan noteren valt Jakob uit de toon, overigens tegen zijn uitdrukkelijke wens in. Hij zou een modelleerling willen zijn - maar juist omdat hij het zo vurig wenst, wordt hij in zijn overaanpassing een te volmaakte pupil. Zijn overijverig streven om zich de huisregels en de ware dienaarseigenschappen in te prenten,
met wegcijfering van alle daarmee strijdige gedachten en gevoelens, vormt een grotere bedreiging voor het machtsinstituut dan welke rebellie ook. ‘In ernst:
| |
| |
zij die gehoorzamen zien er meestal precies zo uit als zij die bevelen’, maar als iemand, roomser dan de paus, zichzelf meer verlaagt dan een mens zelfs maar kan buigen of bukken, of sterker nog: als iemand genot beleeft aan onderdrukking (‘Ja, ja, ik geef toe, ik word graag onderdrukt’) en er zelf om vraagt vernederd te worden, is er alle kans dat het systeem daar niet op berekend is. Machtsverhoudingen kunnen (blijven) bestaan zolang de machtelozen anderen het recht toekennen (namens hen) macht uit te oefenen. Die verhoudingen raken echter in het ongerede wanneer de onderdrukte zijn onderdrukker van liefde gaat opvreten. Zulke kurieuze wendingen vormen, op allerlei nivo's, de kronkelingen die typerend zijn voor het werk van Walser dat daardoor, hoe onschuldig het soms ook mag ogen, literaire én sociologiese regels de stuipen op het lijf jaagt.
Jakob is dus allerminst de volmaakte leerling die hij zo graag zou willen zijn. En hij beseft dat maar al te goed. Wat hem ongeschikt maakt voor het door hem begeerde bediendenleven is een teveel, dat hij dan ook verwoed probeert kwijt te raken. Maar aangezien dit teveel een teveel aan gedachten is, heeft de poging om dat denken het zwijgen op te leggen juist tot gevolg dat hij nog meer door gedachten gekweld wordt. ‘Maar zich schikken, dat is veel, veel fijner dan denken. Denkt men, dan verzet men zich, en dat is altijd zo vervelend en dingen-bedervend.’
Jakob zou niet willen denken, maar eenvoudig leven - een voorstelling van geluk die bij Walser stelselmatig terugkeert. Het opgewonden praten en schrijven van Jakob, zijn overgave aan dwang en voorschriften, heeft slechts één doel: uitschakeling van de eigen persoon die hem dwarszit in het streven naar rust. ‘Ik verbied mezelf, mezelf dat te willen verklaren. Ik wil helder, luchthartig en opgewekt blijven. Weg met de gedachten.’ Niet anders moet het met het schrijven van Walser zelf zijn geweest. Soms laat hij voor zich denken door stereotype dichterlijke wendingen, stadhuistaal enzovoort, maar steeds met die uitschieters van een maniese overdaad. Typerend in dat verband is, dat Walser alles in één keer schreef, zonder verbeteringen of herschrijvingen; als een tekst hem niet beviel gooide hij hem eenvoudig weg. Schrijven was een zich laten gaan, beweging, een vorm van ademen, louter expressie als dat vooral betekent ‘er uit persen’. Later zou hij vaak de zinnen alleen maar laten stromen, of ze zin hadden of niet. Als er twee typen schrijvers te onderscheiden zijn, het ene dat op het schrijven zwoegt en erop werkt, en het andere dat zich leeg laat lopen, met alle risiko's vandien - dan is Walser ongetwijfeld een gelukkig voorbeeld van het laatste, met dien
| |
| |
verstande dat schrijven hem vooral een uitweg heeft moeten bieden voor een kwellend bewustzijn.
Ook Jakob zou een leeg hoofd willen hebben. Alles stelt hij in het werk om toch maar te bewijzen dat hij niets bijzonders is, een mooie nul - zoals hij in het begin en aan het eind van het dagboek schrijft -, maar de nadrukkelijkheid waarmee hij wil aantonen dat hij normaal en gezond is maakt hem natuurlijk juist verdacht. Zijn slechte geweten projekteert hij op zijn medeleerling Kraus, in wie hij zijn ideaal belichaamd ziet. In haast verliefde bewoordingen schrijft hij over Kraus: ‘Hij is de trouw, de dienstijver en de onopvallende, onbaatzuchtige tegemoetkoming zelf. Over vrouwen heeft hij geen mening, hij vereert ze alleen. Wie raapt wat is gevallen van de grond op en geeft het eekhoornachtig vlug aan de juffrouw? Wie rent het huis uit om boodschappen te doen? Wie draagt de boodschappentas achter de juffrouw aan? Wie boent de trap en keuken, zonder dat men het hem heeft moeten bevelen? Wie doet dat allemaal en vraagt niet om dank? Wie heeft zo heerlijk, zo geweldig plezier in zichzelf? Hoe heet hij? Ah, ik weet het al. Soms zou ik door deze Kraus geslagen willen worden. Maar mensen als hij, hoe zouden die kunnen slaan. Kraus wil alleen het ware en het goede. Dat is volstrekt niet overdreven gesproken. Hij heeft nooit slechte bedoelingen. Zijn ogen zijn schrikbarend goed. Deze kerel, wat wil hij eigenlijk in zo'n op de frase, leugen en ijdelheid gestelde en afgerichte wereld? Kijkt men Kraus aan, dan voelt men onwillekeurig, hoe reddeloos verloren de bescheidenheid in de wereld is.’ Maar al met al is die bescheidenheid die de vorm van zelfvernedering aanneemt toch in de eerste plaats zelfbescherming: degene die ergens het minst in past - Jakob in het Benjamenta-instituut - past zich het meest aan. Hij wil zich onzichtbaar maken, in het niets oplossen, zich dom houden, omdat de werkelijkheid hem te veel is en hij het weinige dat hij heeft, zijn eigen wereld, koste wat het kost wil redden. Die eigen wereld wordt gesymboliseerd door de geheime
kamers in het instituut waar de direktrice hem één keer een kijkje laat nemen, beschreven als een droom. ‘Ja, de binnenkamers, die leefden, en nu zijn ze quasi van me gestolen. De schrale werkelijkheid: wat is die toch vaak een gauwdief. Die steelt dingen, waarmee hij naderhand niets weet te beginnen. Het doet hem nu eenmaal, naar het schijnt plezier, weemoed om zich heen te spreiden. Weemoed is mij weliswaar ook zeer lief, te waarderen, zeer te waarderen. Je wordt erdoor gevormd.’ Het werk van Walser is van weemoed doortrokken. Op Walser zelf is waarschijnlijk van toepassing wat Jakob over zichzelf schrijft: dat hij
| |
| |
kinderlijk is gebleven omdat hij eigenlijk nooit een kind is geweest. De weemoed is dan niet een verlangen naar iets wat verloren is gegaan, maar naar iets wat hem ontzegd is - hij heeft zichzelf wel erg klein moeten maken om ooit nog de genoegens van het kinderlijke te kunnen beleven.
Het klowneske van Walsers teksten zit in de gestiek van zijn zinnen, op het eerste gezicht onhandig en onbeholpen, maar o zo trefzeker. Het vertalen van zijn werk is dan ook een waagstuk. Brouwers, die ook de twee eerdere nederlandse uitgaven vertaalde - Walsers eersteling Fritz Kocher z 'n opstellen en een bloemlezing ‘liefdesverhalen’, De kuise nacht - is er niet goed uitgekomen. Er zijn nogal wat regelrechte vertaalfouten: Wesen wordt vertaald met wezens; ‘een vogel geeft iemand de hand, zoals hij hem geeft’ (er staat wenn); Heimlichkeiten worden gezelligheden. Een verkeerd begrepen naamval levert de volgende on-zin op: ‘Hij schittert niet met gaven, maar met de luister van een goed en onbedorven hart, en zijn slechte, ongekunstelde manieren zijn misschien ondanks alles van een houterigheid, die je bijblijft, het mooiste, wat er aan beweging en gemanierdheid in de menselijke samenleving kan zijn’ (moest zijn: ondanks de houterigheid die ze bezitten); of er ontstaat een zin als deze: ‘Omdat het me juist zo inviel, belde ik opnieuw, want het jeukte me, ik weet niet meer, waar, naar zinvollere afwisseling’, terwijl ‘es juckt mich’ toch wel iets anders betekent; en Not-Leiden wordt nood-leiden. En zo zijn er nog veel meer voorbeelden. Over het algemeen blijft de vertaler veel te dicht bij de duitse tekst, zodat er hinderlijke onnederlandse wendingen voorkomen. Aan de andere kant is hij veel te weinig bedacht geweest op de afwijkingen in Walsers taalgebruik ten opzichte van het gangbare duits. Maar ronduit ergerlijk is het kommagebruik in de vertaling. Brouwers heeft alle duitse komma's laten staan zodat er zinnen ontstaan als deze: ‘Nu, dat, wat hier is, is nu eenmaal stad’ of ‘Nieuweling, die je hier bent, weet,
dat de voorschriften gebieden, te eten, als er iets te eten is.’ Walser heeft zelf zijn prozastukken eens vergeleken met danseressen; nu, die danseressen lopen in het nederlands aardig brekebenend rond. De teksten van Walser zijn op zichzelf al zeer bevreemdend. Door zijn huppelende zinnen echter in gehakkel te veranderen wordt die oorspronkelijke eigenaardigheid volledig teniet gedaan en is er in het nederlands een op vele plaatsen vrijwel onleesbare roman van gemaakt.
25 november 1981
|
|