postuur, ongenaakbaar, wreed, pervers; ook als zij zich schijnbaar onderwerpen, of juist daardoor, gaan ze weliswaar te gronde, maar dan toch altijd eigenmachtig. Dat bewijst een Katrina Silverstaff (in het verhaal De Dokters) die samen met haar man in Duitsland medicijnen studeert ‘maar halverwege vivisectie verdwaalt’, met hem naar Amerika verhuist en op een gegeven dag een kolporteur vrijwel dwingt om haar terwille te zijn: ‘“Ziet u”, vervolgde zij, “sommigen nemen vergif, sommigen pakken een mes, anderen verdrinken zich, ik neem u.”’ Even heeft de onnozele hals zelfs nog gedacht dat hij ‘bijna iemand geworden’ was.
Er zijn in deze verhalen mensen die weten - voor wie het bewustzijn behalve een kracht ook een ziekte is - en er zijn wezens - mensen, kinderen, dieren - die niet weten. Allemaal hebben ze iets animaals, de een minder, de ander meer; het verschil is beslissend. De sterken gebruiken de onwetenden, degenen die alleen hun lust, hun eer, hun autoriteit hebben; ze profiteren van hun onnozelheid. Maar vreemd genoeg zijn het de zwakken die gered worden en die met hun zwakheid de sterkeren binden. Zodra je erachter probeert te komen hoe dit samenspel van aantrekking, afstoting, binding, vernedering, opoffering en onderwerping in elkaar steekt, blijkt zich een uitermate ingewikkeld en ambivalent patroon af te tekenen. Wie is er onschuldig? - uiteindelijk alleen het dier, de idioot (zoals het kind in Cassatie: ‘Het was beeldschoon, de schoonheid van verwording die je wel meer bij idiote kinderen ziet; een heilig beest, door niemand gewild, getekend door onschuld en lege tijd.’). Maar er is nog een andere onschuld, die door de wetenden, de gedoemde heiligen - en inderdaad is alles gesitueerd in de ruïnetaal van een tochtige katholieke retoriek - bereikt wordt wanneer zij definitief over de schreef gaan en willens en wetens afdalen haar de idiotie, zoals de vitale Italiaanse, in Cassatie, die besluit alles te vergeten en zich aan haar idiote kind overgeeft.
Ik heb geprobeerd voor mezelf de krachtfiguren, de onnozelen en de (geslachtelijke of sociale) tussenfiguren te rubriceren. Daarbij is me duidelijk geworden dat zwak en sterk, weten en onnozelheid, vrouwelijk en mannelijk, jager en gejaagde in dit werk elementen zijn van een uitermate duister en ingewikkeld krachtenspel waarvan de spelregels minder voor de hand liggen dan men geneigd is te denken. ‘Het “rechtstreeks afgaan op de verschrikking”, dat is ware liefde’, laat Djuna Barnes een van haar figuren zeggen. Zij en de lezer kijken geboeid naar het schouwspel van mensen die zichzelf - ja, vooral ook zichzelf - en anderen als een vleesetende plant