| |
| |
| |
Idylle en azijnfabriek
Jean Paul, Het leven van Quintus Fixlein. In vijftien laden met aantekeningen. Een idylle. Vertaling Ingeborg Lesener. (De Bezige Bij).
Satire en parodie mogen nog zo scherp zijn, er bestaat altijd een afdoend afweerwapen dat de aanval platslaat, en dat is onbegrip. Wanneer de aangevallene of zelfs de toeschouwer niet ziet waarop de kritiek gericht is, worden spot, sarkasme en ironie eerder een soort boemerang. Dit is zonder meer van toepassing op de duitse azijnfabrikant Jean Paul - de in 1763 als Johann Paul Friedrich Richter geboren duitse schrijver die de eerste tien jaar van zijn schrijversloopbaan de tijd van de ‘satiriese azijnfabriek’ noemde - die ruim anderhalve eeuw vereerd en afgedaan is als een dichter in slaaprok die zoetelijke praatjes voor de vaak vertelt. In zijn eigen tijd was Jean Paul met enkele titels de lievelingsauteur van vele vrouwen. Het was ook de tijd dat vrouwen voor het eerst aktief werden in de literatuur, zij het nog voornamelijk dank zij de gevoelskultuur van de sentimentalistiese brievenroman. Voor de negentiende eeuw was hij een auteur die gelegenheid bood tot bloemlezingen van humoristiese fragmenten, dromen, kosmiese visioenen en idylliese gemoeds- en landschapsschilderingen. Dat is ook de vorm waarin hij in Nederland is geïntroduceerd, als een duitse Rhynvis Feith. Zijn teksten werden niet eens volledig vertaald; er werden gedeelten geadapteerd en met vaderlandse stoplappen aangevuld. Pas in deze eeuw is Jean Paul herontdekt, vooral door toedoen van de literaire avant-garde, en de laatste decennia is hij met name ook als politiek auteur behandeld, als de demokraat en republikein die hij was, de man die als een der weinigen in Duitsland ook lang na de Franse Revolutie de ideeën van de Verlichting trouw is gebleven.
Het is teveel gezegd om van Jean Paul te beweren dat hij het slachtoffer zou zijn geweest van een literair-histories misverstand; zijn
| |
| |
werk heeft er namelijk ook terdege aanleiding toe gegeven. Vanaf 1781 (toen hij als theologiestudent in Leipzig zijn eerste publikatiepoging ondernam met een eigen versie van de Lof der Zotheid) tot 1792 schreef hij de ene satire na de andere: op de landadel, op de domheid en hebzucht van de vorsten, en op het opvoedingssysteem in de absolutistiese duitse staten. De satire vond evenwel weinig gehoor in een tijd waarin de mode werd uitgemaakt door sentimentalisme en Sturm und Drang. En op die mode leken zijn eerste romans en idylliese verhalen aan te sluiten. De eerste roman, Die unsichtbare Loge, in 1793 uitgegeven met als aanhangsel Das Leben des vergnügten Schulmeisterlein Wuz in Auenthal, en vooral Hesperus (1795) maakten Jean Paul tot een gevierd auteur. Hij is trouwens de eerste duitse broodschrijver geweest, de eerste die het, afgezien van het baantje van Hofmeister, verder heeft weten te stellen zonder erebaantjes en sinekures. En dat het in die tijd niet zo eenvoudig geweest moet zijn om het - ook ekonomies - als schrijver te rooien blijkt wel uit het feit dat in 1788 alleen al in Leipzig 3500 nieuwe titels verschenen. Het leven van Quintus Fixlein (Leben des Quintus Fixlein, aus fünfzehn Zettelkästen gezogen; nebst einem Mustheil und einige Jus de tablette, 1796) is de regelrechte voortzetting (of verbeterde herhaling) van de schoolmeesteridylle Wuz, al had Jean Paul intussen twee romans geschreven die hun sporen in Fixlein achterlieten in de vorm van een uitgebreide garnituur van voorwoorden en bijlagen. Daarvan zijn Briefje aan mijn vrienden in plaats van de voorrede en De geschiedenis van mijn voorrede (bij de tweede druk) in de nederlandse uitgave opgenomen, maar niet het Mustheil für Mädchen, twee
fantasieën die speciaal voor de dames bestemd waren en Einige Jus de tablette für mannspersonen, filosofies-satiriese essays voor mannen.
Een van de belangrijkste bronnen van het misverstand inzake de idylliese bedoelingen van Jean Paul was de voorrede bij Fixlein - een voorrede die geen voorrede wilde zijn, zo goed als de idylle ‘een soort idylle’ genoemd werd, wat op zich al een waarschuwing had kunnen zijn voor de lezer. ‘Met deze biografie nu wil de schrijver u, lieve vrienden, minder een genoegen bereiden dan wel u leren hoe er een te genieten.’ Drie wegen noemt hij ‘om gelukkiger (niet gelukkig) te worden’ - het venijn zit natuurlijk in de toevoeging tussen haakjes. De eerste weg houdt een vlucht in naar buiten, doordat men zich verheft boven de onaangename zaken des levens; de tweede weg leidt naar binnen, door zich te nestelen in het huiselijk geluk. Belangrijk is de toevoeging dat de eerste weg, de hemelvaart, slechts voor enkelen
| |
| |
is weggelegd, terwijl de tweede weg doorgaans de enige uitweg is die openstaat voor ‘het staand en schrijvend leger zwaarbeladen staatshuisknechten, kantoorslaven, klerken van alle departementen en alle in de kreeftemand van het staatskantoor opeengepakte kreeften’, kortom voor de kleine man. De derde weg, waarvoor Jean Paul opteert, is het afwisselen tussen de eerste en de tweede, tussen de staartster en de mossel. Daarmee korrespondeert in het werk van Jean Paul de spanningsverhouding tussen visioen, of zo men wil utopie, en idylle. Door die twee aspekten van elkaar los te maken heeft men lobotomie op het werk toegepast waardoor het een even tam voorkomen heeft gekregen als de psychopaten die ooit met deze methode gekalmeerd zijn.
De moeilijkheid is echter dat Jean Paul ook weer niet zonder meer een anti-idylle schreef. Voor zover zijn idylle satire is, is die gericht tegen een bepaald soort idylle, dat van het reële landelijke bestaan een bucoliese mythe maakte, de feodale idylle, ook al werd die geschreven door burgerlijke auteurs als Gessner. Er vindt bij Jean Paul deze belangrijke wending plaats, dat hij het middel van de poëtiese idealisering andere maatschappelijke lagen in handen speelt. Voor een hedendaags oor klinkt het natuurlijk belachelijk wanneer hij schrijft: ‘De meest noodzakelijke preek die men tegen onze eeuw kan afsteken is: thuis blijven.’ Een dergelijk pleidooi voor kleinburgerlijkheid is alleen begrijpelijk in het vale licht van de duitse misère, van de duitse geest die (filosofies) idealisme en onderdanendom met een stalen gezicht weet te verenigen. Het advies van Jean Paul betreft een kunstgreep om uit het materiële bestaan een zo groot mogelijke voldoening te puren, bij gebrek aan beter: néém het ervan, maar besef wel dat dit geluk louter inbeelding is. ‘Veracht het leven om het te genieten’ heet het op een van de laatste bladzijden van de biografie, waar een pleidooi voor een mikroskopies hedonisme wordt gehouden. In de voorrede wordt het wat verhulder geformuleerd: ‘De bedoeling waarmee ik Het Leven van Fixlein naar de Lübeckse boekhandel zend, is juist om met dit Leven (...) de hele wereld aan te tonen, dat men kleine, zinnelijke genoegens hoger moet aanslaan dan grote (...). Als ik daarin slaag zal ik met mijn boek mannen voor de toekomst opvoeden die door alles worden gesterkt, door de warmte van hun kamers en hun slaapmutsen - door hun hoofdkussen - door de heilige drie feesten - door gewone aposteldagen - door de avondlijke zedelijke vertellingen van hun vrouwen, nadat zij 's middags als ambassadrices een bezoek hebben gebracht aan de een of andere
weduwenwoning, - waar hun man niet toe te bewegen
| |
| |
was - door de dag van aderlating van hun novellistes - door de dag waarop wordt geslacht, ingemaakt en ingepekeld voor de barre winter enz.’
Dat men zich op deze idylle lelijk verkeken heeft bewijzen uitspraken als die van Lukács: ‘kleinburgerlijke verzoening met de miserabele duitse werkelijkheid’. Eerder is waar dat ‘de natuurlijke magie van de verbeeldingskracht’ (zoals Jean Paul het in een van de aanhangsels zelf noemt) een middel is tot overleven in een duitse wereld die op geen enkele verandering uitzicht biedt. Het mag dan ook geen toeval heten dat zijn belangrijkste werken, Titan (1800-1803) en Flegeljahre (1804), nauwelijks aandacht hebben gekregen, laat staan dat de parodie op zijn eigen werk (parodie op de parodie) naar waarde geschat zou zijn. Jean Paul is geprezen om zijn arabesken, vignetten, opvoedkundige fragmenten, lieflijke beschrijvingen enzovoort, maar met de werken in hun geheel heeft men over het algemeen weinig kunnen beginnen. Een van de bezwaren is steeds geweest dat hij zijn vertellingen overlaadt met talloze bijzaken, vergelijkingen, uitweidingen, afdwalingen waardoor het verhaal om de haverklap óf uit de hand loopt óf zelfs (definitief) uit het zicht verdwijnt. In de voorrede bij de roman Siebenkäs, ongeveer 500 pagina's, beweert de schrijver dat hij zijn roman Hesperus in drie uur tijd aan de dochter van een koopman heeft weten te vertellen door alles wat niet tot het verhaal behoorde weg te laten, alsmede alle stilistiese tierelantijnen. Ook Siebenkäs wilde hij haar in een Het Beste-verkorting vertellen, maar hij kwam slechts tot het vierde hoofdstuk omdat toen de vader, wantrouwig geworden, wakker werd.
Zo is ook het verhaal van Fixlein in een handomdraai verteld. (Jean Paul zou zeggen: wie haast heeft spoede zich naar bladzijde 180 of zo). Een arme leraar (een quintus) wordt door tussenkomst van zijn weldoenster bevorderd tot conrector en vervolgens, zij het door een naamsverwisseling, tot predikant in zijn geboorteplaats, hetgeen hem de mogelijkheid biedt te trouwen aangezien het leraarsbaantje daarvoor te armoedig was (Jean Paul spreekt uit ervaring, niet alleen was hij zelf enige tijd schoolfrik, ook zijn vader en andere familieleden waren leraar geweest). De idylliese periode van het eerste huwelijksjaar wordt gevoeglijk overgeslagen. Wanneer Fixlein een zoon krijgt verschijnt de auteur zelf ten tonele, hij wordt peetvader van de zoon en biograaf van de vader. Deze is eigenlijk een ‘kollega’: hij heeft een herinneringssysteem opgebouwd door op kaartjes alles bij te houden wat hij over zijn leven te weten is gekomen - de laden waaruit Jean Paul heeft kunnen putten en waarnaar de hoofdstukken vernoemd
| |
| |
zijn, kaartenbakken, of eigenlijk Quarthefte, die de auteur trouwens ook zelf gebruikte. Zijn verdere letterkundige werk bestaat uit het verzamelen van drukfouten, het tellen van letters in de bijbel, het uitzoeken van wat de middelste letter in de lutherse bijbel is en nog zo wat van die kreatieve bezigheden. Over dat gelukkige leven hangt echter een schaduw, de traditie wil namelijk dat de mannen in de familie op hun tweeëndertigste sterven. De moeder heeft tot dusver met Fixleins leeftijd weten te smokkelen, maar door toeval ontdekt hij dat de komende cantatezondag zijn laatste uur geslagen heeft. Bijna sterft hij aan die wetenschap, maar op advies van de schrijver-biograaf-homeopaat slaagt de moeder erin zijn inbeelding door inbeelding te genezen. Freudiaans avant la lettre behandelt ze hem als een jongen van acht en misleidt zodoende de dood. Wanneer Jean Paul zijn hoofdpersoon van spleen heeft bevrijd, verwijdert hij zich zelf uit deze bedompte filisterwereld. In de voorrede bij de tweede druk treedt hij andermaal op. Als hij in een koets aan zijn voorwoord zit te schrijven gaat hij liever een dame achterna. Maar hij wordt zowel bij het schrijven als het rokkenjagen gestoord door een hem weinig welwillend gezinde kritikus tegenover wie hij zich voordoet als hoofdpersoon van zijn eigen boek. In dit soort grappen, evenals in de vele sprongen en zijpaden, sluit Jean Paul aan bij Tristram Shandy van Laurence Sterne en Jacques le Fataliste van Diderot.
Men heeft het politieke gehalte van Jean Pauls werk gezocht in de manier waarop zijn helden reflekteerden op de Franse Revolutie. Maar misschien komt zijn rebelse houding wel het sprekendst, wat nog niet betekent het meest eenduidig en duidelijk, tot uiting in de literaire vrijheden die hij zich veroorlooft, ordeverstoringen die, hoe kan het ook anders, veelal verkeerd begrepen zijn - zelfs het etiket satire is nog geen garantie dat iets niet letterlijk wordt opgevat. Het leven van Fixlein lijkt een idylle, maar is dat alleen voor wie - bewust of niet - de ogen sluit voor de buitenwereld. Zoals voor zijn positieve interpretatie van de idylle geldt, dat men van het weinige en kleine dat men heeft maar moet genieten door het onder een mikroskoop te leggen, de poëtiese idealisering, zo is ook voor Jean Paul zelf de beschrijving een bron van genot en belangrijker dan hetgeen er beschreven wordt. De Witz is voor hem het vermogen om verborgen overeenkomsten te ontdekken in ver van elkaar verwijderde zaken. De metafoor noemt hij een ‘bildliche Witz’. Wat dat betreft voldoet hij perfekt aan het program van Lautréamont dat grif door de surrealisten is overgenomen, dat van de ontmoeting van een paraplu en een naaimachine op een operatietafel. In één zin brengt Jean Paul
| |
| |
nog heel wat meer ongerijmdheden te berde. De allegorie is het middel bij uitstek van de skeptikus, voor wie ding en betekenis niet, zoals voor de gebruiker van symbolen, van nature bij elkaar horen. De allegoriese stijl van Jean Paul vervormt - waardoor zijn idylle toch weer satire wordt - en wat dan ontstaat is zelden eenduidig. Zijn allegorieën sluiten dan ook eerder aan bij het maniërisme van de barok, waarvoor de wereld bestaat uit ruïnes en overblijfselen die de meest bizarre nieuwe konstrukties kunnen vormen. Bij Jean Paul met dit paradoxaal resultaat, dat hoe natuurlijker iets er uitziet, het des te meer een bedenksel is.
‘Merkwaardig hoe gemakkelijk de mens een zaak vergeet door die te beschrijven; maar ik dacht er even niet aan dat ik immers op die tweebenige lommertafel, waarover ik spreek op dit moment, dit alles schrijf.’ Zelfs de vertelsituatie, die als het echte heden wordt voorgesteld zodat het verhaal de illusie van levensechtheid nooit lang kan volhouden, is gefingeerd. Het is met name die moedwillige verstoring van de realistiese illusie, waardoor de verbeelding en de handeling van het schrijven het winnen van de zich als onontkoombaar voordoende ‘werkelijkheid’, die Jean Paul tot een voorloper van de moderne literatuur maakt. Hier doet niets aan af dat menige stijlfiguur nu overkomt als al te kunstig krullendraaien, dat spreekt alleen maar vanzelf. Maar men zij gewaarschuwd: wie denkt in een prieeltje op de thee te zijn uitgenodigd, zou wel eens op de koffie kunnen komen.
Zeker dient nog vermeld dat de vertaalster er wonderwel in is geslaagd dit uitermate lastige proza zo in het nederlands om te zetten, dat de geest van die tijd alleszins intakt is gebleven, zonder de afstand die al gauw ontstaat bij de teksten van die tijd, al te groot te maken en ook zonder anachronismen.
16 september 1981
|
|