gebeurtenissen en belevenissen van het eerste revolutiejaar. In het tweede deel, De Schrijftafel, vertelt hij over zijn bezigheden in Zuid-Rusland tegen het einde van de burgeroorlog, zijn leven in Petrograd (de koude hongerwinter van 1919/1920) en de tijd tot mei 1922, toen hij in Finland met het schrijven van dit deel begon.
Het begin van De Schrijftafel is karakteristiek: ‘Ik ben op 20 mei 1922 met schrijven begonnen, in Raivola (Finland). Natuurlijk heb ik er geen spijt van dat ik vrouwen heb gekust, dat ik heb gegeten, dat ik de zon heb gezien; spijt heb ik van mijn poging de dingen een andere richting te geven, terwijl alles in hetzelfde spoor bleef doorlopen. Het spijt me nu dat ik in Galicië gevochten heb, dat ik me in Petersburg met pantserwagens heb afgegeven, dat ik aan de Dnepr heb gevochten. Ik heb er niets door veranderd. En zo zit ik hier dus aan het raam naar de lente te kijken die aan mijn oog voorbijtrekt zonder me te vragen wat voor weer ze mij morgen zal brengen, die aan toestemming van mijn kant geen behoefte heeft, misschien omdat ik uit den vreemde kom - en ik bedenk dat ik ook de revolutie net zo aan mij voorbij had moeten laten gaan. Wanneer je als een steen valt, moet je niet denken; als je denkt moet je niet vallen. Ik heb twee ambachten door elkaar gehaald. De oorzaken die mij in beweging hebben gezet lagen buiten mij. De oorzaken die anderen in beweging brachten lagen buiten hen. Ik ben niet meer dan een vallende steen. Een steen die in zijn val tegelijk een lantaarn kan aansteken om hem in zijn val bij te lichten.’
De twee bezigheden die elkaar dwarsboomden worden door de titels van de twee delen aangeduid. Anders dan men zou verwachten, zijn het niet de oorlog en het schrijven die onverenigbaar zijn, want in de meest barre omstandigheden heeft Sjklovski theoreties en literair werk geschreven, soms van een allure alsof de hele wereld uit niets dan kunst bestond. De spanning is van een andere orde. Enerzijds is er de geschiedenis die als een grote stroom alles en iedereen meesleurt, anderzijds is er het individu dat in zijn eigengereidheid meent de geschiedenis te kunnen veranderen en dan moet konstateren: ‘Ik ben een vallende steen, een professor aan het Instituut voor Kunstgeschiedenis, grondvester van de Russische school van de formele (of morfologische) methode. Ik was hier als een naald zonder draad, dwars door de stof gestoken zonder een spoor achter te laten.’ Het gaat hier niet zomaar om de nietigheid van het individuele bestaan in vergelijking met de geschiedenis. Waar Sjklovski op doelt is de vervalsing die optreedt zodra iemand er aanspraak op maakt ‘de’ geschiedenis te vertegenwoordigen, een