Een lange monoloog wordt over Nora uitgestort waarin de dokter, die overigens zijn beroep onbevoegd uitoefent, zichzelf, al is het maar voor één keer, binnenstebuiten keert en in een woekerende spreekstijl zijn ware gedaante laat zien als bewoner van de nacht: ‘ik, de laatste echte vrouw op aarde’. De nacht verandert de identiteit van de mens, zo betoogt hij, eenmaal los van het geregelde dagelijkse bestaan raakt hij in de komplexiteit van zijn wortels, vertakkingen, wensen, angsten en ongewenste mogelijkheden verstrikt, mits de nacht als een leven geleefd wordt, zoals de Fransen doen die ‘vunsheid tot een omweg maken’, die ‘de nacht en de dag altijd als één aaneengesloten geheel zien’. De Amerikaan daarentegen ‘scheidt de nacht en de dag uit angst zijn waardigheid te verliezen, zodat alle strengen worden doorgesneden en het mysterie uiteenvalt’. De taal die de dokter spreekt, obsceen, zwelgend, allesbehalve hygiënies, is een taal die beantwoordt aan ‘het nachtelijke aspekt van de geschiedenis’, het nachtwoud. ‘En de boom van de nacht is de moeilijkste boom waar je in kunt klauteren, de ruigste boom waar je in kunt klimmen, van geen andere boom zijn de takken zo dicht en verward of gloeit de schors met zo'n koortsige hitte, de boom van de nacht zweet hars en druppelt pek tegen de palm van je hand, een hazard waarmee nooit enige rekening wordt gehouden.’
Soms zou je een bespreking maar beter kunnen vervangen door citaten, zeker als het om een signalement gaat, in dit geval van een boek, zoals er niet veel bestaan, dat je na lezing meteen opnieuw kunt gaan lezen om vervolgens weer in heel andere passages verstrikt te raken. ‘Denken is een ziekte’, zegt de dokter in het voorlaatste hoofdstuk tegen een barkeeper. Inderdaad is hij doodziek, en voor het toevallige publiek van stamgasten uit de buurt zet hij zijn levensfilosofie nog eens in alle breedte uiteen, om nog één keer zijn diepste wens kenbaar te maken: met rust te worden gelaten. ‘Voor mijn part lopen ze allemaal naar de duivel! Al die mensen in mijn leven die mij het leven zuur hebben gemaakt door bij mij te komen met hun vragen over verwording en de nacht.’ Dat is waar, ze gaan allemaal bij hem als bij een biechtvader te rade, bij hem, de Ier, Amerikaan, Fransman en nog meer inéén, de katholiek die nergens in gelooft maar naar de kerk gaat omdat de katholieke kerk ‘het meisje is waar je zoveel van houdt dat ze tegen jou kan liegen’. Wat dat betreft is hij daar thuis, als iemand die bestaat bij gratie van mythen en legenden, met een levensplan dat bestaat uit verzinsels, ‘ik, de god der duisternis’, ‘ik, de oude sprookjesvrouw’.
Biechtstoel is zijn benaming van de urinoirs die zijn jachtterrein