kijken met verwondering naar ons, dat wij onszelf kunnen besturen. Wij zijn van niemand afhankelijk dan van ons verstand en onze eerlijke overtuiging, waardoor wij ons gaarne laten bevelen en leiden.’
Iemand die zoiets echt meent is staatsgevaarlijk. Maar nergens krijgt de lezer een teken dat de schrijver niet zou menen wat hij zegt. Ook niet in de serie schetsen over de figuur van de kommies. Deze wordt opgehemeld als de grootste held, met als belangrijkste eigenschappen dat hij ordentelijk is, vlijtig, inschikkelijk, tevreden, rustig, proper en in het bezit van een vlotte pen. De redaktie van de krant waarin de tekst verscheen voelde indertijd voldoende nattigheid om een voetnoot te plaatsen waarin deze opmerking voorkomt: ‘Het feit dat de jonge schrijver, aan wie wij deze bijdrage te danken hebben, zelf tot de koopmansstand behoort, neemt iedere verdenking weg dat bepaalde baldadige passages, waar spot en ironie vrij spel krijgen, boosaardig bedoeld zouden kunnen zijn.’ Argwaan als zou de naïviteit gespeeld zijn is inderdaad niet op zijn plaats. Walser geeft niet van buitenaf een beeld van de employee, hij schildert de dromen van een kantoorbediende over zijn bestaan omdat alleen zulke dromen dat bestaan draaglijk maken. Misschien werkt dát verwarrend, misschien bezorgt die rol van de dagdroom schrik. De permanente euforie in Walsers werk - niet anders dan de lustbeleving van de schrijver bij het onvermoeibaar als guirlandes aaneenrijgen van zinnen, een praatlust die soms lijkt op praatziekte - is geen bedrog, zeer zeker niet, maar ze is wel bedrieglijk, omdat in deze teksten de wens de vader van élke gedachte wordt. Walsers figuren praten, doen en denken zoals ze hopen dat de wereld is; ze blijven dóórpraten en naar de volgende teleurstelling rennen om niet ter plekke in een diep gat weg te zakken. Daarom moet het ongerijmde rijmen, moeten heterogene zinnen met elkaar praten, omdat de held van het verhaal alleen zólang nog grond onder de voeten heeft. In die zin is hetgeen Walser geschreven heeft oppervlakkig te noemen, uit principe: malen om niet vermalen te worden. Of, zoals de kommies aan zijn
moeder schrijft: ‘Het is goed dat de mens in staat is om te vergeten. Ik herinner me het liefst goede en mooie uren, vriendelijke en welwillende gezichten, zo verheug ik me altijd dubbel en tienvoudig. Vreugde schijnt mij het belangrijkste en kostbaarste en het meest de moeite waard om in je herinnering te bewaren. Wat let me dus, het droevige zo snel mogelijk te vergeten? Ik heb het liefst dat er heel veel werk moet worden gedaan. Zodra ik moet gaan zitten lanterfanten word ik mismoedig en treurig. Dan begin ik te piekeren, en van piekeren zonder zin en doel word je treurig.’