die, omdat hij zich nooit zal kunnen bevrijden van de Oude (denk) Wereld, geen toegang tot de Nieuwe Wereld (‘aan de goede kant van de Atlantische Oceaan’) krijgt. Maar ook de buitenstaander zelf en zijn problemen blijven klichees. ‘Maar je weet waarom ik als brave landsknecht uit Genève dienst heb genomen: om niet oud te worden. Oud als mijn ouders. Als de ouderen van mijn land.’ Heel de retoriek over het zieltogende Europa en het vitale Zuid-Amerika (een ‘volk zonder herinnering’) wordt breed en amechtig uitgepakt, uiteraard met de gebruikelijke zelfhaat van de intellektueel die met niets zoveel moeite heeft als zijn afkomst en zijn ‘kleinburgerlijke gevoeligheden’. De roman van Debray bevat twee varianten van het genre over de intellektueel-aktivist: de revolutionair die zijn land ontvlucht om elders het beloofde revolutionaire land te vinden, en de intellektueel die zijn kleinburgerlijk milieu ontvlucht in de revolutie.
Voor meerdere generaties, en waarschijnlijk ook voor nu nog geldig, is de moeizame afrekening van de intellektueel met de kleinburgerlijkheid van zijn opvoeding, deze ‘burgeroorlog in hemzelf’ (Sartre), uitgebeeld door Paul Nizan in de jaren dertig in zijn romans La Conspiration en Antoine Bloyé. In de laatste roman, waarin hij het leven van zijn vader beschrijft die zich langzaam had weten op te werken van spoorwegarbeider tot ingenieur, schrijft Nizan over het verraad. Zijn vader had zijn klasse verraden; nu zag hij voor zichzelf de taak, de bourgeoisie te verraden om naar de arbeidersklasse terug te kunnen keren - wat nagenoeg onmogelijk zou blijken. De ironie van Nizans preokkupaties met het ‘verraad’ is geweest dat, toen hij in 1940 vanwege het pakt van Stalin met Hitler uit de kommunistiese partij stapte, waarin hij een niet onbelangrijke rol had gespeeld, jezuïeten in de partij weldra wisten te melden dat Nizan een verrader was zoals immers in zijn romans was te lezen.
Sartre geeft in zijn voorwoord bij de uitgave van Nizans Aden, Arabie (vertaald in de zojuist verschenen bundel Revolutie en Literatuur) een uitstekend beeld van Nizans ambivalente aktiviteiten als schrijver en aktivist. Het geeft, wat de roman van Debray betreft, tevens inzicht in de geschiedenis van het syndroom waaraan ‘de buitenstaander’ lijdt. Misschien is het zelfs wel de bedoeling van Debray geweest, een aktuele versie van dit typies franse verschijnsel te geven om daarmee afstand te nemen van zijn eigen avontuur. In dat geval is het bewust een karikatuur geworden: de intellektueel die zich in de strijd werpt om niet volwassen te hoeven worden, voor wie het socialisme alleen een droom is, bij voorbaat niet te verwerkelijken maar wel een alibi om met zichzelf af te rekenen.