| |
| |
| |
Traven: romans van de mexicaanse revolutie
De eerste roman van B. Traven, De katoenplukkers, verscheen in 1926. Daarvóór was het manuskript, als dit niet een te duur woord is voor met potlood beschreven pakpapier, aan een berlijnse krant aangeboden. Hoewel de boeken van Traven sindsdien in miljoenen-oplagen overal ter wereld verschenen zijn, is er nog altijd weinig over de persoon van de schrijver bekend. In 1948 werd door Life 5000 dollar als beloning uitgeloofd voor degene die het geheim rond Traven kon ontraadselen - zonder resultaat. Hij stierf maart 1969 in Mexico City en moet ongeveer vanaf 1920 in Mexico geleefd hebben, in welk land ook bijna al zijn romans spelen. Volgens één versie omtrent Travens levensloop gaat achter het pseudoniem een duitse revolutionair schuil, Ret Maruth (waarschijnlijk ook een pseudoniem), een toneelspeler die van 1917 tot 1920 in München het radikale tijdschrift Der Ziegelbrenner uitgaf, aan de beierse radenrepubliek deelnam, ter dood veroordeeld werd en naar Mexico wist te vluchten. Andere versies noemen hem een Deen of Amerikaan van skandinaviese herkomst. Traven heeft zijn persoon bewust buiten de publiciteit willen houden, wat deel uitmaakt van zijn principes. Zo verklaarde hij: ‘De arbeiders moeten geen autoriteiten vereren, koningen noch generaals, presidenten, kunstenaars of oceaanvliegers. (...) Ik vervul mijn plicht tegenover de mensheid zoals ik dat altijd gedaan heb, als zeeman, als arbeider, als ontdekkingsreiziger, als huisleraar op afgelegen boerderijen en nu als schrijver. (...) Ik voel mij een arbeider, naam- en roemloos als iedere arbeider die helpt de mensheid een stap verder te brengen. (...) Mijn werken zijn belangrijk, mijn persoon is onbelangrijk, zoals de persoon van de schoenmaker onbelangrijk is die het als zijn plicht beschouwt goed passende schoenen te maken.’
Zijn werk is zo belangrijk, dat de schrijver in het land van ballingschap ‘de grootste schrijver van Mexico’ genoemd kon worden. De volksrevolutie heeft haar epos gevonden in de romans van een
| |
| |
vreemdeling. Dat kan dus, in weerwil van opvattingen als zou het leven van een arbeider alleen door een arbeider beschreven kunnen worden, zoals ieder alleen iets over zichzelf en zijn eigen sociale horizon zou kunnen zeggen.
Traven schrijft niet over het proletariaat van de industriële centra, evenmin over het ‘gewone’ kapitalisme, maar wroet in de vuilnisbakken van de westerse civilisatie. Hij heeft zijn helden gezocht aan de zelfkant van de industriële en koloniale maatschappij, waar de grenzen van het sociale zijn overschreden, maar waar anderzijds de wetten van die samenleving, afgeleid van die ene wet: het recht van de sterkste, gelden in hun meest onverhulde vorm.
In De katoenplukkers krijgt de ‘struggle for life’ weer een letterlijke betekenis: mensen die niets meer bezitten dan hun lijf zijn met niets anders bezig dan zich in leven houden. Voor alle mensen in Travens werk geldt dit trouwens: ze krijgen net genoeg om niet te sterven, maar te weinig om te kunnen leven. Onderlinge solidariteit kan ieder moment ophouden, wanneer het gaat om ‘jij of ik’. Meer als konstatering dan als verwijt zal Traven in verschillende boeken opmerken: ‘Proletariërs overal ter wereld vinden er een bijzonder genoegen in elkaar de kop in te slaan. Daarom blijven de koppen van hun bazen heel’ (Dê ossekar). Omdat niemand meer toekomst heeft dan de dag van morgen is solidariteit onmogelijk. Als men elkaar helpt gebeurt dit alleen omdat men zich in dezelfde situatie bevindt.
Dodenschip, de geschiedenis van een amerikaanse zeeman, geschreven in dezelfde tijd, gaat door op hetzelfde thema. In Antwerpen mist een zeeman zijn schip. Zonder pas en papieren is hij opeens niemand meer, hij kan zelfs niet bewijzen dat hij Amerikaan is. Hij kan op geen enkel schip aanmonsteren, maar kan ook nergens blijven. De belgiese politie schuift hem af naar Nederland, de nederlandse politie transporteert hem terug, enzovoort enzovoort. Lijdzaam ondergaat de zeeman zijn lot, alsof hijzelf bij alle manipulaties toeschouwer is - het enige probleem is eigenlijk dat er een man teveel is. Een dodenschip is de enige mogelijkheid die openblijft, een drijvende doodskist met een waardeloze lading die zeer hoog verzekerd is en bemand met het tuig van de richel. Ieder die op zo'n schip terecht komt wedt op het niet bestaande geluk in het allerkleinste hoekje - áls hij nog hoop mocht hebben, want de reis brengt alleen zijn geld op wanneer het schip op een gepast moment ten onder gaat.
Het merkwaardige aan deze boeken is - ik zeg het er maar bij, omdat een overzicht dat niet kan weergeven - dat het aller- | |
| |
erbarmelijkste bestaan van mensen die niets te verliezen hebben, hooguit hun vege lijf dat echter voor niemand waarde heeft, alleen zolang er nog arbeid uitgeperst kan worden, zulke komiese of liever: komieke effekten oplevert. Het is de humor van een Chaplin: als hij negen keer op zijn donder gekregen heeft en zijn hoofd optilt om adem te halen krijgt hij nog eens de volle lading over zich heen. Het hopeloze werkt kennelijk op de lachspieren (het hulpeloze misschien ook). Nergens is dat zo duidelijk als in de derde roman, De schat van de Sierra Madre. Traven schreef het boek in 1927 en vertaalde het zelf in het engels. De nederlandse vertaling van 1948 is in 1975 door Meulenhoff opnieuw uitgebracht. In 1947 maakte John Huston een film naar het boek, met Humphrey Bogart als een van de drie goudzoekers.
Drie mannen die zonder al te veel sukses in de olie gewerkt hebben trekken er, zoals zovelen vóór hen, op uit om goud te zoeken. Na maanden onafgebroken zwoegen - ze werken zoals ze voor een baas nooit zouden doen! - hebben ze voldoende bijeengeschraapt om zich binnen te wanen. De terugweg is een ware afvalrace, ieder wantrouwt de ander. Als er uiteindelijk één man met al het goud overblijft wordt deze met het eindstation in zicht afgemaakt door bandieten die het alleen om de pakezels te doen is. De zakjes goud zien ze voor zand aan, en ze gooien ze achteloos weg. Wanneer de oudste van de drie, die ergens bij de indianen als dokter is achtergebleven, dit hoort komt hij haast niet meer bij van het lachen. Het zou een parabel van Brecht geweest kunnen zijn.
‘Iedere ons goud die zij erbij kregen, verwijderde hen verder van de klasse der proletariërs en bracht hen dichter bij die van de bezitters. (...) De wereld zag er ineens heel anders uit dan een paar weken geleden. Zij waren gaan behoren tot een minderheid van de menselijke samenleving. Het volk, dat zij tot nu toe hadden beschouwd als hun medeproletariërs, werd nu hun vijand waartegen zij zich moesten beschermen. Zolang zij niets van waarde bezaten waren zij de slaaf geweest van hun hongerige maag, slaaf van iedereen die de middelen bezat om hun maag te vullen. Dat alles was anders geworden. Zij stonden al op de eerste trede van de trap waarlangs de mens zich verheft tot slavernij aan zijn bezit.’ Binnen het schema van een avonturenroman wordt zichtbaar gemaakt hoe het goud mensen totaal verandert. Al in het begin wordt dit exakt door een van de drie mannen geformuleerd. ‘Het is niet het goud dat de mensen zo verandert, het is de macht die het iemand geeft, die macht verandert de mensen. Als de andere mensen die macht niet erkennen, dan
| |
| |
bestaat die niet.’ Goud (of noem het geld) is niet zomaar de bacil van het kwaad, het is de abstrakte vorm van bezit en macht over andere mensen. Zonder een symbolistiese rebus op te stellen laat Traven in een uitzonderingssituatie een veel algemenere maatschappelijke wetmatigheid zien. En het is daarom ook meer dan een parabel, temeer omdat hij tegelijk de vraag opwerpt: waarom zou de kleine man niet mogen wat de leiders van grote maatschappijen en politieke figuren mogen? De bezitloze heeft niet alleen geen macht en geen bezit, hij is niet alleen de citroenpers die voor de bezitter winst uit zijn eigen lichaam perst, hem is zelfs de toegang tot de moraal van de bezitters ontzegd.
Aan Sierra Madre is ook te zien hoe knap Travens verteltechniek in elkaar zit. Op drie plaatsen wordt een verhaal buiten het verhaal verteld, ogenschijnlijk een adempauze; telkens blijkt het echter ook een soort gelijkenis te zijn die een voorschot geeft op komende gebeurtenissen, met de bijbetekenis: ze hadden dus eigenlijk beter moeten weten. Ze weten het ook, maar ze kunnen niet anders, omdat ‘beter weten’ geen magen vult. En zoals het verhaal grillig verspringt, zo is ook het lot van de gelukzoekers afhankelijk van het toeval, of het nu een gelukkig of een kwalijk toeval is. Geloof in de toekomst heeft niemand in zijn bagage, zodat totale wanhoop zeldzaam is - het kan altijd nog slechter; zo niet, dan is het punt bereikt dat men even goed of beter dood kan zijn. Op een meer politiek plan vertaald, wat voor de romans hierna volstrekt gerechtvaardigd is, kan dit ook betekenen: het is beter om staande te sterven dan op je knieën te leven.
Via die verbinding is het niet moeilijk de losse romans die ik hierboven noemde - in 1929 volgden nog De brug in de jungle (waarin de dood van een indiaans kind centraal staat als symbool voor de vernietigende werking van de beschaving op de indiaanse kultuur) en De witte roos (vergeefs verzet een indiaanse haciendero zich tegen een oliemaatschappij) - als varianten te zien van de caoba-cyklus, de serie van zes romans die Traven schreef tussen 1931 en 1939.
In 1974 verscheen in het nederlands De opstand der gehangenen uit 1936, de vijfde roman uit de reeks, die al in 1938 onder de titel Modesta werd vertaald en uitgegeven door de Arbeiderspers. Binnenkort is het derde deel, De mars naar het oerwoud uit 1933, te verwachten. De willekeurige volgorde waarin de huidige vertalingen verschijnen wordt door de uitgever (Meulenhoff) gemotiveerd met het argument dat men Traven wilde introduceren met zijn sterkste
| |
| |
werk. Hoewel de romans zonder moeite afzonderlijk gelezen kunnen worden krijgen ze er door hun plaats in de reeks een dimensie bij. Daarom hier enkele opmerkingen over het verloop van de opstandsbeweging die Traven in de caoba-cyklus schildert.
Over de volgorde van de twee eerste delen, Regering en De ossekar, respektievelijk gepubliceerd in 1931 en 1930, valt te twisten, nodig is het niet. Ze zijn te lezen als twee elkaar aanvullende inleidingen. Regering (al in 1934 door de Arbeiderspers vertaald) is bijna een sociologiese studie van macht. Op de kleinste schaal wordt beschreven hoe uitoefening van macht en uitbuiting werken. In het klein werkt macht precies hetzelfde als in het groot, zij het met ogenschijnlijk wat grovere middelen; de diktatuur - de serie speelt in de jaren voorafgaande aan de mexicaanse volksrevolutie van 1910, ten tijde van de diktatuur van caudillo Porfirio Díaz - kan alleen bestaan dank zij haar ‘reproduktie’ op lagere nivo's. Het beeld van een diktatoriaal stelsel dat zijn wortels heeft in regionale uitbuiting en onderdrukking heeft hier, dat moet erbij gezegd worden, betrekking op een koloniaal feodaal systeem dat gebaseerd is op grootgrondbezit.
De aan lager wal geraakte veekoper Don Gabriel krijgt in Regering van een vroegere schoolmakker, die nu jefe politico is, een klein en lastig dorpje toegewezen om te besturen. Hij wordt daar sekretaris, dat wil zeggen baas over alles en iedereen, en alles en iedereen moet hem geld opleveren. ‘Als alle ambtenaren onder de dictatuur beschouwde Don Gabriel een ambt als een middel om zich te verrijken.’ Later zal hij deze riskante post opgeven voor het meer lukratieve beroep van opkoper van arbeidskrachten voor de beruchte montería's waar de caoba, het mahoniehout, gekapt wordt. Al in dit deel komen er indianen in opstand, zij het alleen wanneer de regering inbreuk maakt op hun traditionele rechten. Voor het overige onderwerpen de indianen zich aan het noodlot als aan hun levensbestemming, die zij niet kunnen ontlopen en waartegen zij zich ook niet kunnen verzetten.
Pas tegen het einde van dit deel komt een van de werkelijke hoofdpersonen in beeld, de twintigjarige Tseltal-indiaan Andrés. Hij is karrevoerder en hoort onderweg dat zijn vader, een peon, verkocht is aan Don Gabriel voor de montería. De peon is een lijfeigene in dienst van de finca-eigenaar, en mét de peon hoort ook zijn familie bij de finca. Zolang de peon iets aan de finca-eigenaar schuldig is moet hij op de finca blijven. Het is vrijwel onmogelijk deze schuld ooit af te lossen omdat de peon voor al zijn levensbehoeften van de finca
| |
| |
afhankelijk is. Als hij iets koopt wordt het volgens een driedubbele boekhouding op zijn kerfstok aangetekend, en als de vader sterft neemt de zoon de schuld over. Opkopers als Don Gabriel werven een peon door diens schuld aan de finca-eigenaar te betalen. De peon moet dan in de montería, het ‘diepste punt van de hel’ genoemd, werken voor de aflossing van de schuld, die inmiddels verhoogd is met de vervoerskosten en bijkomende bedragen. Deze laatste kunnen tot zulk een hoogte oplopen dat meerdere mensenlevens niet toereikend zouden zijn om de schuld te vereffenen. Andrés neemt de plaats van zijn vader in.
In De ossekar wordt het verleden van Andrés verhaald, hoe hij van peon karrevoerder werd. Bij het kaarten is hij aan een andere baas overgedaan. Met messcherpe ironie wordt de logika van het kapitalisme gekenschetst: een peon die kan lezen en schrijven is een lastige peon, dus blijft hij analfabeet; een karrevoerder of een winkelbediende, wat Andrés eerst geweest is, moet juist wel enige alfabetiese vaardigheden bezitten omdat een karrevoerder die niet kan rekenen geen bruikbare knecht is.
Regering is een beschrijving van de macht, De ossekar laat vooral de keerzijde zien: hoe de proleten leven en denken, aan de ene kant hun slaafsheid en afhankelijkheid, aan de andere kant hun slimheid, hun wensen en behoeften. Voor het eerst is er ook sprake van de behoefte aan bevrijding, wanneer namelijk een jonge karrevoerder een meisje ontmoet. Dan komt de gedachte aan een (andere) toekomst in zijn hoofd op.
Van deel drie, De mars naar het oerwoud, kan gezegd worden dat het met het oog op de europese situatie geen toeval kan zijn dat de roman in 1933 geschreven is. De mars naar caoba-land is een deportatie naar een koncentratiekamp, alleen zal het perspektief in de romans worden omgekeerd. Nieuwe figuren tekenen zich af in de anonieme troep van have-nots. Bijvoorbeeld Celso, die twee jaar in de montería heeft gewerkt om de bruidsprijs voor zijn meisje te betalen en op weg naar huis door Don Gabriel zijn geld afhandig wordt gemaakt, zodat hij gedwongen is voor nog eens twee jaar terug te gaan. Celso en Andrés vinden elkaar: het eerste bondgenootschap, dat zal groeien. De haat, die in ieder deel radikalere vormen zal aannemen, is nog voornamelijk op de capataces gericht. Dat zijn de opzichters, verraders omdat ze eveneens indianen zijn, en daarom ook de meest sadistiese slavendrijvers.
Trozas, het vierde deel, is in 1937 vertaald als Mahoniehout, dictatuur in de wildernis; hierin wordt het leven in de montería
| |
| |
beschreven. De twee laatste delen gaan over de opstand. De opstand der gehangenen is de spil van de cyklus. Weer komen er enkele figuren bij die beslissend zullen zijn voor het verdere verloop. Dat zijn Candido, die om de operatie van zijn doodzieke vrouw te betalen een schuldbekentenis aan Don Gabriel moest tekenen en daarom - ook al is zij gestorven voordat de dokter, die eerst op zijn geld wachtte, een vinger had uitgestoken - met zijn twee zoontjes en zijn zuster naar de montería moet, en drie zwervers die zich uit eigen beweging aansluiten. Zij blijken ontsnapt uit een koncentratiekamp. De een is een vroegere onderwijzer die gepakt is bij een poging mijnwerkers op te ruien. Hij zal als de professor het brein van de opstandige beweging worden. Door zijn opleiding is hij de enige die een idee van een breder perspektief heeft en onder woorden kan brengen wat de anderen voelen en fysiek weten. De tweede is een gedeserteerde sergeant. Hij zal de generaal worden, omdat hij de enige is die iets weet van militaire aangelegenheden. De derde, een onderofficier, is samen met zijn vriend gedeserteerd.
De opstand in het kamp begint op een toevallig tijdstip wanneer Candido, uit wanhoop omdat een van zijn zoontjes verdronken is, heeft geprobeerd te ontsnappen. Hij wordt weer gevangen genomen, hem en zijn overgebleven zoontje worden de oren afgesneden en zijn zuster wordt door de bazen ingelijfd. Er is niets voorbereid, maar wel zijn woede en haat dag in dag uit gegroeid. ‘Maar hoe beestachtig en meedogenloos mensen ook onderdrukt mogen worden, hoezeer men er ook in mag slagen om hen door frases, door het zwaaien van bonte lappen en het gedreun van pauken en trommels suf te maken, altijd en overal wordt een grens bereikt waar geweld noch beestachtigheid noch goddelijke verhevenheid, beloften noch heldenverering nog maar enig succes hebben. Het leven heeft zijn waarde verloren; omdat de mens, hoe laag hij ook staat en wat een geringe dunk hij ook van zichzelf heeft, toch meer van het leven verlangt dan alleen maar eten, kinderen verwekken, voor de goden werken en ze daarvoor nog bewieroken. Als de onderdrukte en gemartelde begint te voelen dat zijn leven zo op dat van dieren is gaan lijken dat het bijna niet erger kan, dan is de grens al overschreden, en de mens wordt volkomen redeloos en handelt als een dier om zijn menselijke waardigheid te herwinnen.’ Alle bazen worden zonder enig pardon afgemaakt, evenals hun helpers, die meteen proberen zich aan de gewijzigde machtsverhoudingen aan te passen. De vergelding is begonnen en nu zijn de muchachos aan de beurt om iedere klap die ze ontvangen hebben te wreken en terug te betalen. Opstand betekent voor hen
| |
| |
niets anders dan verwoesting en vernietiging van alles wat ze op hun mars tegenkomen. ‘Wat er hier gebeurde en wat onder dezelfde omstandigheden overal op aarde gebeurt of moet gebeuren’, vervolgt Traven zijn kommentaar bij het uitbreken van de opstand, ‘komt niet voor rekening van de muchachos maar voor rekening van degenen die deze omstandigheden hebben geschapen en voor wier welzijn deze omstandigheden gunstig waren. Iedere klap die een mens met de zweep krijgt, is een klokslag die de ondergang van de macht aankondigt waaronder die zweepslag uitgedeeld werd. Wee de geslagenen die klappen kunnen vergeten! En driemaal wee degenen die er niet voor vechten om de slagen terug te betalen!’
In al zijn boeken weet Traven deze haat en wraakzucht volstrekt geloofwaardig te maken. Het zou eerder vreemd geweest zijn bij deze mensen vredelievende gevoelens aan te treffen. In Een generaal komt uit de jungle (1939) zijn alle strafakties en exekuties onvermijdelijke antwoorden op de daden van de onderdrukkers. Behalve de montería-beulen en de finca-eigenaars zijn daar nu de rurales bijgekomen, de soldaten die in divisies aanrukken en op de meest sluwe manieren in de pan worden gehakt. Dit laatste deel zou afzonderlijk genomen een schelmenroman kunnen lijken, zij het van een hardhandige soort - de sarkastiese toon en de stevig gezouten humor horen bij de vergelding.
Het stormachtige en destruktieve karakter van de volksopstand wordt door Traven zeer nuchter verklaard door erop te wijzen dat de rebellen nooit iets geleerd hebben waardoor ze nu ‘verstandiger’ zouden hebben kunnen optreden. Toch is de opstand van meet af aan meer dan alleen een wraakaktie. Door Celso wordt al in het begin gezegd dat niemand naar huis zal gaan voordat alle montería's zijn opgeruimd. En de professor benadrukt telkens weer de grote lijn van de onderneming. De kombinatie van de revolutionaire onderwijzer en mannen als de generaal en Celso, die tot in al hun vezels weten wat de professor formuleert, is voor Traven de ideale kombinatie van kennis en inzicht in het volk, die alle leiderschap en gezag overbodig maakt. ‘De indianen hoeft men geen bijbelspreuken in te hameren. Ze hebben ook geen communistische en socialistische programma's nodig.’ Alle regeerders en bazen zijn verdacht. In een mooi detail demonstreert Traven hoe dit wantrouwen bij de indianen leeft. Het eerste wat ze bij de opstand doen is alle dokumenten, rekeningen, alle papier tot de laatste snipper vernietigen. Dit wordt letterlijk ook zo beschreven in de studie van Huizer over Zapata en de mexicaanse revolutie (De Gids, 1970/10).
| |
| |
Traven, dat valt uit het voorafgaande al op te maken, is een anarchistiese kommunist. Voor hem telt de revolutionaire drift, een natuurnoodzakelijke levensdrang, meer dan strategie en andere organisatoriese problemen van een revolutie. Gelukkig maakt hij in zijn boeken een scheiding tussen zijn eigen kommentaar (dat soms zeer uitvoerig kan zijn; hij schrikt er niet voor terug om op een spannend moment een politieke uiteenzetting in te lassen) en de ideeën en gevoelens van de indianen. Zijn eigen kommentaar vindt uiteraard wel zijn voortzetting in bepaalde figuren en heeft ook de keuze van de stof bepaald. Ideeën over de toekomst van de opstand blijven vaag. Hij laat de cyklus eindigen in een toestand van stilte (na of voor een nieuwe storm), met als ironiese toets dat, als de opstandelingen een vast kamp inrichten (de kommunevorm lijkt een van Travens idealen) in afwachting van komende konfrontaties, een rondtrekkende onderwijzer hun vertelt dat de diktator al meer dan een jaar daarvoor het land is uitgevlucht en dat het land sindsdien door een burgeroorlog wordt verscheurd. Traven kan de indianen in hun onmenselijke toestand niet méér laten wensen dan een demokraties bestaan. Nergens valt uit op te maken of dit een al of niet positieve verwijzing is naar de grondwet van 1917, waarmee een einde kwam aan tien jaar burgeroorlog en waarna een dubieus liberaal tijdperk in Mexico begon. De revolutionaire ideeën van Traven mogen romanties gekleurd zijn, dat doet aan zijn romans niets af. Het realisme van de onderdrukte indianen, en niet minder zijn eigen spot, humor en beeldend taalgebruik, zijn voldoende tegengif.
17 maart 1976
|
|