Kunst als kritiek
(1972)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
walter benjamin
| |
[pagina 363]
| |
plaats van vóórhoudt. De rustpauzen tussen zijn strofen zijn de vetplooien in hun nek, zijn rijmwoorden hun vlezige lippen, zijn cesuren de rimpels in hun huid, zijn pointes de pupillen in hun ogen. Tot deze laag blijven zijn thematiek en invloed beperkt, en Kästner is evenmin in staat met zijn rebelse accenten de bezitlozen te raken, als de industriëlen met zijn ironie. Dat komt omdat deze lyriek, ondanks de schijn van het tegendeel, vooral het belang van de middenklasse - de vertegenwoordigers, journalisten en personeelchefs - behartigt. De haat echter, die ze daarbij predikt tegen het kleinburgerdom, heeft zelf een kleinburgerlijke, al te intieme inslag. Daarentegen verliest ze zienderogen aan kracht tegenover de grote bourgeoisie en verraadt tenslotte haar verlangen naar een Maecenas in de verzuchting: ‘Oh waren er maar twaalf wijzen, met zeer veel geld.’ Geen wonder dat Kästner, als hij in een ‘Hymne’ met de bankiers afrekent, op zo verkeerde wijze familiair is, en op zo verkeerde wijze economisch, als hij onder de titel ‘Een moeder maakt de balans op’ de nachtelijke overpeinzingen van een vrouw uit het proletariaat weergeeft. Tenslotte blijven huis en rente de leiband, waaraan een meervermogende klasse de snikkende dichter laat lopen. Deze dichter is ontevreden, somber zelfs. Zijn somberheid komt echter uit routine voort. Want geroutineerdheid betekent, dat men zijn gevoeligheden geofferd, de gave om te kunnen walgen prijsgegeven heeft. En daarvan wordt men somber. Dat is de omstandigheid, die dit geval enige overeenkomst met het geval Heine verleent. Routinewerk zijn de opmerkingen waarmee Kästner zijn gedichten indeukt, om deze gelakte speelballen het aanzien van rugbyballen te geven. En niets is meer routinewerk dan de ironie, die het geroerde deeg van de persoonlijke mening als een bakmiddel doet rijzen. Betreurenswaardig is slechts, dat zijn impertinentie in geen enkele verhouding staat tot de ideologische en ook de politieke krachten waarover hij beschikt. Hoe verloren de positie van deze linksradicale intellectuelen is, openbaart zich niet het minst in de groteske onderschat- | |
[pagina 364]
| |
ting van de tegenstander die aan hun provocaties ten grondslag ligt. Met de arbeidersbeweging hebben ze weinig te maken. Veeleer zijn ze als burgerlijk ontbindingsverschijnsel de tegenhanger van de feodale mimicry, die het Keizerrijk in de reserveluitenant heeft bewonderd. De linksradicale publicisten van het slag van een Kästner, Mehring of Tucholsky zijn de proletarische mimicry van een gedegenereerde bourgeoisie. Hun functie is in de politiek geen partijen maar klieks, in de literatuur geen scholen maar modes, in de economie geen producenten maar vertegenwoordigers voort te brengen. En wel is deze linkse intelligentsia sedert vijftien jaar onafgebroken vertegenwoordiger in alle geestelijke konjunkturen, van het Aktivisme via het Expressionisme tot de Nieuwe Zakelijkheid. Hun politieke betekenis bleef echter beperkt tot het omzetten van revolutionaire reflexen, voor zover deze binnen de bourgeoisie voorkwamen, in objekten van verstrooiing en amusement, die voor consumptie gebruikt konden worden. Op die manier wist het Aktivisme de revolutionaire dialektiek het in klasse-opzicht uitdrukkingloze masker van het gezonde verstand op te zetten. Het was in zekere zin de uitverkoop van dit intellectuelenmagazijn. Het expressionisme stelde het revolutionaire gebaar, de opgeheven arm, de gebalde vuist in papier-maché tentoon. Na deze reklameveldtocht ging vervolgens de Nieuwe Zakelijkheid, waaruit de gedichten van Kästner voortkomen, tot de inventarisatie over. Wat treft de ‘geestelijke elite’ dan wel aan, als ze de inventaris van haar gevoelens opneemt? Die gevoelens zelf misschien? Die zijn allang uitverkocht. Gebleven zijn de lege vakjes, in ingestofte fluwelen hartjes, waar eens de gevoelens - natuur en liefde, vervoering en menselijkheid - hebben gelegen. Nu streelt men afwezig de lege vorm. Met deze vermeende sjablonen gelooft een waanwijze ironie veel meer in handen te hebben dan de dingen zelf; ze loopt te koop met haar armoede en maakt goede sier met haar gapende leegte. Want het Nieuwe van deze Zakelijkheid is, dat ze zich net zozeer beroemt op de sporen van verloren | |
[pagina 365]
| |
gegane geestelijke goederen, als de burger op die van zijn materiële. Nooit heeft men het zich zo gemakkelijk gemaakt in een ongemakkelijke situatie. Kortom, dit linkse radicalisme is precies de houding, waaraan geen enkele politieke aktie meer beantwoordt. Het staat niet links van de één of andere richting, maar heel eenvoudig links van àl het mogelijke. Want het beoogt immers bij voorbaat niets anders dan in negativistische rust zichzelf te genieten. De politieke strijd om te vormen van een dwang om beslissingen te nemen tot een objekt van amusement, van een produktiemiddel tot een consumptiemiddel - dat is het laatste succesnummer van deze literatuur. Kästner, die een groot talent is, beheerst daarvan alle technieken met waarlijk meesterschap. Voorop staat hier een houding, die reeds in de titel van vele gedichten tot uitdrukking komt. Men vindt er een ‘elegie met ei’, een ‘kerstlied chemisch gereinigd’, de ‘zelfmoord in het gezinsbad’, het ‘lot van een gestileerde neger’ e.d. Vanwaar deze krampachtige houding? Omdat kritiek en inzicht voor het grijpen liggen; maar dat zouden spelbrekers zijn en mogen onder géén beding aan het woord komen. Dus moet de dichter ze knevelen, en nu maken hun vertwijfelde stuiptrekkingen op een groot en in zijn smaak weifelend publiek dezelfde indruk als de kunststukjes van de potsenmaker, namelijk een lachwekkende. Bij Morgenstern was de onzin slechts de keerzijde van een vlucht in de theosofie. Kästner's nihilisme verbergt echter niets, evenmin als een bek die niet dicht kan van het gapen. Al vroeg begonnen de dichters kennis te maken met deze merkwaardige variatie van de wanhoop: de gekwelde stompzinnigheid. Want in de meeste gevallen is de werkelijk politieke dichtkunst van de laatste tientallen jaren de gebeurtenissen als heraut vooruitgesneld. Het was in de jaren 1912 en 1913, dat de gedichten van Georg Heym op de toentertijd onvoorstelbare geestesgesteldheid van de massa's, zoals die in augustus 1914 aan het licht kwam, vooruitliepen in bevreemdende beschrijvingen van nooit gedifferentieerde massa's: zelfmoordenaars, gevangenen, zieken, zeevaarders | |
[pagina 366]
| |
of gekken. In zijn verzen bereidde de aarde zich voor op de rode zondvloed waardoor ze bedekt zou worden. En lang voor de Arrarat van de goudmark als enige top uit de vloed oprees, tot de laatste vierkante centimeter bezet met voederzak, pelsgordel en snoeptrommel, had Alfred Lichtenstein, die in de eerste dagen van de oorlog was gesneuveld, de trieste en opgezwollen gestaltes ten tonele gevoerd, waarvoor Kästner het sjabloon heeft gevonden. Wat nu de burger in deze vroege, nog vóór-expressionistische vorm onderscheidt van de latere en na-expressionistische, is zijn excentriciteit. Lichtenstein heeft niet voor niets een van zijn gedichten aan een clown opgedragen. Zijn burgers zit de clownerie der wanhoop nog in de botten. Ze hebben het excentrische nog niet geobjectiveerd als voorwerp van grootsteeds amusement. Ze zijn nog niet zo door en door verzadigd, nog niet zo helemaal vertegenwoordigers, dat ze hun vage solidariteit met een koopwaar, waarvoor de afzetcrisis al opdoemt aan de horizon, niet meer voelen. Dan kwam de vrede - de stagnatie in de afzet van menselijke koopwaar die we als werkloosheid leren kennen. En zelfmoord, zoals Lichtensteins gedichten die propageren, is dumping, afzet van deze koopwaar tegen weggooiprijzen. Van dit alles weten Kästner's strofen niets meer. Hun melodie volgt getrouw de sombere toon, die de arme rijken ten gehore brengen; ze spreken tot de somberheid van de verzadigde, die zijn geld niet helemaal aan zijn maag kan besteden. Gekwelde stompzinnigheid: dat is de laatste van tweeduizend jaar metamorfosen van de melancholie. Kästner's gedichten zijn artikelen voor de betere inkomens, de trieste, lompe poppen wier weg over lijken gaat. Met de stevigheid van hun pantsering, de traagheid van hun bewegingen en de blindheid van hun werking, zijn ze de ontmoeting van tank en wandluis in de mens. Deze gedichten wemelen ervan als een citycafé na beurssluiting. Geen wonder dat het hun functie is dit type met zichzelf te verzoenen en díe identiteit tussen beroepsleven en persoonlijk leven tot stand te brengen, die door deze lieden als ‘menselijkheid’ | |
[pagina 367]
| |
wordt bestempeld, in werkelijkheid echter het eigenlijk dierlijke is, daar echte menselijkheid - onder de huidige omstandigheden - slechts uit de spanning tussen beide polen kan voortkomen. In die spanning vormen zich bezinning en daad, haar te scheppen is de taak van elke politieke lyriek, en deze wordt op het ogenblik het meest rigoreus vervuld in de gedichten van Brecht. Bij Kästner moet ze wijken voor zelfgenoegzaamheid en fatalisme. Het is het fatalisme van diegenen, die het verst afstaan van het produktieproces, en wier duister dingen naar de konjunktuur lijkt op de houding van iemand, die zich geheel en al verlaat op de onnaspeurlijke wisselvalligheden van zijn spijsvertering. Zeker heeft het razen in deze gedichten meer van windenlaten dan van revolutie. Van oudsher gingen hardlijvigheid en zwaarmoedigheid samen. Sinds echter in het sociale lichaam de sappen stagneren, slaat bedomptheid ons bij elke stap tegemoet. Kästner's gedichten maken de lucht er niet beter op. |
|