Kunst als kritiek
(1972)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
georg lukács
| |
Metodologiese vragen voorafKameraad Ottwalt maakt mij herhaaldelijk het verwijt, dat ik mij met ‘estetiese oordelen’, met problemen van de ‘kreatieve metode’ bezighoud en geeft de volgende definitie van zijn opvatting: ‘Niet de kreatieve metode is objekt van de analyse, maar de funktionele betekenis die een boek heeft in een heel bepaalde, door heel bepaalde ekonomiese en politieke invloeden gevormde werkelijkheid.’ Ik wil van de machistiesGa naar eind1. klinkende terminologie afzien, hoewel de terminologie geenszins toevallig is en wil alleen wijzen op drie | |
[pagina 175]
| |
belangrijke aspekten van deze formulering. In de eerste plaats dat hier kreatieve metode en ekonomiese werkelijkheid star en eksklusief tegenover elkaar worden gesteld (‘niet-maar’). In de tweede plaats, dat de opgave van de kritiek uitsluitend gedefinieerd wordt als onderzoek van de voorwaarden van de werking en niet als onderzoek van de vraag: waaruit, uit welke klassesituatie ontstaat het werk? (Ottwalt maakt mij zelfs herhaaldelijk verwijten, omdat ik deze vraag heb proberen te stellen, en bij deze starre eenzijdige nadruk op de werking is het moeilijk, niet aan de ‘ervaringskompleksen’ van Mach te denken, die - volgens Mach - ‘onze werkelijkheid’ uitmaken.) Ten derde wordt in deze lijn de werking beperkt tot de direkte aktuele werkelijkheid, en de literatuur uitsluitend als agitatie en niet tevens als propaganda opgevat. Deze opvatting is tegenwoordig zeer verbreid, wat evenwel zeer zeker niet betekent dat ze ook marxisties en juist is. Juist integendeel. Iedere kritiek van Marx, Engels en Lenin met betrekking tot een ideologies produkt, onverschillig van welk gebied, kan aantonen dat voor hen de werking een noodzakelijke - hoewel op velerlei wijze bemiddelde, ‘ongelijkmatig’ tot uiting komende - konsekwentie is van de door klassenverhoudingen bepaalde oorzaken van het ontstaan van dit produkt; dat voor hen de metode, waarmee elk ideologies produkt tot stand wordt gebracht, steeds het centrale objekt van het onderzoek vormt. Niet alsof ze, zoals Ottwalt mij verwijt, in ‘estetiese’, ‘filosofiese’, ‘ekonomiese’ enz. specialistiese onderzoekingen blijven steken. Eerder het tegendeel: omdat in de metode aan de ene kant de objektieve klassenbasis tot uitdrukking komt en zonder die basis helemaal niet werkelijk begrepen kan worden, aan de andere kant omdat de metode waarmee de stof bewerkt wordt een buitengewoon belangrijke tussenschakel is ook van de werking, waarvan de aard en intensiteit ten nauwste met de metode samenhangen. Zijn deze algemene overwegingen ook op de literatuur van toepassing? Of is de literatuur een heel speciaal gebied, waar de ervaringen die wij | |
[pagina 176]
| |
uit de ontwikkeling van de ekonomiese en filosofiese en andere gebieden door Marx, Engels en Lenin hebben geput, onvermijdelijk zijn geworden? Ik geloof dat een dergelijke konklusie er zo naast zit, dat we er helemaal niet over hoeven te diskussiëren, des te minder daar immers de leermeesters van de materialistiese dialektiek bij literaire vraagstukken van dezelfde metode gebruik hebben gemaakt - alleen afgestemd op het specifieke gebied. Het verwijt van Ottwalt, dat bij mij ‘de werkelijkheid... alleen voorkomt in verbinding met estetiese oordelen’ is daarmee al voor een aanzienlijk deel ontzenuwd. Het is de vanzelfsprekende specifieke opgave van een marxistiese literatuurkritikus, de metode - dus de kreatieve metode! - uitvoerig te analyseren. Doet hij dat niet, dan blijft elk beroep op de werkelijkheid, op feiten (om maar te zwijgen van de ‘funktionele betekenis’) frase; frasen die ons geen stap dichter bij ons specifieke probleem brengen. Een dergelijk pragmatisme, waarvan het gevolg de eenzijdige en eksklusieve benadrukking van de agitatie, verwaarlozing van de propaganda en de bespotting van metodologiese onderzoekingen is, loopt evenwel als een rode draad door het opstel van kameraad Ottwalt. Hij beschouwt de literatuur als een soort reserve, die moet worden ingezet ‘op het punt van het klassestrijdfront, waar massabrochures tekortschieten, huisagitatie als ondoelmatig wordt beschouwd, en waar voornamelijk met psychologiese eisen rekening moet worden gehouden.’ Dat is waarschijnlijk een van de eerste redenen waarom Ottwalt de ‘funktionele’ betekenis van de literatuur in de klassestrijd beperkt tot de aktuele ‘van elke dag’ en niet wil of kan zien, dat juist de ontwikkelingsfase van de klassestrijd op dit moment aan de proletaries-revolutionaire literatuur hogere eisen stelt; nl. werken te scheppen die de fundamentele ontwikkelingstendensen van het hele tijdvak samenvatten, die zonder het aktuele te verwaarlozen ook de duurzame, blijvende, werkelijk typiese elementen van het tijdvak in aanmerking nemen, - hét grote proletariese kunstwerk. En deze eis hoeft, wanneer ze juist | |
[pagina 177]
| |
en marxisties is, geenszins tegengesteld te zijn aan wat er nodig is voor agitatie. Integendeel: hoe hoger het nivo - het teoretiese nivo in het begrijpen, het literaire nivo in het vormgeven van de ontwikkelingstendensen - hoe beter ook de agitatie; terwijl de eenzijdige ‘pragmatiese’ beperking tot agitatie ook het nivo van de agitatie zelf omlaaghaalt en daarmee het indringingsvermogen ervan vermindert. Marx, die ook Ottwalt wel niet voor een eenzijdige esteet of voor een van de klassestrijd vervreemde teoreticus zal houden, gaat echter zo ver, dat hij zelfs de werking van kunstwerken onderzoekt die in heel ver terugliggende perioden gemaakt zijn. Hij houdt zich - notabene - zelfs bezig met Homerus. Hij probeert nl. de redenen te ontdekken waarom ‘ze ons nog kunstgenot verschaffen en in zekere zin voor ons als norm en onbereikbaar model gelden’.Ga naar eind2. Dat is natuurlijk een zeer ketterse opvatting van de oude Marx. Hij is nu eenmaal zoals ook Lenin tegen Klara Zetkin zei - een barbaar die met de ‘nieuwe kunst’ niet meer kon meekomen. Deze tegenstelling is niet als grap bedoeld. Want Marx, Engels en Lenin hebben herhaaldelijk over kunstgenot gesproken, terwijl de ‘nieuwe school’ daarin een volledig overwonnen, burgerlijk begrip ziet. Ik haal een karakteristieke uitspraak van Ottwalt aan: ‘Want het doel van deze werken is de vormgeving, het streven naar een afgesloten bij zich zelf eindigende en in zich voleindigd kunstwerk waarbij de lezer automaties in een genieter verandert, geen konklusies trekt en genoegen neemt met wat er is, met de emotionele opgewondenheid, met de zachte voldoening een mooi boek te hebben gelezen.’ Dat komt precies overeen met de tegenstelling die Bert BrechtGa naar eind3. maakt tussen het oude en nieuwe theater; het oude verschaft de toeschouwer gevoelens, beleving, de toeschouwer ‘verplaatst zich in iets’; het nieuwe ‘dwingt hem tot beslissingen’, geeft een ‘wereldbeeld’, de toeschouwer wordt ‘gekonfronteerd’. In één woord: de ‘nieuwe’ kunst betekent een radikale breuk met al het oude. Want in de oude kunst worden ‘de gevoelens gekonserveerd’ (Brecht); ‘in een dichterlijke werkelijkheid worden | |
[pagina 178]
| |
nu eenmaal alleen estetiese konklusies getrokken, en geen praktiese’ (Ottwalt); - kan men het werk van deze man (Balzac) prakties noemen? (Upton Sinclair) enz. Het zou natuurlijk niet voldoende zijn als we alleen maar zouden hebben aangetoond dat de opvattingen van kameraad Ottwalt diametraal tegengesteld zijn aan die van Marx, Engels en Lenin. In het kort moet ook nog worden aangetoond, dat ze onhoudbaar zijn. Ze berusten vooral op valse, willekeurige, niet met de objektieve werkelijkheid overeenstemmende konstrukties. Want in de eerste plaats is het niet waar dat elke vorm van ‘kunstgenot’ en aktieve, propagandistiese werking een tegenstelling vormen waarbij ze elkaar uitsluiten. Dat kan men alleen zeggen, wanneer men eenvoudig de tegenwoordige, volledig parisitair geworden bourgeoisie met alle vroegere klassen gelijkstelt, vanaf de Atheense polis-burgers tot de puriteinse burgers van de Engelse revolutie en de jakobijnse van de Franse revolutie. Want dan pas zou men kunnen beweren, dat de vormgevende schrijvers - en de vroegere schrijvers hebben werkelijk vorm gegeven -, die hun kunstgenot verschaften, hen van handelen hebben afgeleid en tot gevoelvolle lediggang verleid. Maar behalve dit onhistories, onkrities veralgemeend beginsel heeft de anti-vormgevingsteorie nog een teoretiese fout die heel duidelijk haar ondialektiese karakter onthult. Ottwalt zegt: ‘Onze literatuur heeft niet tot taak het bewustzijn van de lezer te stabiliseren, maar ze wil het veranderen.’ Ook Brecht stelt tegenover de ‘onveranderlijke mens’ van het oude theater de ‘veranderlijke en veranderde mens’ van het nieuwe. Is dat juist? Ik geloof van niet. Wanneer we de klassestrijd konkreet beschouwen en niet met sociaaldemokratiese of liberale sjablonen als ‘reaktie’, ‘kerkhof-stilte’ enz. genoegen nemen, moeten we toch duidelijk zien dat de ekonomiese en politieke situatie van iedere klasse onafgebroken verandert, dat daarom iedere klasse - om te voorkomen dat ze tenonder ging steeds weer gedwongen was het bewustzijn van haar leden en dat van de door haar beïnvloede leden van andere klassen onafgebroken te ver- | |
[pagina 179]
| |
anderen. Ieder die niet blind is moet toch kunnen zien, dat bijvoorbeeld de ideologie van het centrum of van de Duitse Nationale Partij op geen enkele manier gelijk is aan de ideologie van het centrum of van de konservatieven van voor de oorlog. Bepaalde klassebelangen zijn vanzelfsprekend dezelfde gebleven; er zijn nu eenmaal belangen die voor hele perioden gelden. Maar van de ene kant hebben deze belangen zelf grote veranderingen ondergaan, van de andere kant moeten dezelfde belangen in een andere situatie op een andere manier gerealiseerd worden. Om het bewustzijn van de hedendaagse burger te kunnen ‘konserveren’ moet het onafgebroken veranderd worden; en wel zo, dat de wijze, de inhoud, richting, tempo enz. van de verandering beantwoorden aan een klasseontwikkeling, die werkelijk ‘konserverend’ is; die namelijk onder veranderde voorwaarden met veranderde middelen de kapitalistiese uitbuiting in stand wil houden. Als kameraad Ottwalt hier de paradoks vindt die hij zoekt, dan vraag ik hem eerst het vraagstuk van de dialektiek van rust en beweging bij Hegel, Marx, Engels en Lenin te bestuderen, en dan histories na te gaan hoe weinig ooit ‘een in stand houden’ werkelijk een star konserveren, een ‘restauratie’ de onveranderde vernieuwing van het gerestaureerde is geweest. Bijvoorbeeld de Engelse restauratie van de Stuarts en Cromwell, van de Bourbons in Frankrijk na Napoleon I. Deze teorie gelooft blijkbaar zich op de bekende laatste tese van Feuerbach van Marx te kunnen beroepen: op de tegenstelling van ‘interpreteren’ en ‘veranderen’ van de werkelijkheid als scheidslijn tussen oude filosofie en dialekties materialisme. Maar de tegenstelling, zoals ze hier wordt opgevat, is mechanies en vervalst de werkelijke betekenis van de tese van Marx. De voorstelling alsof men - voor Marx - alleen ‘geïnterpreteerd’ zou hebben, en wij sinds Marx alleen veranderen, is een oppervlakkige vulgarisering van de ideeën van Marx, waardoor zowel het dialektiese als het materialistiese verloren gaat. Hoe zouden de mensen voor Marx hebben kunnen leven, als ze zich in een werkelijkheid die voortdurend ver- | |
[pagina 180]
| |
andert, zich zo ‘gedragen’ hadden als onze nieuwste literatuurteorie dat abusievelijk meent? Natuurlijk was er een ‘veranderen’ van de werkelijkheid en daarmee noodzakelijkerwijs ook van het bewustzijn, bestond er ook vóór Marx een praktijk. Maar - en dat is het belangrijkste - met ‘vals bewustzijn’ (Engels). Marx - die meteen in de eerste tese van Feuerbach er al op wijst dat, tengevolge van de eenzijdigheid van het oude filosofiese materialisme, ‘de aktieve kant in tegenstelling tot het materialisme, door het idealisme ontwikkeld werd - maar alleen abstraktGa naar eind4., dwz. met vals bewustzijn’, geeft ook de juiste uitleg van deze samenhang en de redenen ervan. Hij schrijft in het Feuerbach-hoofdstuk van Die deutsche Ideologie: ‘De deling van de arbeid wordt pas werkelijk deling vanaf het moment dat er een deling van materiële en geestelijke arbeid plaats vindt. Vanaf dit moment kan het bewustzijn zich werkelijk verbeelden dat het iets anders is dan het bewustzijn van de bestaande praktijk...’ De fundamentele wending die Marx hier maakt is dus niet, dat hij in plaats van ‘niet-praktijk’ de ‘praktijk’ stelt - dat zou betekenen, Hegel in idealisme ver overtroeven - maar dat hij de mogelijkheid ziet, die de klassesituatie van het proletariaat objektief met zich mee brengt, nl. de tot dusver ‘onbewuste’ of ‘vals bewuste’ praktijk in een bewuste praktijk, in een praktijk met waar bewustzijn te veranderen. De starre tegenstelling van beide tijdvakken, die - ongemotiveerd en onbewust - aan de opvattingen van Ottwalt en zijn medestrijders ten grondslag ligt, moet wanneer men haar helemaal doordenkt zowel tot mechanistiese als idealistiese konsekwenties leiden.Ga naar eind5. | |
De nalatenschapIk moet hier iets nader ingaan op de filosofiese wortels van deze opvattingen, omdat anders de belangrijkste teoretiese tesen van kameraad Ottwalt geheel onbegrijpelijk blijven. Ik bedoel daarmee allereerst de kwestie van de nalaten- | |
[pagina 181]
| |
schap; Ottwalt zegt in zijn antwoord: - ‘Zo speelt bijvoorbeeld bij ons de kwestie van de “nalatenschap” lang niet zo'n rol als in de Unie. Om de eenvoudige reden dat degenen waarvan wij moeten “erven”, voorlopig nog leven; dat wij dagelijks in gevecht gewikkeld zijn met de burgerlijke ideologen van het klassicisme en de humaniteit, niet als dode “nalatenschap” maar als levend element van de reaktie’. Ook dit is een ware rattenkoning van teoretiese dwalingen. Het mechanies vasthouden aan de juridiese vorm van de analogie valt meteen op. Achter deze vormkwestie steekt echter iets zeer wezenlijks. Want in Ottwalts ogen is de nalatenschap een dood ‘erfgoed’, dat tegenwoordig in handen is van de bourgeoisie en dat wij - pas na haar dood - van haar zullen ‘erven’. Ottwalt ziet over het hoofd, dat wanneer Marx en Engels zijn recept gevolgd zouden hebben, het dialekties materialisme nooit en te nimmer zou zijn ontstaan; hij ziet ook over het hoofd, dat de geschiedenis van de proletariese ideologie van het begin af aan ook een strijd is geweest om die elementen en tendensen, verworvenheden van de burgerlijke ontwikkeling die geschikt waren om door het proletariaat dialekties omgewerkt, ‘op hun kop gezet’, ‘opgeheven’ voortgezet, verder ontwikkeld te worden; resultaten dus die alleen het proletariaat in staat is verder te ontwikkelen; die in handen van de bourgeoisie - zonodig - weer tot iets reaktionairs gemaakt worden. Hij moet zodoende over het hoofd zien dat deze strijd des te energieker voortgezet moet worden, naarmate de revolutionaire arbeidersbeweging zich verder ontwikkelt, en voor hogere opgaven wordt gesteld. In die zin spreekt Engels aan het slot van zijn boek over Feuerbach over de duitse arbeidersbeweging ‘als erfgename van de klassieke duitse filosofie’. In die zin legt Lenin herhaaldelijk sterk de nadruk op de samenhang van Marx' denken met de klassieke filosofie en ekonomieGa naar eind6. en ziet de sterkte van het marxisme juist hierin, dat het de ‘meest waardevolle verworvenheden van het burgerlijk tijdperk niet afwees’,Ga naar eind7. maar die zich integendeel toeëigende en verwerkte. De fout in de | |
[pagina 182]
| |
opvatting van Ottwalt is zodoende drieledig. Ten eerste ziet hij wanneer hij afziet van de nalatenschap ook af van de werkelijke ontplooiing van alle elementen van de proletariese kultuur, ja zelfs van de strijd om deze elementen van de proletariese kultuur voor de machtsovername van het proletariaat. (Raakpunten met Trotzki's kultuurteorie 3). Ten tweede laat hij zonder strijd de hele nalatenschap over aan de bourgeoisie doordat hij haar ongezien aksepteert zoals ze er in de handen van de bourgeoisie, door de bourgeoisie vervalst, uit is komen te zien: als ‘levende elementen van de reaktie’. Ten derde laat hij dientengevolge de proletariese literatuur - en aangezien deze slechts een onderdeel van de proletariese kultuur is, ook de kultuur - zonder enig verband met het verleden uit het niets ontstaan. Hij staat daarmee een soortgelijke richting voor als indertijd de Proletkult (‘een bijzondere, eigen kultuur uitvinden’)Ga naar eind8.. Dat deze ‘bijzondere, eigen kultuur’ alleen in de verbeelding van haar uitvinders werkelijk uit het niets ontstaat, spreekt vanzelf. In werkelijkheid voedt zij zich - afgesneden van de grote stroom der revolutionaire ontwikkeling en traditie - met de ideologiese afvalprodukten van de ondergaande bourgeoisie (neomachisme). Deze - onbewust overgenomen - nalatenschap is veel groter dan men gewoonlijk denkt. Wel is voor het blootleggen van deze nalatenschap eveneens een grondig marxisties onderzoek van de literatuur, literatuurteorie en filosofie van de laatste 50-60 jaar noodzakelijk, waarvoor op dit moment nog niet eens de eerste voorbereidingen begonnen zijn. Ik moet me dus met betrekking tot de antivormgevingsteorie tot enkele aanduidingen beperken. Zola snijdt in zijn teoretiese geschriften deze problemen aan vanuit de maatschappelijk-inhoudelijke kant, alhoewel - in verband met de toentertijd nog veel minder ontwikkelde situatie - op een niet zo erg definitieve manier. Want aan de ene kant bevat de teorie van de eksperimentele roman reeds elementen van de reportagevorm tegenover de vormgeving, aan de andere kant probeert Zola echter nog zeer sterk de kon- | |
[pagina 183]
| |
tinuïteit met de realistiese, vormgevende traditie (Diderot, Balzac) in stand te houden en zijn eigen werkwijze te zien als verdere ontwikkeling van deze traditie. De vertakking van het vormgevende realisme in de tijd van de opkomst van de bourgeoisie bevond zich toen namelijk nog in haar begin.Ga naar eind9. Flaubert, Goncourt, en ook Maupassant nog, met wie de richting van de subjektivistiese verandering van het realisme in Frankrijk inzet, zijn zelf nog meer of minder sterk met het oude realisme verbonden, meer of minder overgangsverschijnselen. Pas later (Bourget, Huysmans) komt de uitgesproken subjektivisties-psychologistiese richting naar voren. Daarentegen verwerpt reeds Upton Sinclair, ook al denkt hij bij Zola zelf aan te knopen, de vormgeving; zijn betrekkingen met de grote realistiese vormgevingskwaliteiten van Zola zijn reeds zeer los. Deze ontwikkeling, die natuurlijk veel diepgaander dan in een dergelijke ruwe schets en in verband met de ondergangstijd van de bourgeoisie bestudeerd zou moeten worden, is echter niet voldoende om de anti-vormgevingsteorie in Duitsland te verklaren. Want naast deze sociaal-krities-inhoudelijke kant moet ook rekening worden gehouden met een dekadent-burgerlijk-formele tendens. In Duitsland kwam ze het meest pregnant naar voren op het gebied van de kunstgeschiedenis. Wilhelm Worringer - die later voor de ontwikkeling van de ekspressionistiese kunstteorie zeer belangrijk werd - noemde ‘abstraktie en inleving’ de twee fundamentele ‘houdingen’ ten opzichte van de kunst; waarbij zijn definitie van ‘inleving’ ten nauwste samenhangt met de definitie van de ‘traditionele romanvorm’ (Ottwalt) en de ‘aristoteliese dramatiek’ (Brecht). Ook beide richtingen naast elkaar te stellen is alleen maar schijn: Reeds Worringer strijdt tegen de kunst van de ‘inleving’ en wordt juist daardoor belangrijk voor de toentertijd aktuele richtingenstrijd in kunst en literatuur. (Ook hier zou een uitvoerige geschiedenis noodzakelijk zijn. De teorie van Worringer, de vernieuwing van de gotiek en - met name - van de oosterse kunst, is enerzijds regelrecht afkomstig van de weense | |
[pagina 184]
| |
kunsthistorikus Alois Riegel, anderzijds medebepaald door het in de praktijk - antivormgevende - aanknopen bij de oosterse kunst, van japan-imitaties tot negerplastieken. Van hieruit loopt via ‘ekspressionisme’ en ‘nieuwe zakelijkheid’ een - weliswaar niet rechtstreekse, maar ondanks alle omwegen toch na te speuren - lijn tot aan de nieuwere teorie van het niet-vormgeven.) In deze ontwikkeling komen ongetwijfeld de groeiende sterkte, het ideologiese nivo en de aantrekkingskracht van de revolutionaire arbeidersbeweging tot uitdrukking, speciaal in Duitsland. Terwijl namelijk het ekspressionisme, in de greep van de revolutionaire golf van direkt na de oorlog (voor een deel reeds door het revolutionaire verzet van de arbeidersklasse tijdens de imperialistiese oorlog beïnvloed), het alleen tot een schijnrevolutionaire ‘humanitaire poëzie’ bracht die, toen de revolutionaire golf wegebde weer in burgerlijkheid verzandde, hebben we hier te maken met een veel ernstiger poging om zich met de problemen van de proletariese revolutie te konfronteren. De energiekere en grondigere revolutionaire opbloei, die volgt op de betrekkelijke stabilisering, die een nieuwe toenadering van de linkse intellektuelen tot de bourgeoisie (nieuwe zakelijkheid) met zich mee had gebracht dwingt nu deze schrijvers tot ernstige konfrontaties met de inhouden van de proletariese revolutie. Aangezien echter deze inhouden bij hen, ondanks een prijzenswaardige konkretisering, toch nog altijd abstrakt blijven, namelijk direkte verschijnselen aan de oppervlakte en niet de objektieve drijfveren van de revolutie, blijft ook hun revolutionaire gezindheid abstrakte predikatie, ‘tendens’. Denk maar aan Brechts Massnahme, waar de strategies-taktiese problemen van de partij tot ‘etiese problemen’ verkleind worden. Vanuit dit ideologiese (weltanschauliche) uitgangspunt is een vormgeving van de drijfveren - die worden onderkend - niet mogelijk. Het is daarom maar al te goed te begrijpen, dat deze schrijvers formeel aanknopen bij de boven geschetste kreatieve metode en die, naar de veranderde situatie omgevormd, als iets ‘radikaal’ nieuws | |
[pagina 185]
| |
verkondigen. Ottwalt's afwijzing van het traditionele erfgoed staat zodoende zowel teoreties als prakties erg zwak. Zijn zelfbedrog tengevolge van de duistere teoretiese uitgangspunten is heel duidelijk te zien in het feit, dat hij aan de ene kant niet in de gaten heeft dat die ‘oom’ wiens dood we moesten afwachten om van hem te erven, bij onze werkelijke erfenis werkelijk dood is: namelijk het revolutionaire burgerdom. Aan de andere kant aanvaardt hij de erfenis van een ‘oom’ die voorlopig nog in leven blijft: namelijk de dekadente bourgeoisie van het imperialistiese tijdperk. | |
Feiten, totaliteit en vormgevingKameraad Ottwalt denkt dat hij het probleem zeer eksakt gesteld heeft als hij zegt dat de arbeider de realiteit, zelfs in literaire vorm, heel konkreet wil zien, dat hij bij het alternatief ‘feit of literaire vormgeving’ onvoorwaardelijk kiest voor het feit en uit praktiese noodzaak moet kiezen. De zaak is jammer genoeg lang niet zo duidelijk als Ottwalt denkt. Ten eerste is zijn alternatief verkeerd, want hij bedoelt helemaal niet feit of vormgeving, maar feit of psychologie. Dat ik hier kameraad Ottwalt geen onrecht doe, bewijst het feit dat hij enkele regels verder Tolstoj gelijk stelt met Jakob Wassermann; dwz. hij stelt een werkelijke vormgever, die uit het zijn van zijn figuren hun bewustzijn ontwikkelt, gelijk met een subjektieve idealist voor wie het bewustzijn het zijn bepaalt. En ook deze verwisseling is niet toevallig, maar een - onuitgesproken, misschien onbewust - dogma van de richting waartoe Ottwalt behoort. Zo zegt Tretjakov, die hier zeker ter zake kundig is, ironiespolemies: ‘Wat in een schrijver wordt gewaardeerd is immers zijn vermogen “in het hart te lezen” (dus psychologies! G.L.) en niet zijn kennis op het gebied van de kollektivistiese teorie en praktijk’ (dus Ottwalts feiten). Als daarom Ottwalt in zijn alternatief de dialekties-materialistiese vorm- | |
[pagina 186]
| |
geving eenvoudig weglaat, behaalt hij een goedkope - alleen iets te vroege - overwinning. Het antwoord op zijn alternatief moet luiden: noch het een, noch het ander; tertium datur: er is nog een derde mogelijkheid! Ottwalt begaat nog een andere vergissing wanneer hij Marx' opvatting van de realiteit identificeert met zijn ‘feiten’. Lenin citeert in zijn HegelstudiesGa naar eind10. de volgende zin van Hegel: ‘Nochtans wordt meteen duidelijk, dat dit een omkeren van de dingen is, en het inzicht dat de dingen wil nemen zoals ze zijn, hiermee met zichzelf in tegenspraak komt’. Lenin noemt deze opmerking ‘zeer juist’ en verwijst naar Het Kapitaal. Daar heeft Marx het erover, ‘dat de dingen zich in hun verschijning vaak omgekeerd laten zien’ en illustreert dit aan de hand van een reeks aan de ekonomie van het alledaagse leven ontleende kategorieën (‘feiten, feiten!’) zoals bv. de ‘arbeidskosten’.Ga naar eind11. Daarom zegt Lenin: ‘Door het feit dat het denken van het konkrete opstijgt naar het abstrakte, verwijdert het zich - als het goed is - niet van de waarheid, maar komt juist dichter bij de waarheid. De abstraktie van de materie, van de natuurwet, de abstraktie van de waarde enz., in een woord: alle wetenschappelijke (juiste, serieus te nemen, niet onzinnige) abstrakties weerspiegelen de natuur dieper, getrouwer, vollediger. Van de levende waarneming naar het abstrakte denken en van hieruit naar de praktijk, dat is de dialektiese weg om tot kennis van de waarheid te komen’.Ga naar eind12. Wanneer Ottwalt de tussenschakel tussen feit en praktijk, de kennis van de objektief werkzame dialektiese wetten buiten beschouwing laat en ‘feiten’, dwz. een in zijn wetmatigheid nog niet gekend oppervlakkig verschijnsel van de onmiddellijke werkelijkheid zonder de noodzakelijke tussenfasen (Vermittlungen) aan de praktijk vastknoopt, wordt de praktijk bij hem verminkt tot een louter ‘pragmatisme’. Doordat hij op dezelfde manier de belangrijkste dialektiese bemiddelingen buiten beschouwing laat, is het gevolg daarvan dat Ottwalt de totaliteit verwisselt met de som van de ‘feiten’ (in zíjn betekenis). Hij zegt: ‘Het spreekt vanzelf dat het rechts- | |
[pagina 187]
| |
wezen niet als totaal proces uitgebeeld kan worden. Daarvoor zou men namelijk niets anders hoeven te doen dan een kompendium van een materialistiese rechtsgeschiedenis in romanvorm uit te geven’. Natuurlijk heeft niemand deze onzin van hem verlangd. Volgens zijn eisen zou men prakties nooit over totaliteit kunnen spreken, want een totaliteit kan hoogstens alleen door encyclopedieën, lexikons enz. verschaft worden. Ook hier is het standpunt van de marxisten diametraal het tegenovergestelde. Men hoeft maar te denken aan de definitie die Lenin in ‘Wat te doen’ geeft van het ‘sociaal-demokratiese’ (lees nu: kommunistiese) klassebewustzijn.Ga naar eind13. Of aan zijn uiteenzettingen over het vakbewegingsvraagstuk (1921). ‘Om het objekt werkelijk te leren kennen, moet men alle kanten, alle verbindingen en bemiddelingen in ogenschouw nemen en onderzoeken. We zullen dit nooit volledig bereiken, maar de eis van alzijdigheid behoedt ons voor fouten en voor verstarring’.Ga naar eind14. Het is weliswaar verschrikkelijk, maar hoe dan ook een feit dat kameraad Lenin het bij een zo uitermate praktiese vraag nodig vond op de basisproblemen van de dialektiek terug te grijpen. We putten daaruit moed en voegen er nog aan toe, dat Marx en Lenin ons precies de weg hebben gewezen, hoe we - ondanks de onvolledigheid van onze kennis - deze eis tot kennis van de totaliteit toch kunnen nakomen. Marx spreekt vaak over het ‘ingrijpend moment’ dat in een dialektiese wederzijdse verhouding objektief aanwezig en door kennis en praktijk eruit te halen is; Lenin gebruikt herhaaldelijk het mooie beeld van de ‘schakel’, die men moet aangrijpen om de hele ketting vast te houden en de hechte overgang naar de volgende schakel van de ketting voor te bereiden. Het wordt nu dus duidelijk, waarom ik met recht bij Tolstoj (hoewel deze zich, zoals Ottwalt hem verwijt, in het geheel niet met ‘civiele rechtspraak’ heeft bezig gehouden) de totaliteit vind en haar bij Ottwalt niet mis vanwege het feit dat hij bijvoorbeeld geen rekening heeft gehouden met ‘dat en dat besluit’. Tolstoj heeft namelijk - zoals ik hier met nadruk heb be- | |
[pagina 188]
| |
toogd - voorzover hij het bijzondere van de burgerlijke russiese boerenrevolutie tot uitdrukking brengt, het rechtswezen uitgebeeld in levende wisselwerking met het leven van die klassen, waarvoor het als onderdrukkingsapparaat aktief en passief dienst doet; dwz. ‘het geheel van momenten van de werkelijkheid, dat in de ontwikkeling van die momenten een noodzakelijkheid blijkt te zijn’. Terwijl bij Ottwalt juist dit bewegende, bezielende, verbindende en samenvattende principe ontbreekt. En moet ontbreken. Want zolang Ottwalt bewust-programmaties bij het ‘feit’, dwz. bij de direkt gegeven oppervlakkige berekening blijft staan, moet bij hem dit ‘geheel van momenten van de werkelijkheid’, dat niet aan de oppervlakte gelegen is, en niet direkt gegeven is, ontbreken. Nu is ook duidelijk, waarom Ottwalt gelooft, dat ‘de absoluut overtuigende behandeling van deze stof (bedoeld is de agrariese krisis) daarom noodzakelijk de traditionele romanvorm moet vernietigen’. Ottwalt's voorbeeld is goed, want het illustreert zo goed als iedere romanstof. Hij betoogt dat aangezien vooral ‘de internationale opgave van de landbouw’ beschreven moet worden, dit onmogelijk kan gebeuren aan de hand van de wederzijdse betrekkingen van mensen en figuren van een roman. Men kan misschien een oudfriese boer ‘individueel verbinden’ met de direkteur van het kaliumsyndikaat, maar de kompositie zou eenvoudigweg idioot worden, als nu ook nog de manager van het canadese tarwepool erbij gehaald moet worden. Zoals Ottwalt de vraag stelt heeft hij ongetwijfeld gelijk. (Denk bijv. aan werken van Ehrenburg.) Maar de probleemstelling zelf is fout. Hieraan ligt de reeds aangetoonde verwisseling van totaliteit met som van ‘feiten’ ten grondslag. En iedere vormgevende ‘traditionele’ romanschrijver (een Gorki, een Panferov) zou Ottwalt dit antwoord kunnen geven: maar beste kollega, waarvoor heb ik dan de direkteur van het kaliumsyndikaat nodig en zeker waarvoor de manager van het tarwepool? Ik (Gorki) heb de uitbuiting en de onderdrukking van de russiese arbeiders én hun beginnend protest | |
[pagina 189]
| |
daarentegen traditioneel uitgebeeld en vond het volledig overbodig de fabrikanten, de raad van toezicht, de grondbezitter, de minister van binnenlandse zaken en de Tsaar erbij de betrekken. Ik vond dat de uitbuiting in de fabriek uitgebeeld kon worden, en tegelijk met de uitgebeelde uitbuiting de ontwikkelingsfase van het russiese kapitalisme in die tijd, en ik vond ook dat in de represailles van de politie de hele struktuur en de hele gemeenheid van het absolutisme tot uitdrukking kwam enz. Of: ik (Panferov) heb het ontstaan van het agraries kollektief in een dorp uitgebeeld, dwz. het proces en niet alleen het resultaat, en ik vond het overbodig direkt een zitting van het politburo, een vergadering in het volkskommissariaat voor landbouw erin op te nemen. Ik vond dat als ik die maatschappelijke krachten die in dorp en stad voor en tegen de kollektivering vechten, werkelijk volledig uitbeeld, als ik dus het ‘geheel van momenten van de werkelijkheid’ vat in mijn uitbeelding, dan heb ik in een fragment van de werkelijkheid de werkelijke drijfveren van de totale ontwikkeling en daarmee hun totale ontwikkeling zelf uitgebeeld. Want ook Lenin zegt herhaaldelijk dat Hegel gelijk heeft, wanneer hij de dialektiek beschrijft als een ‘cirkel, die uit cirkels bestaat’.Ga naar eind15. Ik kan natuurlijk niet weten, wat de kameraden Panferov en Gorki in een werkelijk gesprek Ottwalt zouden antwoorden. Maar het is duidelijk dat hun schrijverspraktijk hem dit antwoord geeft. En wanneer ik nu noodgedwongen enigszins omstandig - altans de belangrijkste foutieve vooronderstellingen en probleemstellingen van kameraad Ottwalt enigszins ontward heb, wil ik nogmaals de slotwoorden van mijn artikel onderstrepen: ‘Deze strijd tegen Ottwalt's kreatieve metode is geen strijd tegen Ottwalt. Integendeel: een strijd om Ottwalt, een poging om voor de intellektueel die eerlijk toenadering tot het proletariaat zoekt, de weg naar de arbeidersklasse te vergemakkelijken’. Deze weg kan alleen gaan via een zich eigen maken van het dialekties-materialisme, van het marxisme-leninisme. Op grond van het marxisme-leninisme zijn kameraadschappelijke dis- | |
[pagina 190]
| |
kussies over de verschillende kreatieve metoden noodzakelijk en nuttig. Toch moet - in alle vriendschap, maar zeer beslist - gezegd worden, dat de proletaries-revolutionaire beweging van de literatuur er niet bij gebaat kan zijn, het teoreties nivo dat ze met zoveel moeite heeft opgebouwd op te geven, omdat enkele kameraden, al zijn ze nog zo begaafd, uit haar nood (uit de smalheid van haar klassenbasis) een deugd (een kreatieve metode en een literatuurteorie) maken en die aan de proletaries-revolutionaire beweging van de literatuur willen opdringen. |
|