Kunst als kritiek
(1972)–Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
karl marx
| |
[pagina 110]
| |
(Marx aan Arnold Ruge, Kreuznach, sept. 1843, MEW, Bd I, p. 345 e.v.)
2. (1848) De teoretiese stellingen van de kommunisten berusten geenszins op ideeën, op principes die door deze of gene wereldverbeteraar uitgevonden of ontdekt zijn. Het zijn slechts algemene uitdrukkingen van feitelijke verhoudingen van een bestaande klassenstrijd, van een onder onze ogen plaatsvindende historiese beweging... (Marx/Engels: Het kommunisties Manifest - 1848)
3. (1845) De filosofen hebben de wereld alleen verschillend geïnterpreteerd, het gaat erom haar te veranderen. (Marx XIe tese van Feuerbach) | |
Klassieke formulering van het histories materialisme4. (1845) Het grootste gebrek van alle materialisme tot nu toe - inklusief dat van Feuerbach - is, dat de dingen, de werkelijkheid, zintuiglijkheid, alleen in de vorm van objekt of waarneming [Anschauung] worden opgevat; echter niet als menselijke zintuiglijke aktiviteit, praktijk, niet subjektief... (Marx, Ie tese van Feuerbach)
5. (1859) In de maatschappelijke produktie van hun leven gaan de mensen bepaalde noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke relaties aan, produktieverhoudingen, die overeenstemmen met een bepaalde fase in de ontwikkeling van hun materiële produktiekrachten. Het geheel van deze produktieverhoudingen vormt de ekonomiese struktuur van de maatschappij, de reële basis, waarop een juridiese en politieke bovenbouw steunt en waarmee bepaalde maatschappelijke vormen van bewustzijn korresponderen. De produktiewijze van het materiële leven bepaalt geheel en al het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd | |
[pagina 111]
| |
hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële produktiekrachten van de maatschappij in konflikt met de bestaande produktieverhoudingen óf, wat hiervoor slechts een juridiese uitdrukking is, met de eigendomsverhoudingen waarbinnen zij zich tot dusver hadden bewogen. Terwijl de produktieverhoudingen eerst vormen waren van de ontwikkeling van de produktiekrachten, worden ze nu de ketenen ervan. Er begint dan een tijdperk van sociale revolutie. Met de verandering van de ekonomiese onderbouw vindt een langzame of snelle omwenteling plaats van de hele reusachtige bovenbouw. Bij de bestudering van dergelijke omwentelingen moet men altijd een onderscheid maken tussen de materiële, natuurwetenschappelijk nauwkeurig vast te stellen omwenteling in de ekonomiese produktieverhoudingen en de juridiese, politieke, religieuze, artistieke, of filosofiese, kortom, de ideologiese vormen waarin de mensen zich van dit konflikt bewust worden en het uitvechten. Evenmin als men een individu beoordeelt naar wat het van zichzelf denkt, net zomin kan men een dergelijk tijdperk van omwentelingen beoordelen aan de hand van zijn eigen bewustzijn, maar moet men integendeel dit bewustzijn verklaren uit de tegenspraken van het materiële leven, uit het bestaande konflikt tussen maatschappelijke produktiekrachten en produktieverhoudingen. Een maatschappijvorm gaat nooit ten onder voordat alle produktiekrachten ontwikkeld zijn waarvoor er voldoende ruimte is; en er komen nooit nieuwe hoger ontwikkelde produktieverhoudingen voor in de plaats, voordat materiële bestaansvoorwaarden ervan in de schoot van de oude maatschappij zijn uitgebroed. Daarom neemt de mensheid steeds opgaven op zich die ze kan oplossen, want bij nadere beschouwing zal men steeds ontdekken, dat de opgave zelf pas naar voren komt wanneer de materiële voorwaarden voor de oplossing ervan reeds voorhanden zijn of op zijn minst in het stadium van ontwikkeling verkeren. In grote lijnen kunnen aziatiese, antieke, feodale en moder- | |
[pagina 112]
| |
ne burgerlijke produktiemetoden als progressieve fasen van de ekonomiese ontwikkeling van de maatschappij worden beschouwd. De burgerlijke produktieverhoudingen zijn de laatste antagonistiese vorm van het maatschappelijke produktieproces, antagonisties niet in de zin van een individueel antagonisme, maar in de zin van een antagonisme dat voortkomt uit de maatschappelijke levensvoorwaarden van het individu; maar de produktiekrachten die zich in de schoot van de burgerlijke maatschappij ontwikkelen, kreëren tegelijk de materiële voorwaarden voor de oplossing van dit antagonisme. Met deze maatschappijvorm eindigt daarom tevens de voorgeschiedenis van de menselijke maatschappij. (MEW, Bd. 13, p. 8/9; uit: Vorwort zur Kritik der politischen Ökonomie, Dietz, 1963, p. 15/16) | |
Maatschappelijk zijn en maatschappelijk bewustzijn6. (1845/46) De produktie van ideeën, voorstellingen, van bewustzijn is in eerste instantie direkt verweven met de materiële aktiviteiten en het materiële verkeer van de mensen, de taal van het werkelijke leven. Het voorstellen, denken, het geestelijke verkeer van de mensen verschijnen hier nog als direkt uitvloeisel van hun materiële gedrag. Hetzelfde geldt voor de geestelijke produktie, zoals die tot uiting komt in de taal van de politiek, de wetten, de moraal, de godsdienst, de metafysiek enz. van een volk. De mensen zijn de producenten van hun voorstellingen, ideeën enz. enz., maar dan wel de werkelijke, werkende mensen, zoals ze bepaald zijn door een bepaalde ontwikkeling van hun produktiekrachten en het daarmee korresponderende verkeer tot in zijn kleinste onderdelen. Het bewustzijn kan nooit iets anders zijn dan het bewuste zijn, en het zijn van de mensen is hun werkelijke levensproces. Wanneer in de gehele ideologie de mensen en hun verhoudingen als in een camera obscura op hun kop lijken te staan, dan is dit verschijnsel evenzeer het gevolg van hun histories levensproces | |
[pagina 113]
| |
als de omkering van de dingen op het netvlies het gevolg van hun direkte fysieke levensproces. Geheel in tegenstelling tot de duitse filosofie, die van de hemel neerdaalt op de aarde, stijgen wij hier van de aarde op naar de hemel. Dwz. er wordt niet uitgegaan van datgene wat de mensen zeggen, zich verbeelden, zich voorstellen, ook niet van de gezegde, gedachte, verbeelde en voorgestelde mensen, om vandaaruit terecht te komen bij de mensen van vlees en bloed; er wordt uitgegaan van de werkelijk werkzame mensen en vanuit hun werkelijke levensproces wordt ook de ontwikkeling van de ideologiese weerspiegelingen en echoos van dit levensproces beschreven. Ook de schimmen in het hoofd van de mensen zijn noodzakelijke sublimaten van hun materieel, empiries vast te stellen en aan materiële voorwaarden gebonden levensproces. De moraal, religie, metafysiek en de rest van de ideologie, en de daarmee korresponderende vormen van bewustzijn bezitten zodoende niet langer de schijn van zelfstandigheid. Ze hebben geen geschiedenis, ze hebben geen ontwikkeling, maar wanneer de mensen hun materiële produktie en hun materiële verkeer ontwikkelen veranderen ze tegelijk met hun werkelijkheid ook hun denken en de produkten van hun denken. Niet het bewustzijn bepaalt het leven, maar het leven bepaalt het bewustzijn. (MEW, Bd. 3, p. 26/27. Die deutsche Ideologie, Dietz, 1960, p. 23/24) | |
De aktieve rol van het bewustzijn7. De vraag of het menselijk denken objektieve [gegenständliche] waarheid toekomt, is geen vraag van de teorie, maar een praktiese vraag. In de praktijk moet de mens de waarheid, dwz. de werkelijkheid en macht, de aardsheid van zijn denken bewijzen. De strijd over de werkelijkheid of niet-werkelijkheid van een denken dat zich van de prak- | |
[pagina 114]
| |
tijk isoleert, is een zuiver scholastieke vraag. (Marx, IIe tese van Feuerbach)
8. (1848) Is er diep inzicht voor nodig om te begrijpen, dat met de levensverhoudingen van de mensen, met hun maatschappelijke betrekkingen, met hun maatschappelijk bestaan, ook hun voorstellingen, zienswijzen en begrippen, in één woord ook hun bewustzijn verandert? Wat bewijst de geschiedenis van de ideeën anders, dan dat de geestelijke produktie tegelijk met de materiële produktie van vorm verandert? De heersende ideeën van een tijd waren altijd slechts de ideeën van de heersende klasse. Men spreekt over ideeën, die een gehele maatschappij revolutioneren; men spreekt daarmee slechts het feit uit, dat zich binnen de oude maatschappij de elementen van een nieuwe hebben gevormd, dat met de vernietiging van de oude levensverhoudingen de vernietiging van de oude ideeën gelijk op gaat. Toen de oude wereld op het punt stond ten onder te gaan, werden de oude godsdiensten door de christelijke godsdienst overwonnen. Toen de christelijke ideeën in de 18e eeuw verloren van de verlichtings-ideeën, streed de feodale maatschappij haar doodstrijd met de toen revolutionaire bourgeoisie. De ideeën van de gewetens- en godsdienstvrijheid waren slechts de uitdrukking van de heerschappij van de vrije konkurrentie op het gebied van de kennis. ‘Maar’, zal men zeggen, ‘godsdienstige, zedelijke, filosofiese, politieke, juridiese ideeën enz. ondergingen toch wijzigingen in de loop van de historiese ontwikkeling. De godsdienst, de moraal, de filosofie, de politiek, het recht bleven in deze wisseling steeds bestaan. Er bestaan bovendien eeuwige waarheden, zoals vrijheid, gerechtigheid enz., die alle maatschappelijke toestanden gemeen hebben. Het kommunisme evenwel schaft de eeuwige waarheden af, het schaft de godsdienst af, de moraal, inplaats van ze nieuw te vormen, het is dus in tegenspraak met alle historiese ontwikkelingen tot nu toe.’ | |
[pagina 115]
| |
Waarop komt deze aanklacht neer? De geschiedenis van de gehele maatschappij bewoog zich in klassentegenstellingen, die in de verschillende tijdperken verschillend waren. Welke vorm ze evenwel ook ooit hebben aangenomen, de uitbuiting van het ene deel van de maatschappij door het andere is een feit dat alle vroegere eeuwen gemeen hebben. Geen wonder dan ook, dat het maatschappelijk bewustzijn van alle eeuwen, ondanks alle verscheidenheid en alle verschillen, zich in bepaalde gemeenschappelijke vormen beweegt, in bewustzijnsvormen, die alleen wanneer alle klassentegenstellingen verdwenen zijn geheel verdwijnen. De kommunistiese revolutie is de meest radikale breuk met de traditionele eigendomsverhoudingen; geen wonder, dat in haar ontwikkelingsgang het meest radikaal met de traditionele ideeën wordt gebroken. (MEW, Bd. 4, p. 480/481. Uit: Het kommunisties Manifest)
9. (1845/1846) De gedachten van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende gedachten, dwz. de klasse die de heersende materiële macht van de maatschappij vormt, is tegelijk haar heersende geestelijke macht. De klasse die de middelen voor de materiële produktie tot haar beschikking heeft, beschikt daarmee tevens over de middelen voor de geestelijke produktie, zodat daarmee tevens over het algemeen de gedachten van degenen, die niet de middelen voor de geestelijke produktie bezitten, aan haar onderworpen zijn. De heersende gedachten zijn verder niets dan de ideële uitdrukking van de heersende materiële verhoudingen als gedachten opgevat; dwz. van de verhoudingen die de ene klasse juist tot heersende klasse maken, dus de gedachten van haar heerschappij. De individuen, die de heersende klasse vormen, bezitten onder andere ook bewustzijn, en denken dus; inzoverre ze daarom als klasse heersen en een histories tijdperk in zijn geheel bepalen, spreekt het vanzelf dat ze dit over de hele linie doen, dus onder andere ook als denkenden, als producenten van gedachten heersen, en de produktie en distributie van de gedachten van hun | |
[pagina 116]
| |
tijd regelen; dat hun gedachten dus de heersende gedachten van het tijdperk zijn. In een tijd en in een land bijvoorbeeld waar koninklijke macht, aristokratie en bourgeoisie vechten om de macht, waar dus de macht verdeeld is, komt als heersende gedachte de teorie van de scheiding der machten naar voren, die nu als een ‘eeuwige wet’ wordt beschouwd. - De arbeidsdeling, die wij boven (Die deutsche Ideologie, p. 27 e.v.) reeds als een van de voornaamste krachten van de geschiedenis tot nu toe hebben leren zien, komt nu ook in de heersende klasse tot uiting als deling van geestelijke en materiële arbeid, zodat binnen deze klasse het ene deel als de denkers van de klasse optreedt (de aktieve concipiërende ideologen van deze klasse, die de ontwikkeling van de illusies die deze klasse heeft omtrent zichzelf tot hun voornaamste bron van bestaan maken), terwijl de anderen een meer passieve en receptieve houding ten opzichte van deze gedachten en illusies hebben, omdat ze in werkelijkheid de aktieve leden van deze klasse zijn en minder tijd hebben om zich illusies en gedachten over zichzelf te maken. Binnen deze klasse kan deze splitsing zich zelfs tot een zekere tegenstelling en vijandschap van beide delen ontwikkelen; bij iedere botsing, waarbij de klasse zelf in gevaar komt, valt deze scheiding vanzelf weg, waarmee ook de schijn verdwijnt als zouden de heersende gedachten niet de gedachten van de heersende klasse zijn en een macht bezitten die verschilt van de macht van de heersende klasse. Het bestaan van revolutionaire gedachten in een bepaald tijdperk vooronderstelt reeds het bestaan van een revolutionaire klasse,... over de voorwaarden waarvan boven (p. 35-38 vert.) reeds het nodige gezegd is. Maakt men nu bij de bestudering van het histories proces de gedachten van de heersende klasse los van de heersende klasse, maakt men ze zelfstandig, en beperkt men zich tot de konstatering dat in een bepaald tijdvak die en die gedachten hebben geheerst, zonder zich om de produktievoorwaarden en de producenten van deze gedachten te bekommeren, laat men dus de individuen en wereldsituaties die | |
[pagina 117]
| |
aan deze gedachten ten grondslag liggen weg, dan kan men bv. zeggen, dat in de tijd dat de aristokratie heerste, de begrippen eer, trouw enz. heersten en in de tijd dat de bourgeoisie aan de macht was de begrippen vrijheid, gelijkheid enz., heersten. (... Deze heersende begrippen zullen een des te algemener en allesomvattender vorm hebben, naarmate de heersende klasse het meer nodig heeft, haar belang voor te stellen als dat van alle leden van de maatschappij.) De hele schijn, alsof de macht van een bepaalde klasse slechts de macht van bepaalde gedachten zou zijn, verdwijnt natuurlijk vanzelf, zodra de macht van welke klasse dan ook als vorm van de maatschappelijke orde verdwijnt, zodra het dus niet meer nodig is een bizonder belang als algemeen belang of ‘het algemene belang’ als heersend voor te stellen. (MEW, Bd. 3, p. 46-48. Die deutsche Ideologie, 44-47)
10. (1857) Op de verschillende vormen van het eigendom, van de sociale bestaansvoorwaarde, verrijst een hele bovenbouw van verschillende en op eigen wijze gevormde ervaringen, illusies, denkwijzen en levensopvattingen. De klasse in haar geheel schept ze en vormt ze uit haar materiële fundamenten en uit de maatschappelijke verhoudingen die daarmee korresponderen. Het afzonderlijk individu, wie ze door traditie en opvoeding toestromen, kan zich verbeelden dat ze de eigenlijke beweegreden en het uitgangspunt van zijn handelen vormen. (...) Zo hebben de Tories in Engeland zich lang ingebeeld dat ze dweepten met het koningschap, de kerk en de schoonheden van de oud-engelse wetgeving tot op zekere dag het gevaar hen de bekentenis ontlokte dat ze alleen met de grondrente dweepten. (Der 18. Brumaire des Louis Bonaparte, Insel 1960, p. 42/43) | |
De teorie wordt een materiële kracht11. (1845) ‘De ideeën, die de franse revolutie heeft ont- | |
[pagina 118]
| |
wikkeld, kwamen echter niet uit boven de toestand, die ze met geweld wilde opheffen.’ (Bruno Bauer) Ideeën kunnen nooit boven een oude wereldsituatie, maar altijd slechts boven de ideeën van de oude wereldsituatie uit komen. Ideeën kunnen volstrekt niets uitrichten. Voor het uitvoeren van ideeën zijn mensen nodig, die prakties geweld aanwenden. Letterlijk genomen is dus deze kritiese uitspraak wederom een waarheid, die vanzelf spreekt, dus nogmaals een ‘kontrole’. (MEW, Bd. 2, p. 126. Die heilige Familie, Dietz 1965, p. 126)
12. (1843) Het wapen van de kritiek kan hoe dan ook de kritiek van de wapenen niet vervangen, materiële macht moet door materiële macht vernietigd worden, maar ook de teorie wordt alleen materiële macht wanneer ze vat krijgt op de massa's. De teorie is in staat op de massa's vat te krijgen, zodra ze ad hominem spreekt, en ze spreekt ad hominem, wanneer ze radikaal wordt. Radikaal zijn betekent de zaak bij de wortel aanpakken. De wortels voor de mens is evenwel de mens zelf... (MEW, Bd. 1, p. 385. Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. Einleitung) | |
B. Kunst en maatschappelijk levenDe mens eigent zich alzijdig zijn alzijdig wezen toe13. (1867) De arbeid is allereerst een proces tussen mens en natuur, een proces waarin de mens zijn stofwisseling met de natuur door zijn eigen aktiviteit mogelijk maakt, regelt en kontroleert. Hij komt tegenover de natuurstof zelf als een natuurmacht te staan. De tot zijn lichamelijkheid behorende natuurkrachten, armen en benen, hoofd en handen, zet hij in beweging om zich de natuurstof toe te eigenen in een vorm die voor zijn eigen leven bruikbaar is. Doordat hij zodoende op de natuur buiten hem inwerkt en haar veran- | |
[pagina 119]
| |
dert, verandert hij tegelijk zijn eigen natuur. Hij ontwikkelt de potentiële krachten die in haar sluimeren en onderwerpt het spel van deze krachten aan zijn eigen heerschappij. We hebben hier niet te doen met de eerste dierlijke, instinktmatige vormen van arbeid. (...) We gaan uit van een vorm van arbeid, die uitsluitend de mens eigen is. De verrichtingen van een spin lijken op die van de wever, en een bij maakt door de bouw van honingraat menig menselijke architekt beschaamd. Wat evenwel van meet af aan de slechtste architekt voor heeft op de beste bij is, dat hij de cellen in zijn hoofd heeft gebouwd voordat hij ze in werkelijkheid bouwde. Aan het eind van het arbeidsproces komt een resultaat tevoorschijn dat van meet af aan in de voorstelling van de arbeider, dus ideëel reeds aanwezig was. Niet dat hij alleen een vormverandering van het natuurlijke bewerkstelligt; hij verwerkelijkt in het natuurlijke tevens zijn doel, dat hij kent, dat als een wet zijn wijze van handelen bepaalt en waaraan hij zijn wil moet onderwerpen. (Das Kapital I, 1968, p. 192/193)
14. (1857) De produktie verschaft de behoefte niet alleen materiaal, maar ze verschaft het materiaal ook een behoefte. Wanneer de konsumptie van haar eerste natuurlijke ruwheid en onmiddellijkheid loskomt - en dat ze daarin verkeerde was zelf nog het resultaat van een in natuurlijke ruwheid vastzittende produktie - dan vindt ze zelf als aandrift plaats dmv. het objekt. De behoefte die ze aan het objekt voelt, is gekreëerd door het zien ervan. Het kunstvoorwerp - evenals ieder ander produkt - kreëert een kunstzinnig publiek dat gevoel heeft voor schoonheid. De produktie produceert daarom niet alleen een objekt voor het subjekt, maar ook een subjekt voor het objekt. De produktie produceert vandaar de konsumptie, 1. doordat ze voor haar het materiaal levert; 2. doordat ze de wijze van konsumptie bepaalt; 3. doordat ze de produkten die pas door haar tot objekt gemaakt zijn in de konsument tot een behoefte maakt. Ze produceert daarom het objekt van de | |
[pagina 120]
| |
konsumptie, wijze van konsumptie, aandrift tot konsumptie. Evenzo produceert de konsumptie de aanleg van de producent, doordat ze hem als doelbepalende behoefte opwekt. (MEW, Bd. 13, p. 624. Einleitung zur Kritik der politischen Ökonomie, Dietz, 1963, p. 238)
15. (1844) De mens eigent zich zijn alzijdig wezen toe op een alzijdige wijze, dus als een totaal mens. Al zijn menselijke relaties tot de wereld: zien, horen, ruiken, proeven, voelen, denken, waarnemen, gewaarworden, willen, bezigzijn, liefhebben - kortom, alle organen van zijn individualiteit alsook de organen die vanwege hun vorm een direkt sociale funktie hebben, zijn in hun objektief gedrag dwz. in hun gedrag ten aanzien van het objekt de toeëigening ervan; de toeëigening van de menselijke werkelijkheid, het gedrag ten aanzien van het objekt is de werkzaamheid van de menselijke werkelijkheid; ze is daarom even veelvoudig als de menselijke wezensbepalingen en werkzaamheden; menselijke werkzaamheid en menselijk lijden, want het lijden is menselijk gezien een vorm van zelfgenot van de mens. Het privé-eigendom heeft ons zo dom en eenzijdig gemaakt, dat een objekt pas van ons is wanneer wij het hebben, wanneer het dus als kapitaal voor ons bestaat of direkt door ons bezeten, gegeten, gedronken, aan ons lichaam gedragen, door ons bewoond enz. kortom gebruikt wordt. Hoewel het privé-eigendom al deze direkte verwerkelijkingen van het bezit zelf weer alleen als levensmiddel opvat en het leven waarvoor ze het middel zijn, het leven van het privé-eigendom is: arbeid en kapitaalvorming. In plaats van alle fysieke en geestelijke zintuigen is zodoende de eenvoudige vervreemding van al deze zintuigen, het zintuig van het hebben gekomen. Tot deze absolute armoede moest het menselijk wezen gereduceerd worden om te maken dat het zijn innerlijke rijkdom naar buiten zou brengen.- De opheffing van het privé-eigendom is daarom de volledige emancipatie van alle menselijke zintuigen en eigenschappen; | |
[pagina 121]
| |
maar ze is deze emancipatie juist doordat deze zintuigen en eigenschappen - zowel subjektief als objektief - menselijk geworden zijn. Het oog is een menselijk oog geworden, wanneer zijn objekt een maatschappelijk, menselijk, door de mens voor de mens gemaakt objekt is geworden. De zintuigen zijn daarom onmiddellijk in hun praktijk teoretici geworden. Ze verhouden zich ten opzichte van de zaak omwille van de zaak, maar de zaak zelf is een objektief menselijk gedrag ten opzichte van zichzelf en de mensGa naar eind1. en omgekeerd. De behoefte en het genot hebben daarom hun egoïstische natuur verloren en de natuur haar simpele nuttigheid, doordat het nut ervan tot menselijk nut is geworden. Zo ook heb ik mij de zintuigen en het genot van de andere mensen eigen gemaakt, toegeëigend. Behalve deze direkte organen vormen zich daarom ook maatschappelijke organen, in de vorm van de maatschappij bv.: het bezig zijn onmiddellijk met anderen in de maatschappij etc. is het orgaan van een levensuiting geworden en een manier om zich het menselijk leven toe te eigenen. Het spreekt vanzelf dat het menselijk oog anders geniet dan het ruwe, niet-menselijke oog, het menselijk oor dan het ruwe oor etc. We hebben gezien: de mens verliest zich alleen dan niet in zijn objekt, wanneer dit voor hem een menselijk objekt of objektief mens wordt. Dit is alleen mogelijk, als het voor hem een maatschappelijk objekt en hij zelf een maatschappelijk wezen wordt zoals de maatschappij in dit objekt een wezen voor hem wordt. Doordat nu aan de ene kant overal in de maatschappij de objektieve werkelijkheid voor de mens een werkelijkheid van de menselijke wezenskrachten wordt, dwz. een menselijke werkelijkheid en dus een werkelijkheid van zijn eigen wezenskrachten, worden alle objekten voor hem de objektivering van hemzelf, zijn individualiteit bevestigende en verwerkelijkende objekten, zijn objekten, dwz. hij wordt zelf het objekt. Hoe deze objekten de zijne worden, hangt af van de aard | |
[pagina 122]
| |
van het objekt en van de aard van de daarmee korresponderende wezenskracht; want juist het specifieke karakter van deze verhouding vormt de specifieke, werkelijke wijze van bevestiging. Voor het oog manifesteert zich een objekt anders dan voor het oor, en het objekt van het oog is een ander dan dat voor het oor. Het karakteristieke van iedere wezenskracht is juist het karakteristieke wezen ervan, dus ook de karakteristieke wijze van haar objektivering, van haar objektief-werkelijke, levende zijn. Niet alleen in het denken, maar met alle zintuigen wordt de mens zodoende in de objektieve wereld bevestigd. Laten we nu het subjektieve aspekt bezien: zoals pas de muziek de muzikale zin van de mens opwekt, zoals voor het onmuzikale oor de mooiste muziek geen zin heeft, geen objekt is, omdat mijn objekt alleen de bevestiging van een van mijn vermogens kan zijn, dus alleen zo voor mij kan zijn, als mijn vermogen als subjektief vermogen op zichzelf is, omdat de zin van een objekt voor mij (alleen zin heeft voor een zintuig dat ermee overeenkomt) juist zover gaat als mijn zintuig gaat, daarom zijn de zintuigen van de maatschappelijke mens andere zintuigen dan die van de niet-maatschappelijke mens; pas door de objektief ontwikkelde rijkdom van het menselijk wezen wordt de rijkdom van de subjektieve menselijke zintuiglijkheid, wordt een muzikaal oor, een oog voor de schoonheid van de vorm, kortom, worden de zintuigen die in staat zijn tot menselijk genot, zintuigen, die zich als menselijke vermogens bevestigen, voor een deel pas ontwikkeld of voor een deel pas in het leven geroepen. Want niet alleen de 5 zintuigen, maar ook de zogenaamde geestelijke zintuigen, de praktiese zintuigen (wil, liefde enz.), in een woord het menselijke zintuig, de menselijkheid van de zintuigen, ontstaat pas door het bestaan van zijn objekt, door de vermenselijkte natuur. De ontwikkeling van de vijf zintuigen is het werk van de hele voorafgaande wereldgeschiedenis. Het in de ruwe praktiese behoefte verstrikte zintuig heeft ook maar een beperkte zin. Voor de uitgehongerde mens bestaat voedsel niet in een | |
[pagina 123]
| |
menselijke vorm, het enige wat er is, is haar abstrakte bestaan als voedsel; het zou net zo goed in de meest ruwe vorm op tafel kunnen liggen, en het is moeilijk te zeggen, waardoor deze manier van voedsel tot zich nemen verschilt van die van het dier. De van zorgen vervulde, behoeftige mens heeft geen zintuig, zelfs niet voor het mooiste schouwspel; de mineralenkoopman ziet alleen de handelswaarde maar niet de schoonheid en het eigen karakter van de mineralen; hij heeft geen mineralogies zintuig; dus is de objektivering van het menselijk wezen, zowel in teoreties als in prakties opzicht, noodzakelijk, zowel om de zintuigen van de mens menselijk te maken, als om voor de hele rijkdom van het menselijke en natuurlijke wezen een adekwaat menselijk zintuig te kreëren. (MEW, Bd. 1, p. 539-542. Ökonomisch-philosophische Manuskripte) | |
Maatschappelijke voorwaarden voor de ontwikkeling van kultuur en kunst
| |
[pagina 124]
| |
7. Deze opvatting verschijnt als noodzakelijke ontwikkeling. Maar gegrondheid van het toeval. Hoe (Ook de vrijheid o.a.) (Invloed van de kommunikatiemiddelen; wereldgeschiedenis bestond niet altijd; de geschiedenis als wereldgeschiedenis resultaat.) 8. Het uitgangspunt van de natuurbepaaldheid natuurlijk; subjektief en objektief. Stammen, rassen enz. In de kunst is bekend, dat bepaalde tijden van bloei geenszins in verhouding staan tot de algemene ontwikkeling van de maatschappij, dus ook van de materiële basis, ahw. het geraamte van hun organisatie. Bv., de Grieken vergeleken met de modernen of zelfs Shakespeare. Van bepaalde vormen van kunst, bv. het epos is zelfs bekend, dat in de klassieke gedaante waarin ze wereldreputatie hebben verworven nooit geproduceerd kunnen worden, zodra de kunstproduktie als zodanig begint; dus dat binnen het gebied van de kunst zelf bepaalde belangrijke vormen alleen in een onontwikkeld stadium van de kunstontwikkeling mogelijk zijn. Als dit in de verhouding tussen de diverse kunstsoorten binnen het gebied van de kunst zelf het geval is, is het al minder vreemd, dat het in de verhouding tussen het hele gebied van de kunst en de algemene ontwikkeling van de maatschappij het geval is. De moeilijkheid bestaat alleen in het algemene kader van deze tegenstellingen. Zodra ze gespecificeerd worden, zijn ze reeds verklaard. Nemen we bv. de verhouding van de griekse kunst en vervolgens die van Shakespeare ten opzichte van nu. Bekend, dat de griekse mytologie niet alleen het arsenaal van de griekse kunst is, maar zelfs de bodem ervan. Is de zienswijze van de natuur en de maatschappelijke verhoudingen, die aan de griekse fantasie en vandaar aan de griekse mytologie ten grondslag ligt, mogelijk tegelijk met automatiese weefgetouwen (selfaktors), spoorwegen, lokomotieven en elektriese telegrafen? Wat betekent Vulcanus in vergelijking met Roberts en Co, Jupiter met de bliksemafleider en Hermes met Crédit mobilier?Ga naar eind2. Elke mytologie overwint, be- | |
[pagina 125]
| |
heerst en vormt de natuurkrachten in de verbeelding en door de verbeelding: verdwijnt dus met de werkelijke macht over de verbeelding. Wat blijft er over van Fama naast Printinghouse Square?Ga naar eind3. De griekse kunst veronderstelt de griekse mytologie, dwz. de natuur en de maatschappelijke vormen zelf reeds op een onbewust artistieke wijze verwerkt door de volksfantasie. Dat is haar materiaal. Niet iedere willekeurige mytologie, dwz. niet iedere willekeurige onbewust artistieke verwerking van de natuur (hier inklusief al het objektieve, dus inklusief de maatschappij). Egyptiese mytologie kon nooit de bodem of de moederschoot van de griekse kunst zijn. Maar in ieder geval een mytologie. Dus in geen geval een maatschappijontwikkeling die elke mytologiese verhouding tot de natuur uitsluit, elke mytologiserende verhouding tot haar; dus van de kunstenaar een van mytologie onafhankelijke fantasie vereist. Van een andere kant: Is Achilles mogelijk naast buskruit en lood? Of de ‘Ilias’ naast de drukpers of zelfs drukmachine? Houdt het zingen en verhalen en de muze niet noodzakelijk bij de perszwengel op, en verdwijnen zo niet de noodzakelijke voorwaarden van de epiese dichtkunst? Maar de moeilijkheid is niet te begrijpen dat griekse kunst en epos met bepaalde maatschappelijke ontwikkelingsvormen verbonden zijn. De moeilijkheid is, dat ze ons nog kunstgenot verschaffen en in zeker opzicht als norm en onbereikbaar model gelden. En man kan niet weer opnieuw kind worden, of hij wordt kinds. Maar beleeft hij geen vreugde aan de naïviteit van het kind, en moet hij zelf niet weer op een hogere trede ernaar streven zijn waarheid te reproduceren? Herleeft in de natuur van het kind niet in ieder tijdvak het eigen karakter ervan in zijn natuurlijke waarheid? Waarom zou de historiese jeugd van de mensheid, waarin ze het mooist ontwikkeld was, niet als een nooit meer terugkerende fase een eeuwige bekoring uitoefenen? Er zijn ongemanierde en | |
[pagina 126]
| |
vroegrijpe kinderen. Vele van de oude volkeren behoren tot deze kategorie. Normale kinderen waren de grieken. De bekoring die van hun kunst op ons uitgaat is niet in tegenspraak met het ontwikkelde stadium van de maatschappij waarin ze tot ontwikkeling kwam. Is veeleer het resultaat ervan en hangt veeleer onverbrekelijk samen met het feit dat de onrijpe maatschappelijke voorwaarden, waaronder ze ontstond en alleen ontstaan kon, nooit kunnen terugkeren. (MEW, Bd. 13, p. 640-642. Einleitung zur Kritik der politischen Ökonomie, 1963, 257-260. Grundrisse... 29-31) | |
Over taal en stijl17. (1857/1858)... (Geld met taal te vergelijken is niet minder fout.) De ideeën worden niet in taal veranderd, zodat hun specifieke karakter opgelost en hun maatschappelijk karakter naast hen in de taal bestaat, zoals de prijzen naast de waren. De ideeën bestaan niet gescheiden van de taal. Ideeën die uit hun moedertaal eerst in een vreemde taal vertaald moeten worden om te circuleren, om verwisselbaar te worden, vertonen reeds meer analogie; de analogie is dan echter niet gelegen in de taal, maar in hun vreemdheid. (Grundrisse der politischen Ökonomie, '53, p. 80)
18. (1845/1846) De taal is zo oud als het bewustzijn - de taal is het praktiese, ook voor andere mensen bestaande, dus ook voor mijzelf pas bestaande werkelijke bewustzijn, en de taal ontstaat evenals het bewustzijn pas uit de behoefte, de gebrekkigheid van het verkeer met andere mensen. (Mijn verhouding met mijn omgeving is mijn bewustzijn.) Waar een verhouding bestaat, bestaat ze voor mij, het dier ‘verhoudt’ zich tot niets en niemendal. Voor het dier bestaat zijn verhouding tot anderen niet als verhouding. Het bewustzijn is dus van meet af aan reeds een maatschappelijk produkt en blijft dat, zolang er mensen bestaan. | |
[pagina 127]
| |
(MEW, Bd. 3, p. 30/31. Uit: Die deutsche Ideologie, 1960, p. 27)
19. (1842)... De waarheid is algemeen, ze is niet van mij, ze is van allen, ze heeft mij, ik heb haar niet. Mijn eigendom is de vorm, dat is mijn geestelijke individualiteit. Le style c'est l'homme. En hoe. De wet staat toe, dat ik schrijf, alleen moet ik in een andere stijl schrijven dan de mijne! Ik mag het gezicht van mijn geest laten zien, maar ik moet het eerst in voorgeschreven plooien leggen! Welke man van eer zou niet blozen bij deze eis en niet liever zijn hoofd onder de toga verbergen? De toga doet tenminste een jupiterkop vermoeden. De voorgeschreven plooien betekenen niets dan: bonne mine à mauvaise jeu. (MEW, Bd. 1, p. 5/6. Bemerkungen über die neue Preusische Zensurinstruktion) | |
C. Artistieke produktie en kapitalismeWaar en waarde (gebruikswaarde en ruilwaarde)20. (1867) De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistiese produktiewijze heerst, ziet eruit als een ‘geweldige opeenhoping van waren’, de afzonderlijke waren als de elementaire vorm ervan. Ons onderzoek begint daarom met de analyse van de waar. De waar is allereerst een uiterlijk objekt, een ding dat door zijn eigenschappen de een of andere menselijke behoefte bevredigt. De aard van deze behoeften, of ze nu bv. in de maag of in de fantasie ontstaan, verandert niets aan de zaak. Het gaat er hier ook niet om, hoe het ding de menselijke behoefte bevredigt, hetzij onmiddellijk als levensmiddel, dwz. als voorwerp van genot, hetzij langs een omweg, als produktiemiddel. Ieder nuttig ding, zoals ijzer, papier enz., moet vanuit een dubbel gezichtspunt worden gezien, naar kwaliteit en kwan- | |
[pagina 128]
| |
titeit. Elk zo'n ding is een geheel van vele eigenschappen en kan daarom op velerlei wijzen nuttig zijn. De ontdekking van deze verschillende wijzen en dus van de vele gebruikswijzen van de dingen is een historiese handeling. Ook het vinden van een maatschappelijke standaard voor de kwantiteit van de nuttige dingen. De verscheidenheid van warenstandaarden komt deels voort uit de verschillen in aard van de te meten voorwerpen en deels uit konventie. De nuttigheid van een ding maakt het tot gebruikswaarde. Maar deze nuttigheid zweeft niet in de lucht. Bepaald door de eigenschappen van het warenlichaam kan die nuttigheid niet zonder dat lichaam bestaan. Het warenlichaam zelf, zoals ijzer, tarwe, diamant enz. is daarom een gebruikswaarde of goed. Dit kenmerk is niet afhankelijk van het feit, of de toeëigening van zijn gebruikseigenschappen de mens veel of weinig arbeid kost. Bij de bestudering van de gebruikswaarde wordt steeds haar kwantitatieve bepaaldheid voorondersteld, zoals een dozijn klokken, el linnen, ton ijzer enz. De gebruikswaarden van de waren leveren het materiaal voor een aparte wetenschap, de warenkennis. De gebruikswaarde realiseert zich alleen in het gebruik of in de konsumptie. Gebruikswaarden vormen de stoffelijke inhoud van de rijkdom, onverschillig wat de maatschappelijke vorm ervan is. In de maatschappelijke vorm die wij moeten onderzoeken vormen ze tegelijk de stoffelijke dragers van de ruilwaarde. De ruilwaarde verschijnt allereerst als de kwantitatieve verhouding, de evenredigheid waarin gebruikswaarden van de ene soort geruild worden tegen gebruikswaarden van de andere soort, een verhouding die voortdurend naar tijd en plaats verandert. De ruilwaarde lijkt daardoor iets toevalligs en zuiver relatiefs, een immanente ruilwaarde binnen de waar (valeur intrinsèque), lijkt dus een contradictio in adjecto. (...) Deze gemeenschappelijke faktor kan niet een geometriese, fysiese, chemische of andersoortige natuurlijke eigenschap van de waren zijn. Hun lichamelijke eigenschappen komen alleen ter sprake voorzover ze de waren bruikbaar maken, | |
[pagina 129]
| |
dus tot gebruikswaarden maken. Aan de andere kant is het echter juist de abstraktie van hun gebruikswaarden, wat de ruilverhouding van de waren blijkbaar kenmerkt. Binnen die verhouding is de ene gebruikswaarde evenveel waard als de andere, als zij maar in evenredige proporties aanwezig is. (-) Als gebruikswaarden zijn de waarden vooral verschillend van kwaliteit, als ruilwaarden kunnen ze alleen verschillend zijn van kwantiteit en bevatten zij dus geen greintje gebruikswaarde. Ziet men nu van de gebruikswaarde van de warenlichamen af, dan blijft hen nog maar een eigenschap over, nl. dat ze arbeidsprodukten zijn. Maar ook het arbeidsprodukt is reeds onder onze handen veranderd. Abstraheren we van de gebruikswaarde dan abstraheren we ook van de fysieke bestanddelen en vormen die het tot gebruikswaarde maken. Het is niet langer tafel of huis of garen of een ander nuttig ding. Al hun zintuiglijke hoedanigheden zijn te niet gedaan. Het is ook niet langer het produkt van de arbeid van de timmerman, de bouwer, spinner of van een willekeurig andere bepaalde produktieve arbeid. Met het nuttige karakter van de arbeidsprodukten verdwijnt het nuttige karakter van de in hen gepresenteerde soorten arbeid, verdwijnen dus ook de verschillende konkrete vormen van arbeid, ze verschillen niet langer van elkaar, maar zijn alle gereduceerd op dezelfde menselijke arbeid, abstrakt menselijke arbeid. (...) Een gebruikswaarde of goed heeft dus slechts waarde, omdat abstrakt menselijke arbeid in haar geobjektiveerd of gematerialiseerd is. Hoe kan men nu de grootte van de waarde ervan meten? Door de hoeveelheid van de in haar aanwezige ‘waardevormende substantie’, arbeid. De hoeveelheid van de arbeid zelf is te meten aan de tijdsduur, en de arbeidstijd bezit zelf weer een maatstaf in bepaalde tijdseenheden, zoals uren, dagen enz. Het zou kunnen lijken dat, wanneer de waarde van een waar door de tijdens haar produktie verbruikte hoeveelheid arbeid wordt bepaald, hoe luier of onhandiger een man is, zijn waren des te waarde- | |
[pagina 130]
| |
voller zijn, omdat hij dan meer tijd voor de vervaardiging nodig heeft. De arbeid evenwel die de substantie van de waarden vormt, is gelijke menselijke arbeid, besteding van dezelfde menselijke arbeidskracht. De totale arbeidskracht van de maatschappij, die zich in de waarden van de warenwereld presenteert, geldt hier als een en dezelfde menselijke arbeidskracht, hoewel ze uit ontelbare individuele arbeidskrachten is samengesteld. Elk van deze individuele arbeidskrachten is dezelfde menselijke arbeidskracht als de andere; voorzover ze het karakter van maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht bezit en als maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht werkzaam is - dus bij de produktie van een waar ook alleen maar de gemiddelde noodzakelijke of maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig heeft. Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is de arbeidstijd die nodig is om een of andere gebruikswaarde voort te brengen onder de bestaande maatschappelijk-normale produktievoorwaarden en het maatschappelijke gemiddelde aan bekwaamheid en arbeidsintensiteit. (...) De grootte van de waarde van een waar blijft daarom konstant als de voor haar produktie vereiste arbeidstijd konstant blijft. De laatste verandert echter met iedere verandering in de produktiekracht van de arbeid. De produktiekracht van de arbeid wordt door velerlei omstandigheden bepaald, onder andere door de gemiddelde graad van bekwaamheid van de arbeider, het ontwikkelingsstadium van de wetenschap en haar technologiese bruikbaarheid, de maatschappelijke organisatie van het produktieproces, de omvang en effektiviteit van het produktiemiddel, en door de fysieke omstandigheden. (...) Een ding kan gebruikswaarde zijn, zonder waarde te bezitten. Dit is het geval wanneer het nut ervan voor de mens niet door arbeid tot stand is gekomen, bv.: lucht, onbewerkte grond, natuurlijke weiden, in het wild groeiend hout enz. Een ding kan nuttig en ook nog produkt van menselijke arbeid zijn, zonder een waar te zijn. Wie door zijn produkt zijn eigen behoefte bevredigt, schept weliswaar gebruiks- | |
[pagina 131]
| |
waarde, maar geen waar. Om waren te produceren moet hij niet alleen gebruikswaarde produceren, maar gebruikswaarde voor anderen, maatschappelijke gebruikswaarde. En niet alleen maar voor andere (-) Om een waar te worden, moet het produkt aan de ander, voor wie het tot gebruikswaarde dient, door ruil worden overgedragen. Tenslotte kan geen enkel ding waarde bezitten, zonder gebruiksvoorwerp te zijn. Wanneer het nutteloos is, dan is ook de in haar vervatte arbeid nutteloos, telt niet als arbeid en vormt daarom geen waarde. (Das Kapital, I, p. 49-56) | |
Fetisj21. (1867) Een waar schijnt op het eerste gezicht een vanzelfsprekend, triviaal ding. Uit haar analyse blijkt dat het een zeer lastig ding is, vol metafysiese spitsvondigheden en teologiese grillen. Zover de waar gebruikswaarde is, is er niets geheimzinnigs aan, of ik haar nu bekijk als iets dat door haar eigenschappen menselijke behoeften bevredigt of als iets, dat deze eigenschappen pas verkrijgt als produkt van menselijke arbeid. Het is zonneklaar dat de mens door zijn aktiviteiten de vormen van de natuurstoffen zodanig verandert dat ze voor hem nuttig zijn. De vorm van het hout, bv. wordt veranderd als men er een tafel uit maakt. Niettemin blijft de tafel hout, een gewoon zintuiglijk ding. Maar zodra de tafel als waar optreedt, verandert het in een zintuiglijk bovenzintuiglijk ding. Het staat niet meer met de poten op de grond, maar het staat tenopzichte van alle andere waren op zijn kop, en uit zijn houten kop ontstaan grillen, veel wonderlijker nog dan wanneer de tafel uit eigen beweging zou beginnen te dansen.Ga naar eind4. Het mystieke karakter van de waar komt dus niet voort uit haar gebruikswaarde. Het komt evenmin voort uit de inhoud van de waardebepalingen. Want in de eerste plaats is het, hoe verschillend de nuttige arbeid of produktieve werkzaamheden ook mogen zijn, een fysiologiese waarheid dat het | |
[pagina 132]
| |
funkties van het menselijk organisme zijn, en dat van die funkties, wat hun inhoud en vorm ook is, in wezen aanwending is van menselijke hersens, zenuwen, spieren, zintuigen enz. Wat in de tweede plaats aan de bepaling van de grootte van de waarde ten grondslag ligt, is de tijdsduur van deze aanwending of kwantiteit van de arbeid, deze kwantiteit is zelfs duidelijk van de kwaliteit van de arbeid te onderscheiden. In alle situaties moet de arbeidstijd, die nodig is voor de produktie van de levensmiddelen, de mensen interesseren, alhoewel niet altijd evenzeer de verschillende fasen van hun ontwikkeling. Tenslotte neemt de arbeid van de mensen, zodra ze op een of andere wijze voor elkaar werken, ook een maatschappelijke vorm aan. Waar komt nu het raadselachtige karakter van het arbeidsprodukt vandaan wanneer het de vorm van waar [Warenform] aanneemt? Blijkbaar uit deze vorm zelf (...) Het geheimzinnige van de vorm van waar [Warenform] bestaat dus eenvoudig hierin, dat deze vorm voor de mensen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeid weerspiegelt als het objektieve [gegenständliche] van de arbeidsprodukten zelf, als maatschappelijke natuurlijke eigenschappen van deze dingen; vandaar ook wordt de maatschappelijke verhouding van de producenten tot hun totale arbeid weerspiegeld als een buiten hen bestaande maatschappelijke verhouding van objekten (...) Willen wij een analogie vinden, dan moeten we vluchten in het schimmenrijk van de religieuze wereld. In die wereld schijnen de produkten van de menselijke geest begiftigd met een eigen leven - zelfstandige gedaanten die in een onderlinge verhouding en in een verhouding tot de mensen staan. Zo is het ook in de warenwereld met de produkten van de menselijke hand. Dit noem ik het fetisjisme, dat aan de arbeidsprodukten vast komt te zitten zodra zij als waren worden geproduceerd, en dat daarom onverbrekelijk verbonden is met de warenproduktie. Dit fetisjkarakter van de warenwereld komt zoals uit bovenstaande analyse blijkt, voort uit het specifieke, maatschappelijke karakter van de arbeid die waren produceert. | |
[pagina 133]
| |
Gebruiksvoorwerpen worden toch pas waren, omdat ze produkten zijn van onderling onafhankelijk verrichte privé-arbeid. Het kompleks van deze privé-arbeid vormt de maatschappelijke totale arbeid. Daar de producenten pas in maatschappelijk kontakt treden door de ruil van hun arbeidsprodukten, verschijnen ook de specifieke maatschappelijke kenmerken van hun privé-arbeid pas bij deze ruil. Of de privé-arbeid is inderdaad pas als onderdeel van de maatschappelijke totale arbeid werkzaam door de relaties waarin de ruil de arbeidsprodukten en via deze de producenten brengt. Voor de producenten zien daarom de maatschappelijke relaties van hun privé-arbeid eruit als datgene wat ze zijn, nl. geen rechtstreeks maatschappelijke verhoudingen van de personen in hun werk zelf, maar integendeel zakelijke verhoudingen van personen en maatschappelijke verhoudingen van zaken. (Das Kapital I, p. 85-88) | |
Metamorfose van de waren22. (1867) (...) Voorzover het ruilproces de waren uit de handen, waarin ze niet-gebruikswaarden zijn doet overgaan in handen, waarin ze gebruikswaarden zijn, is er sprake van maatschappelijke stofwisseling. Het produkt van de ene soort nuttige arbeid vervangt dat van een andere soort. Eenmaal op de plaats aangekomen, waar ze als gebruikswaarde dient, gaat de waar uit de sfeer van de ruil over in de sfeer van de konsumptie. Alleen de warenruil interesseert ons hier. We zullen dus het hele proces van de kant van de vorm moeten bekijken, dus alleen vanuit de vormverandering [Formwechsel] of metamorfose van de waren, die de maatschappelijke stofwisseling mogelijk maakt. De volstrekt onvolledige opvattingen over deze vormverandering zijn, afgezien van de onduidelijkheid over het waardebegrip zelf, te wijten aan het feit dat iedere vormverandering van een waar zich voltrekt door de ruil van twee waren, een | |
[pagina 134]
| |
gewone waar en een geldwaar. Als men alleen aan dit stoffelijke moment, de ruil van de waar met goud, vasthoudt, ziet men juist aan datgene voorbij, wat men goed moet zien, namelijk wat er met de vorm gebeurt. Men ziet dan over het hoofd, dat goud als alleen maar waar geen geld is, en dat de andere waren zichzelf in hun prijzen op goud betrekken als op hun eigen geldgedaante [Geldgestalt]. De waren gaan in eerste instantie onverguld en onverzoet, zoals ze van oorsprong waren, het ruilproces binnen. Dit proces produceert een verdubbeling van de waar in waar en geld, een uiterlijke tegenstelling waarin ze de immanente tegenstelling van gebruikswaarde en waarde tot uitdrukking brengt. In deze tegenstelling komen de waren als gebruikswaarde tegenover het geld als ruilwaarde te staan. Met andere woorden, zijn beide zijden van de tegenstelling ‘waren’ dus eenheden van gebruikswaarde en waarde. Maar deze eenheid van verschillen komt er aan elk van beide polen omgekeerd uit te zien en laat daardoor tevens de wisselwerking van beide zien. De waar is reële gebruikswaarde, maar haar waarde-zijn komt alleen ideëel in de prijs tot uitdrukking, die haar in verband brengt met het goud dat als reële waardevorm [Wertgestalt] tegengesteld aan haar is. Omgekeerd geldt de materie goud alleen als waardemateriaal, geld. Het is daardoor reële ruilwaarde geworden. De gebruikswaarde van het goud is ideëel alleen nog zichtbaar in de reeks relatieve waarde-uitdrukkingen, waarin het goud zich op de tegengestelde waren betrekt als het circuit van zijn reële gebruiksvormen. Deze tegengestelde vormen van de waren zijn de werkelijke bewegingsvormen van hun ruilproces. (Das Kapital I. p. 119) | |
Produktieve arbeid van de kunstenaar in de kapitalistiese maatschappij23. (1863) De produktieve arbeid wordt hier bepaald vanuit het standpunt van de kapitalistiese produktie; A. Smith | |
[pagina 135]
| |
heeft de zaak zelf begripsmatig volledig uitgewerkt en de spijker op de kop geslagen - dit is een van zijn grootste wetenschappelijke verdiensten (dit kritiese onderscheid tussen produktieve en onproduktieve arbeid blijft, zoals Malthus juist heeft opgemerkt, het fundament van de hele burgerlijke ekonomie), dat hij de produktieve arbeid definieert als arbeid, die onmiddellijk voor kapitaal geruild wordt, dwz. door ruil, waarmee de produktievoorwaarden van de arbeid en waarde in het algemeen, geld of waar, pas in kapitaal veranderen (en de arbeid in loonarbeid in wetenschappelijke zin). Daarmee staat ook volledig vast, wat onproduktieve arbeid is. Het is arbeid die niet tegen kapitaal, maar onmiddellijk voor inkomen wordt geruild, dus voor salaris of winst (natuurlijk ook voor de verschillende rubrieken, die als copartners deelnemen aan de winst van de kapitalist, zoals accijnzen en renten). Op plaatsen waar alle arbeid voor een deel nog zichzelf betaalt (zoals de landarbeid van de leenplichtige boer bv.) en voor een deel direkt voor een inkomen wordt geruild (zoals de manifaktuurarbeid van de steden in Azië), bestaat geen kapitaal en geen loonarbeid in de zin van de burgerlijke ekonomie. Deze begripsbepalingen zijn dus niet afkomstig uit de stoffelijke bepaling van de arbeid (noch van de aard van het produkt noch van de bepaaldheid van de arbeid als konkrete arbeid), maar uit de bepaalde maatschappelijke vorm, de maatschappelijke produktieverhoudingen, waarin de arbeid zich realiseert. Een toneelspeler, bv., zelfs een clown, is zodoende een produktieve arbeider, wanneer hij werkt in dienst van een kapitalist (van de entrepreneur), aan wie hij meer arbeid teruggeeft dan hij in de vorm van salaris van hem krijgt, terwijl een kleermaker, die bij de kapitalist aan huis komt om een broek voor hem te maken en voor hem enkel een gebruikswaarde maakt, een onproduktieve arbeider is. De arbeid van deze eerste wordt ingeruild tegen kapitaal, die van de tweede tegen inkomsten. De eerste schept een meerwaarde; in de tweede wordt een inkomen verbruikt. | |
[pagina 136]
| |
Produktieve en onproduktieve arbeid hier steeds vanuit het standpunt van de geldbezitter, van de kapitalist, niet van de arbeider, en vandaar de onzin bij Ganilh enz., die zo weinig van de zaak begrijpen, dat ze vragen of het arbeid is of dienstverlening of een funktie die de hoer, lakei enz. geld verschaft. Een schrijver is een produktieve arbeider, niet inzoverre hij ideeën produceert, maar voorzover hij de boekhandelaar die zijn geschriften uitgeeft rijker maakt, of voorzover hij de loonarbeider van een kapitalist is. De gebruikswaarde van de waar, waarin de arbeid van een produktieve arbeider zich konkretiseert [verkörpert], kan zo futiel zijn als maar mogelijk is. Deze stoffelijke bepaling heeft met deze eigenschap in het geheel niets te maken, die eerder alleen maar een maatschappelijke produktieverhouding uitdrukt. Het is een bepaling van de arbeid, die niet afkomstig is uit inhoud of resultaat, maar uit haar bepaalde maatschappelijke vorm. (MEW, Bd. 26, p. 127/128. Theorien über den Mehrwert I)
24. (1863) Het kapitalistiese produktieproces is daarom ook niet enkel de produktie van waren. Het is een proces, dat onbetaalde arbeid absorbeert, materiaal en arbeidsmiddelen - de produktiemiddelen - tot middelen maakt om onbetaalde arbeid te absorberen. Uit het voorafgaande volgt, dat produktieve arbeid zijn een bepaling van arbeid is, die in eerste instantie niets te maken heeft met de bepaalde inhoud van de arbeid, de specifieke nuttigheid of eigengeaarde gebruikswaarde waarin ze verschijnt. Hetzelfde soort arbeid kan produktief of onproduktief zijn. Bv. Milton, who did the ‘Paradise Lost’ for 5 £, was een onproduktieve arbeider. De schrijver daarentegen, die fabriekswerk voor zijn boekhandelaar levert, is een produktieve arbeider. Milton produceerde ‘Paradise Lost’ om dezelfde reden als een zijderups zijde produceert. Het was een aktiviteit van | |
[pagina 137]
| |
zijn natuur. Hij verkocht later het produkt voor 5 £. Maar de literatuurproletariër uit Leipzig, die onder leiding van zijn boekhandelaar boeken (bv. compendia van de ekonomie) fabriceert, is een produktieve arbeider; want zijn produkt is bijvoorbaat onderworpen aan het kapitaal en vindt slechts plaats om het produktief te maken. Een zangeres die op eigen houtje haar zangkunst verkoopt, is een onproduktieve arbeider. Maar wordt dezelfde zangeres door een entrepreneur geëngageerd, die haar laat zingen om geld te verdienen, dan is ze een produktieve arbeider; want ze produceert kapitaal. (MEW, Bd. 26, p. 376/377. Theorien über den Mehrwert I)
25. (1845/1846) Zoals altijd heeft Sancho (= Max Stirner, vert.) ook hier weer pech met zijn praktiese voorbeelden. Hij bedoelt: niemand kan ‘in jouw plaats jouw muzikale komposities maken, jouw schilderijontwerp uitvoeren, niemand zou Raphaëls werken kunnen vervangen.’ Sancho had toch kunnen weten, dat niet Mozart zelf maar iemand anders Mozarts Requiem grotendeels gemaakt en helemaal heeft uitgewerkt, dat Raphaël de meeste van zijn fresko's niet zelf heeft ‘uitgevoerd’. Hij denkt dat de zogenaamde organisatoren van de arbeid (utopiese realisten, mn. Fourier en zijn leerlingen) alle aktiviteiten van ieder individu wilden organiseren, terwijl bij hen juist een onderscheid gemaakt wordt tussen direkt produktieve arbeid die georganiseerd moet worden, en de niet direkt produktieve arbeid. Bij deze vormen van arbeid moet volgens hen niet, zoals Sancho zich verbeeldt, ieder in de plaats van Raphaël werken, maar ieder, waarin een Raphaël steekt, moet zich onbelemmerd kunnen ontwikkelen. Sancho verbeeldt zich, dat Raphaël zijn schilderijen onafhankelijk van de toentertijd in Rome bestaande arbeidsdeling heeft gemaakt. Als hij Raphaël met Leonardo da Vinci en Titiaan vergelijkt, kan hij zien hoezeer de kunstwerken van de eerste door de onder Florentijnse invloed toentertijd tot ontplooiing gekomen bloeitijd van Rome, die van de tweede | |
[pagina 138]
| |
door de situatie van Florence en later die van de derde door de heel andere ontwikkeling van Venetië bepaald werden. Raphaël net zo goed als ieder ander kunstenaar werd bepaald door de techniese ontwikkelingen van de kunst, die vóór hem doorgemaakt waren, dmv. de organisatie van de maatschappij en de arbeidsdeling in zijn plaats en tenslotte door de arbeidsdeling in alle landen waarmee zijn plaats kontakt had. Of een individu als Raphaël zijn talent ontwikkelt hangt geheel af van de vraag, die op haar beurt weer van de arbeidsdeling en daaruit voortgekomen ontwikkelingsmogelijkheden van de mensen afhankelijk is. Stirner blijft hier zelfs nog ver ten achter bij de bourgeoisie wanneer hij de uniciteit van de wetenschappelijke en artistieke arbeid verkondigt. (MEW, Bd. 3, p. 378. Uit: Die deutsche Ideologie, 1960, p. 411)
26. (1894) Het rijk der vrijheid begint inderdaad daar waar het werken, dat door nood en uiterlijke doeleinden bepaald wordt, ophoudt; het ligt dus naar de aard van de zaak aan gene zijde van het gebied van de eigenlijke materiële produktie. Zoals de wilde met de natuur moet worstelen om zijn behoeften te bevredigen, om zijn leven in stand te houden en te reproduceren, zo moet ook de geciviliseerde dat, en wel in alle maatschappijvormen en in alle mogelijke produktievormen. Met zijn ontwikkeling wordt ook het rijk der noodzakelijkheid groter omdat de behoeften groter worden; maar tegelijk breiden zich de produktiekrachten uit, die ze bevredigen. De vrijheid in dit gebied kan alleen hierin bestaan, dat de vermaatschappelijkte mens, de geassocieerde producenten, hun stofwisseling met de natuur rationeel regelen, onder gemeenschappelijke kontrole brengen in plaats van door haar als door een blinde macht beheerst te worden; haar met de minste krachtsinspanning en onder de voor hun menselijke natuur waardigste en meest adekwate voorwaarden voltrekken. Maar het blijft altijd een rijk der noodzakelijkheid. Over de grenzen daarvan begint de ont- | |
[pagina 139]
| |
wikkeling van de menselijke krachten die als doel in zichzelf geldt, het ware rijk der vrijheid, dat echter alleen op basis van dat rijk der noodzakelijkheid tot bloei kan komen. (Das Kapital III, p. 828) |
|