| |
| |
| |
3 Tegen het licht
maar in 't donker gaat het een in het andere over, 'n boom kan dit zijn en dat zijn..., alles is in beweging: 'n huis is geen huis meer, 'n dronken soldaat zou ook iemand anders kunnen zijn,,
als het mogelik is.
Het is zo.
Als ze zichzelf nooit van binnen gezien heeft, of er geen moeite voor heeft gedaan eraan te denken en een buitenstebinnen aan zich op te dringen,
en bijvoorbeeld 'n slok ijskoud water of 'n lepel gipsachtige pap, zoals gebruikt wordt voor 't doorlichten, door haar darmkanaal heeft voelen lopen, dan gebeurt het nu
NU, nu ze door het landschap, geen ongestoord stilleven meer (van een of andere kladschilder), maar door 'n grijs aangeslagen tuin of openluchttentoonstelling loopt, die haar aan een binnenste doet denken,, Het is haar binnenste: ze loopt door 'n mangrovebos van ingewanden, waar geen weg in / uit te vinden is, en waarin ze niets durft aan te raken - geen nat tuinhek, geen vensterbank, geen verkeersbord of lantaarnpaal, geparkeerde auto onder 'n beregende hoes, glinsterende
| |
| |
vuilnisbak, vertrapte margarinedoos, voorbijgangers die ze vluchtig te zien krijgt (andere bezoekers?), winkelruiten, fiets, overreden kat, brievenbus of gewone bus die voor haar neus wegrijdt als ze niet instapt en zich omdraait - zo lijkt alles door de ongewone kleuren dat wil zeggen verduistering of misschien wel afwezigheid van alle kleur dubbel zo besmettelik, dat wil zeggen nog dichter om haar heen op 'n haar afstand (ze gaat gekleed in een nude-look doorschijnende huidjurk) zoals alles, alles?, door regen en duisternis, en dat niet alleen, inkrimpt,
terwijl tegelijkertijd het binnenste uitzet - binnen wordt buiten -
Ze hoort in deze maduro-stad (tussen haar handen, voor haar oog), in dit kleinduimpjesbos niet tuis,,
Ze zal moeite hebben om de weg naar huis nog terug te vinden - 't wordt ook al langzamerhand licht - in de straten, die allemaal op elkaar lijken, en in de rondte doodlopen, met aan weerskanten de uitgebluste gevels van huizen die er ook steeds meer hetzelfde lijken uit te zien: er is geen stad meer, maar de afspiegeling van één gevel, en in die doolhof zoekt zij naar dat ene huis in 't midden, de uitgang -
het regent. Kleine waterdeeltjes, die op 'n brugleuning, op 'n gladde hardstenen trap, van het ijzer van het hout van de steen 'n glinsterende huid vol poriën lijken te maken. In de regen wordt pas goed zichtbaar hoe alle stoffen uit deeltjes bestaan, hoe overal haast onzichtbare scheuren en barstjes komen in het gladde oppervlak, tot zelfs op haar handen, en ook, maar dat ziet ze gelukkig niet, op haar eigen gezicht dat glimt van de regen.
Transparante waterdeeltjes. De motregen, die het uitzicht versluiert, maar tevens maakt dat ze door het versplinterde glazig omhulsel heen kan kijken, en kan zien dat ook alle andere huizen doorzichtig zijn - waarin allerlei mensen zich veilig en ongezien wanen, maar in feite door niets gescheiden zijn:
Iedereen op straat, ook Hilde, kan hen zien - in het ene vak liggen er twee met de rug naar elkaar toe in bed, op zich niets bizonders - maar wel, dat er op nog geen twee meter van hen vandaan iemand anders 'n boek zit te lezen en onderwijl in z'n oor pulkt - daarnaast 'n man zich achter 'n fotoboek aftrekt - daarnaast drie kinderen binnen gehoorsafstand vredig slapen met verschillende angstdromen - daar 'n paar meter onder 'n vrouw haar jarretel zit te verstellen - daarnaast 'n leeg
| |
| |
bed - daarnaast - daaronder - daarboven - daartegenover - vul maar in - - iedereen zit zo dicht op de ander en ze zijn zo weinig tegen elkaar beschermd dat ze voortdurend gevaar lopen besmet te worden door wat er binnen handbereik (tegen hen) gebeurt,, elk onderling verschil, schijnbaar aanwezig en in stand gehouden door tussenmuren, die bestaan in hun bijgelovige ogen, wordt langzamerhand geslecht: 't begint met kleine barstjes in de doorschijnende rondom hen opgetrokken woningen,,
...maar zo is ons huis ook - bedenkt ze met schrik, ze was het even vergeten - het is er geen haar beter aan toe, - een haar, ik zag vandaag op 't toilet dat er uit de kalkmuur op verschillende plaatsen haren staken, ik meen niet ze ooit eerder gezien te hebben, toen ik ze er probeerde uit te trekken, kwamen er hele brokstukken gips en kalk mee...,
maar zolang het nacht is, zolang nog niet alles aan diggelen ligt, kan ze zich verbeelden dat er nog niets ten nadele veranderd is, dat hoopt ze tenminste, dat probeert ze zich aan te praten, door net te doen alsof ze achter 'n zwarte ruit zit waardoor zij wel ieders bewegingen kan nagaan maar waar niemand haar kan zien voelt ze zich bijna op haar gemak,,
zolang ze er zelf in gelooft, want begint ze er eenmaal zelf aan te twijfelen, dan klapt 't hele kaartenhuis in elkaar; meteen tot stof vergaan regent het
stofdeeltjes in het licht.
hij moet er al lang staan, zo lang dat geen mens hem meer ziet, hij is te vanzelfsprekend geworden, heeft 'n te vaste plaats, zodat ook niemand opmerkt dat
Zij nu,,
Maar wie komt er ooit zo dichtbij - hoogstens 'n paar kwajongens die 't erop wagen, maar zelfs 'n natuurliefhebber niet (de vijftiger die 'n dag vrijgenomen heeft om er 'ns alleen op uit te trekken, omdat hij eens in de zoveel tijd, op 'n bevrijdingsdag voor hem, het gladde geboende burohout veranderd wil zien in levende, slijmerige of kurkdroge boombast, die op z'n dooie gemak rondkuiert en dan keurend blijft staan kijken met de handen om de splinterige brugleuning, wat hij kan doen nu
| |
| |
hij alle tijd aan zichzelf heeft; - op z'n tijd mag hij graag 'n skulptuur zien in 'n rustige omgeving, en hij wil ook wel eens op z'n gemak bekijken hoe dat allemaal in elkaar zit, al die armen en benen door elkaar geworst; 'n goedgespierd lijf, sterk en gezond dat zint hem wel, anders ziet hij alleen maar fladderend kamgaren om zich heen, nee, zoon boom die hij nog altijd ergens hoopt te zullen vinden met 'n ruwgeschubde schors 'n boom van 'n sterke kerel, 't is maar wat hij er graag in wil zien, die tegelijk 'n reuzenvis of 'n prehistoriese amfibie is, die hij op 'n nacht om zou zagen en op z'n kamer, midden op z'n kamer zou zetten) maar zelfs hij kan niet vanaf het houten bruggetje zien dat
De rug die in 't midden tot 'n gleuf uitloopt door de jaren door regen en vorst is opengelegd, zo erg is aangedaan dat als zij er met haar nagel overheen krabt, de verweerde laag afbrokkelt en zij er vingerdikke gaten in kan drukken - - - maar toch geeft hij geen krimp, de held op sokkel. Er groeit 'n dunne glanzende laag mos op zijn blote lijf, en de sokkel is spekglad door algen en aangepapte verwaaide bladeren.
sNachts komt er niemand door het park. 't Is eigenlik geen park maar de gekultiveerde uitloper van 'n stuk bos (eigendom van de gemeente zal wel) waar langs de vijver gazongras gezaaid is, en ook de vijver is eigenlik geen vijver maar de kop van 'n stroompje dat door het bos loopt, 'n blinde darm. De vijver heeft de vorm van 'n zandloper, maar 't eilandje in het midden van de ene verdikking en het billenbeeld in de andere helft hebben er 'n 8 van gemaakt, wat niets teveel is.
Ze zit achter z'n rug gehurkt, waar het donker is omdat 't weinige licht dat van de grote weg in de verte vandaan komt op de andere kant, de voorkant van het beeld valt. Er is niet veel plaats bij zijn voeten, maar net genoeg voor haar om er te staan of te zitten.
Met beide handen heeft ze eerst, te beginnen bij zijn nek waar de spieren als bevroren mollengangen bovenop liggen en zo omlaag, zijn rug gemasseerd, inderdaad leek het wel masseren zoals zij zorgvuldig met vaste hand zonder 'n druk van afzonderlike vingers te laten voelen met de muis van haar hand de al te gespannen spieren opzocht en hem zo doende voor alles eerst tot rust wilde dwingen: ontspan je, ontspannen... Daarna pulkt ze de korsten (van oude zwerende wonden, lijkt 't wel, van de leproos die ze onder handen heeft) open, zodat kleine stukjes gruis langs zijn rug omlaag ritselen; gaat ze over de billen, de aan weerskanten ingedeukte zulten die het hele achterbeeld beheersen, blijkbaar nodig voor het evenwicht omdat de uitsteeksels en aanhangsels de andere kant - de lichtzijde - verzwaren.
| |
| |
Aan de krullen te zien moet het een of andere klassieke held zijn. Wat hij doet of gaat doen is niet uit te maken, zijn enige bezigheid is, en dat houdt hij al jaren uit: in beweging zijn, op één punt (van vertrek, van aankomst, halverwege de lichaamsoefening?) bevroren.
En zoals het park geen echt park is en de vijver geen echte vijver, is dit ook geen echte beweging, deze schijnbeweging is alleen aanleiding geweest om hier, ter verfraaiing of liever opvulling van stad en land, 'n held neer te poten, wat voor held 't ook moge zijn ('n verzetsheld bijvoorbeeld, dat is altijd goed) maar dat 't 'n held is staat buiten kijf, zo staat 't immers op 't stadhuis geregistreerd - hero vulnerabilis of hij 't wil of niet: daar als 'n zak vol palingspieren, zonder evenwel 'n spier te kunnen vertrekken, aan ieders blikken bloot te staan.
Met haar vingers gaat ze langs de benen naar beneden, vindt er op de tast de achillespees, hard en toch kwetsbaar omdat hij halfgeknield staat met deze voet juist nog gekromd aan de begane grond, de andere er als 't derde been van 'n driehoek tegenaan. Vlakbij die linkervoet hangt ook ergens 'n hand, natuurlijk 'n gebalde vuist, de andere hand zweeft bij z'n rechteroor - hoe dan ook, hij kan er wat gij hoort toch niet mee afwimpelen: mijn held... mijn tarzan... mijn oersterke maciste, achilles, samson sta op sterling enzovoorts
En haar rechterhand, de jasmouw tot de elleboog opgestroopt, strijkt hem langs de binnenkant van zijn kunstbenen, glijdt vervolgens weer naar boven. Ze zit nu geknield, kan zo van onderen bekijken wat er aan zijn keerzijde te zien is: de volle, harde zak past in haar hand,,
ze wiebelt het heen en weer, voelt de harde delen erin tegen elkaar klutsen - de bloembol, wat zou ze hem graag laag voor laag willen ontleden, afpellen zodat hij nooit meer in vette grond op zou kunnen schieten. Met haar ringvinger gaat ze de paarse streep na die de balzak in tweeën verdeelt. De loop hangt werkeloos slap af. Ze ziet en voelt de losse vellen waarmee die aan de zak vastzit, uitgerekt als onder de nek van 'n oude man, - geen man, geen held, geen pik, impotent, tot niets in staat,, niet meer dan 'n onderdeel van de gestolde en uitgedroogde beweging - of is in werkelikheid zíj de onmachtige, die zich verbergt achter handig maar doelloos gevinger, die hem kan strelen en betasten zoveel ze wil, zoveel ze kan nu hij niemand is; zonder dat er iets gebeurt - ze knipt tegen het slappe ding aan, glimlacht misschien in zijn donkere schaduw als ze het zo ziet bungelen als 'n spekzwoerd voor de vogels. Zelfs het krulhaar daar is van steen. Met haar arm onder z'n kruis door strijkt ze hem over z'n buik, over de plooien die er door het het gebukt staan
| |
| |
ingekomen zijn; half onder hem liggend streelt ze het stugge haar, de harde botten van zijn bekken, drukt op het heiligbeen - - hij weet zich nog altijd te beheersen, alleen z'n adem kan hij niet langer inhouden - ze zal alles alleen moeten doen -; de spieren zo lang in 'n ongemakkelike houding gespannen gehouden trillen. Hoe langer hij zich echter inhoudt en stilhoudt, hoe minder zij zich kan beheersen - overal tegelijk wil ze hem aanraken, strelen, zoenen, haar lippen kapot schuren, hem tegen zich aanvoelen door zich tegen hem aan te drukken,, hoe passiever hij is, hoe meer zij opgewonden raakt, hem 't hele lijf openscheurt met haar nagels, zijn hardgeworden huid openritst, hem in die gehate spieren, als 'n adder in zijn achillespees bijt, met tien vingers tot 'n zeester gekromd in zijn edele delen geplant - zijn edelsteen, zijn uitgestelde briljante monstrans zoekt te verpulveren tussen venus, mercurius, maan, saturnus en jupiter dat de vloeibare was tussen haar levenslijn en zonnelijn sijpelt... mijn her ...mes ...man ...verdomde held... Hij wankelt, krimpt ineen van de pijn, raakt daardoor uit zijn rol, maakt haar dol, ontwricht haar bijna haar heup: ze vecht met 'n afgietsel van 'n geliefde op 'n klein platform, midden in 't water, waar niet meer plaats is dan voor hem alleen.
Ze komt onder de groene slierten te zitten. Ze bijt zich nog verder in hem vast. Hij biedt weerstand. Maar ze houdt hem daar beet, ook al breekt de eierschaal, ook al // plotseling spuit het rondom haar op, tientallen dunne hoge stralen plensen op haar neer - koelen haar af - met haar voet heeft ze in de verwarring de kraan van de fontein losgetrapt / hij verstart weer, keert plotsklaps weer terug in zijn koude element. Zij moet afdruipen. Huilen. Is drijfnat. Ze kan hem niet nog 'n trap nageven, hem voor z'n leven ongelukkig schoppen, of de lege ogen uitkrabben,,
ze moet in de roeiboot stappen: weg, voor het licht wordt maken dat alles weer in orde is - ze heeft z'n omhoogwijzende arm niet kunnen afbreken - zolang 't donker is heeft er van alles kunnen gebeuren, maar zogauw de dag aanbreekt moet het leven weer z'n gewone gang kunnen gaan. Laat niemand haar hier aantreffen.
hij had er altijd al gehangen, maar telkens moest ze hem weer zien. Tegen de muur vlak voor de slaapzalen, waar de rijen zich splitsten in de kleinen linksaf en de groten rechtsaf, hing hij, zo lelik als de nacht. Beneden op de trap werd er druk gegiecheld, geknepen en gepraat,
| |
| |
maar boven, daar verstomde iedereen en dat niet alleen vanwege de surveillerende non die 'n half uur over één bladzijde van haar getijdenboek deed, waarbij ze tegen het slijten 'n bruingeworden plastik velletje over de tekst hield - maar ze konden niet verder praten als ze die man zagen die boven de onbeweeglike sfinksachtige non was opgehangen. Anderhalve keer zo groot als de oppaster eronder, en zeker twee keer zo groot als Hilde, die als ze hem in 't oog kreeg snel naar 'n ander keek om niet vlak voor 't slapen gaan nog de schrik op 't lijf gejaagd te krijgen door dat voorbeeld vol bloed en wonden, met krampachtige vingers om de kantige zesduimers, verknoopte spieren, opgetrokken knieën, opengesperde mond, 'n beddelaken om het middel gedrapeerd, puntknieën, stekelig braambos in de lange sliertige haren, gapende wond in de linkerborst, scheefgezakt hoofd, zwarte oksels en koeigrote werkelik doodongelukkige ogen: twee verschillende ogen, waarvan er, ondanks het bijna volbrachte lijden, één naar de kleine slaapzaal keek en het oog dat 't wijdst openstond de grote slaapzaal in de gaten hield.
Niemand die er wat aan deed, ze lieten hem voor wat ie was. Alleen de stemmen werden gedempt voor de zwarte nachtzuster en vooral voor de sementgrijze jezuschristus.
Op 'n ochtend (niet lang voordat zij er weg zou gaan) vonden ze hem met 'n gebroken been op de in dagen niet geschrobde tegelvloer liggen, met kruis en al. Door het lange hangen was 't touw, waaraan 't kruis was opgehangen, doorgesleten en er had blijkbaar maar iets hoeven te gebeuren of het was zover.
Op de muur was nog de afdruk te zien waar 't licht de groene verf minder had kunnen uitbijten dan op de rest van de muur.
Het ‘kom er 'ns af als je durft’ was dan tenslotte toch verhoord, al had 't dan wel lang geduurd. Alleen de afdruk op de muur bleef. De gekruisigde bleef weg, was, naar men zei, in de revisie.
Zo kon Hilde eindelik eens ongestoord haar tanden gaan poetsen zonder zijn lijdelik toezien achter haar rug. De non was er blijven staan, die had zich er nooit iets van aangetrokken, en had zich bijvoorbaat al verzoend met: voorbij is voorbij; ze had altijd wel geweten dat hij geen kwaad kon.
Lag ze gespannen te luisteren naar de tergend regelmatige stappen van leren zolen op de planken tussengangen, haalde opgelucht adem als ze haar chambrette weer voorbij waren, hoorde het gefluister, de geluiden van slapers aan, het schuren langs de tripleks tussenwanden, het ritse- | |
| |
len van de afscheidingsgordijnen, keek naar de lichtbanen die af en toe door het raam hoog boven haar bed langs het witte plafond schoven en de paar donkere gaten duidelik deden zien - zolang 't licht aan was, savonds en smorgens, hield ze zich angstvallig onder de dekens, omdat ze er niet zeker van was of er niet iemand door de luchtkoker boven haar hoofd kon staan te kijken: ze wist dat 't goed mogelik was nadat ze 'n keer zelf op zolder door 'n rooster had geloerd.
Ze houdt zelfs haar adem zoveel mogelik in, zodat niemand zelfs niet die aan de andere kant van de tussenwand ligt, haar kan horen, of drukt 't laken tegen haar mond, dat vochtig wordt als ze het om haar tong propt wat tintelend smaakt als ze het weer uitzuigt.
ze haalt de grootmoeder vroeger uit bed dan anders, omdat ze er op zondag niet midden in haar slaap uit moet, maar door kan slapen. Ze wordt toch ongeveer op dezelfde tijd wakker en is dan té ongedurig om nog lang te blijven liggen
De luidspreker op de kamer van de grootmoeder doet vooral op zondag dienst, als ze de verschillende gezongen of gelezen missen, loven en vespers wil volgen, ook al verstaat ze er niet eens de helft van en is de rest oorverdovend geruis, hetzelfde als toeterende en optrekkende autoos; en al hoort ze 't onderscheid niet tussen haar kerkdienst en de nieuwsdienst, toch wil ze koste wat kost de zondag blijven heiligen en de dag des heren met daarbijhorende zondagsrust in ere houden.
Hilde moet haar er wel eerst op attent maken dat het (vandaag) zondag is.
- Alsik zou kunnen ging ik wel naar de kerk, voor hem is geen moeite te veel, maar ik kan niet, bedenk dat wel, en daarom moet 't maar zó... 't is altijd beter dan niks, als er de goede wil maar is, dan
En midden onder de lunchmuziek slaat ze, niet vermoedend dat het iets anders zou kunnen zijn dan zij verwacht, 'n kruis, sluit haar ogen en houdt tien tellen op met 't eeuwige kauwen, of langer, als ze zich in die gewijde stilte vertelt of zelfs vergeten is dat ze aan 't tellen was, misschien wel vergeten dát ze er was.
- zeg, Hilde, waarom zorg je niet dat er 'ns 'n keer 'n geestelike naar me komt kijken
ik heb al in zoon lange tijd niets meer van god gehoord, kun je dat niet 'ns doen... voor mij en... en zet de radio iets harder... als jij d'r niet van houd dan kun je mij dat nog wel gunnen
't is grote schande genoeg dat jij nooit meer bidt, ben je dan helemaal
| |
| |
verloren?... let op mijn woorden, je zult er later nog spijt genoeg van krijgen, dan zul je je herinneren wat ik je gezegd heb en wat jij met je eigenwijze kop niet hebt willen horen, als 't te laat is, te laat,.. ik verzeker je dat je dan maar al te graag, op je blote knieën misschien
- tenminste, maar ik zie jou nooit bidden, nooit, en ik, jij... och, zet die radio toch aan, als ik dat zeg, verdikkeme, moet ik je nou letterlik alles kommanderen
- maar oma de radio staat niet aan en bovendien is 't vandaag geen zondag, dat denkt u maar, en u moet gaan rusten, zie maar
- geen zondag, geen zondag, moet je dat horen, dat noemt zich nou mijn kleindochter, ze wil m'n ongeluk, niets anders
- dat weet u dan beter dan ik
- ja dat heb je in je hoofd
- nou ik heb wel wat anders aan m'n hoofd
- en en behandelt me, ja gewoon als 'n idioot, maar ik ben niet gek hoor, als je dat maar niet denkt... en zet die radio aan, zeg ik je, anders
- wat anders, ja wat anders?...
- anders... eh, je haalt de pastoor, dan zal ik die eens alles uit de doeken doen... zodat er tenminste iemand voor zorgt dat ik uit jouw handen gehaald word..., lach niet serpent, loeder, eh eh, ja uit jouw duivelhanden haalt... jij bent de duivel, je denkt alles met me te kunnen doen, ongestraft, maar dan kom je toch van 'n kouwe kermis tuis, dat... hu, blijf van me af, raak me niet aan...
- kom nou, oma, 't is zo onderhand wel goed hoor
- nee en nog eens nee, ik eis, ik eis ja dat er hier 'n geestelike in huis komt, op staande voet
- ik voorspel je dat je spelletje dan afgelopen zal zijn
- beminde gelovige, verzaakt gij aan den duivel en al zijn ijdelheden?...
- voorgoed... en spot niet zo... dan krijg ik eindelik eens rust als er iemand anders komt, ik word hier afgebeuld, dat heb ik verdiend
- zeker zult u dat verdiend hebben
- nee, rust, ik heb onderhand rust verdiend, en ik, ik kom in de hemel daar kun je van verzekerd zijn
- o ja?, da's knap werk
- je zult voor de val komen, daar doe je niks tegen...... op 't verkeerde...... hel...... hel...... altijd goed...... met je voorgehad... en dan nou (ze wil huilen, maar er komen geen tranen meer)... dan nou zo...... geen hart...... wacht maar... wacht maar...
Haar bovenlijf zwaait
| |
| |
heen en weer, de armen slingeren slap tegen de zijkant van de stoel, het speeksel loopt langs haar borst, ze slingert rond, zonder nog enige macht over zichzelf, van elastiek; en knapt in 't midden af, zo ziet 't er naar uit; 't rubberlijf dreigt zonder nog enig houvast of ruggegraat, voorover te knakken... als Hilde haar nog net op tijd weet tegen te houden, en terug in haar vormt duwt - oma wat doe je toch, is dat even schrikken - ik kan... nietmeer... wasteveel... naarbed - ja ik zal u naar bed brengen, en ga dan maar rustig slapen, maak u maar niet meer druk - teveelgepraat... gepraat... oh - Hilde schudt haar zachtjes bij haar kin tot 't gezicht weer geleidelikaan in de plooi en tot leven komt; doodmoe laat ze haar maar betijen, en doet geen enkele moeite meer om de handen af te weren, die haar over haar dunne haren en losse wangen aaien; voor even, nog verdoofd door wat er gebeurd is, legt ze zich bij alles neer, geeft ze zich over - brengmemaar... naarbedhilde... ik... hebtoch... niksmeeraandezondag... wilje...... ja zo... au...... ja, goed.... zo... dank je... nee... dahoefnie... lamaar... zet deradiomaar af...
Hilde heeft er nog de schrik van - de gedachte, dat ze maar iets langer had hoeven wachten of.
Ze sluit de gordijnen. Doet de deur dicht. Haalt vanonder het bed tussen modderige wandelschoenen 't kruis tevoorschijn. ieder huisje heeft z'n kruisje, zover hebben ze 't wel laten komen, en bij mij ligt 't onder bed, 't kon erger, bij anderen ligt er 'n zwarte roofridder onder. Ze heeft op haar knieën moeten kruipen om onder 't bed te kunnen. 't Bed is hoog genoeg, maar het kruis ligt nogal ver naar achter. Ze blijft geknield zitten. Ze wil alles in de sfeer houden, ook al weet ze zelf hoe lachwekkend ze bezig is,,
maar ze kan er niets aan doen: als ze zo alleen ergens aan begint, enkel omdat 't haar toevallig in valt of dat er iets binnen handbereik komt, of haar opvalt zodat ze er automaties toe aangetrokken wordt, - bijvoorbeeld
als ze op de grond ligt, aan 'n franje van 't tafelkleed begint te trekken, heel langzaam, en aan ziet komen wat er gaat gebeuren, maar toch door blijft trekken, de franje misschien tussen haar tanden genomen heeft en haar achterhoofd naar de grond toebrengt, zodat ze alles wat op tafel staat onherroepelik, niet helemaal willens maar wel wetens, over zich heen krijgt,,
of 'n ei, tussen haar handen heeft, het in de breedte in haar mond
| |
| |
steekt, het aan haar trui droogveegt, met 'n paars potlood er tekentjes op krabbelt, vanaf de ene top spiraalsgewijs in de rondte, uiterst kleine lettertjes, teksten als: kakelvers, of: wees lief voor de dieren: fee = feeks: uit u: inwendig: pa kriti: thot = got: IxIxIxIxIxI; cijfers en namen en tekeningetjes, - tot het genoeg is en ze 't ei tegen de deur stukgooit zodat slijm langs het hout naar omlaag glibbert,
of 'n andere keer als 'n viervoeter, 'n wasbeer of 'n drachtige hond, op handen en voeten door 't huis kruipt, en ook als ze inziet hoe belachelik en onzinnig het eigenlik is, door blijft gaan, af en toe 'n kledingstuk dat haar in haar dierlike bewegingen hindert uittrekt, zo rond de ondergestopte benen van de grootmoeder kruipt, die er eerst om moet lachen wat haar snel vergaat als zij zich inderdaad als 'n beest gedraagt en haar natte snuit op haar schoot drukt, beangstigd begint terug te krabbelen en haar voor gek uitmaakt,
dan kan niets haar doen ophouden, en rust ze niet voor ze het volbracht heeft, en uitgeput ergens moet neervallen. Ze kan niet anders - nu ook kan ze de gedachte, die is binnengeslopen, niet meer van zich afzetten: Ze legt het kruis op het onderlaken. Ze heeft de dekens teruggeslagen. Voorovergeleund, de handen op de bedrand, bekijkt ze het: het plankje in de lengte is ongeveer even groot als 'n schoolliniaal; zo klein in elkaar geknutseld lijkt het wel als speelgoed bedoeld; het korpus moet van 'n goedkoop soort koper zijn, de opgespoten deklaag is er op vele plaatsen af zodat er grote donkere plekken op gekomen zijn, 'n ontsierende uitslag tengevolge van een of andere vreemde, misschien wel besmettelike ziekte; achter de armen en in de voegen waar het metalen lichaam tegen 't plankje aan zit, zijn de spleten volgeraakt met stof. Ze probeert het er tussenuit te blazen. Met haar zakdoek veegt ze 't korpus schoon, laat er wat spuug op glijden en wrijft het dan glanzend. Dan bekijkt ze het nog eens, zo men wil, met andere ogen: het gezicht is afgesleten - aan het ronde bolletje onder de prikkelkroon is weinig meer te zien van de doodsangst die er ooit ingegoten moet zijn. Onder de blote voeten, onder 't bankje waar die voeten keurig naast elkaar op gezet zijn, is 'n doodskopje gespijkerd met eronder twee gekruiste botjes, niet groter dan 'n afgebroken halve lusifer.
't Doodskopje hangt presies op de navel van de non, tenminste waar ergens onder de zwarte windsels 'n navel verborgen moet zitten. Door haar diepgaande ademhaling hangt het daar voortdurend heen en weer te slingeren om vooral de kleinen, die met hun ogen niet hoger kunnen komen, te wijzen op: hij staat als gekroonde koning met z'n blote voe- | |
| |
ten op de schedelplaats, teken van (in die tijd 't teken van de Rios-bende in haar geboortestad). Als hij maar hoog genoeg hangt is er onder z'n voeten nog plaats voor de andere doden, hoe meer schedels hoe hoger hij moet komen te hangen, tot hij in de wolken verdwijnt, de berg van verbaasd kijkende doodskoppen met z'n top tot in de hemel reikt. Als er maar genoeg doden vallen die hun botten voor deze verheerliking over hebben, komt het wel eens zover.
Ze lacht. Zolang ze met dit spelletje bezig is lacht ze, dat wil zeggen 'n lach die gemaakt is alleen met de onderste helft van haar gezicht: ze houdt haar mondhoeken omhoog, de lippen tot 'n grijns op elkaar geperst, wenkbrauwen vierkantig tot boven de bril uit opgetrokken.
Die lippen drukt ze met grijns, lipstick en al op 't korpus, schuift ze stroef van de voeten naar boven, te hard om 't nog vereren te kunnen noemen. 't Rood geeft af op de lendendoek en de gewelfde borstkas en het gezichtloze gezicht en,,
Ze staat uit haar nederige houding op, ook al omdat ze er kramp van in haar kuiten krijgt. Laat de nu blozende man-des-heren nog even op de vuile lakens liggen (ze komt er de laatste tijd helemaal niet meer ook maar iets te wassen, ze went er wel niet aan, maar er is niets schoons meer voorhanden). Trekt haar bloes uit, beha onder de oksels door. Haalt hem weer tussen de lakens uit.
Begint te dansen. Vreugdedans met gekrulde lippen. Tolt tenslotte als 'n wildeman rond - zag ze 't niet ooit tevoren in 'n dokumentaire? - trekt zich paarse en rooie strepen over de dijen met de doornenkroon. Ook haar rok heeft ze losgeknoopt en om haar benen in elkaar laten zakken. Ze brandt. Rost met de stalenjezus over 't brandend bos onder haar buik. Slaat met de spijkerhanden op haar blote schouders, op haar rug. Ze ziet de schrammen niet, voelt ze ook niet. 'n Bespottelike geseling. Onhandig ook. De gemaakte voorgedane lach moet wijken als ze praat, dat wil zeggen hees voor zich uit prevelt, voor niemand bedoeld, alleen om 't geluid - zie hier uw moeder, je grootje, mamaatje lief - en ze haalt hem over haar borsten - zie daar uw beminde pleegzoon, vat 'm - voor hem verandert 't niets, wat ze ook met hem uitvoert: stille getuige, corpus delicti. Ze maakt het sprookje van het roodborstje waar. Ze danst door. Kan nu weer gewoon lachen - everybody happy? - quick, quick, slow - ene, tweeë, drieë - de derde zoon werd overreden door 'n begrafeniswagen, die haast had, of 'n vuilniswagen, of...
Ze bloedt. Of bloedt hij. 't Is geen drie uur, ook geen vrijdag zonder
| |
| |
vlees, maar 't is donker genoeg.
Ze houdt hem met z'n kop omlaag onder de lamp. Ze is moe. - nou slaapkees, luie vleermuis, schijnheilige donder, vlieg 'ns als je kunt, kom dans met mij, de keizerwals, mag ik deze dans van u, 'n schrikkeldans, arm schaap, mijn lam wat hebben ze je toch gejudasd, hij verroert geen vin ons vleermuisje, hij moet slapen, altijd maar slapen, ocharm. Ze draait hem om, de achterkant naar zich toe, waar 't prijsje nog steeds opzit, en zegt, teatraal als spreekt ze tot 'n volle kerk: ra ra, wie ben ik? - verwacht blijkbaar geen antwoord, begint weer te hossen. Ze zweet. nu gaan we iets anders doen, goed? Ze legt hem op 't kopkussen, kleedt zich weer aan, doet er ook nog haar duster over aan, en haalt uit de kast 'n klein parfumflesje dat nog niet is aangebroken. mag ik even storen, mijnheer, ik ben magdalena preut, zoals u wel zult weten, 'n onbekende zondares, ik belijd alleen m'n allergrootste schuld, 'ns kijken nee ik kan er niet zo gauw opkomen, maar ik vraag om 'n absolvo, en hier is 'n kleinigheidje voor de voeten. 't Flesje Tosca wil niet kapot, daarvoor is 't te klein, daarom giet ze het maar druppeltje voor druppeltje over z'n voeten leeg en in één moeite door over 't schedeldakje eronder, en wrijft het dan met haar haren uit, zo heeft ze er zelf ook nog wat aan, kan ze het dagen daarna nog ruiken. Ze neemt hem op de arm, praat tegen hem als tegen 'n bebietje in 'n kromtaaltje, steekt hem dan hoog boven haar hoofd, roept uit: nou is 't mooi genoeg geweest, ik geef 't op.
Ze houdt er mee op. 't Is alsof ze plotseling helemaal leeg loopt. - Ze legt het kruis weer bij de wandelschoenen tussen de stofvlokken, en schuift onder de lakens.
Op het kalendertje, dat bij haar hoofd hangt, streept ze weer zoon dag door. Ze ziet dat het al ongeveer 'n maand zomer is.
als ze boodschappen moet doen, gaat ze het liefst smiddags voor vier uur, voordat de scholen uit zijn, dan kan het soms nog rustig zijn. Ze stelt 't al zoveel mogelik uit, eet weinig en probeert alle boodschappen in een keer tegelijk te doen, zodat ze er weer voor 'n week vanaf is. Ze is er al 'n paar keer langs gekomen, omdat er vlakbij 'n paar slagers dicht bij elkaar zitten. Op 'n hoek is 'n voortuintje dat vol staat met grafzerken in verschillende grootten, van verschillende soorten steen, met of zonder kruis, met of nog zonder opschrift. Het ziet er verwaarloosd uit: 't gras is hoog opgeschoten tussen de stenen, en ertussendoor liggen en- | |
| |
kele gebroken bloempotten met vetplanten die onverstoorbaar doorgroeien. In 't midden staat 'n zerk van roodachtig steen met witte spikkels, zonder kruis, met 'n zwarte marmeren rand erlangs, 'n hagelwit kiezelbed ervoor met op ongeveer twintig sentimeter van de grond 'n aluminiumkleurige ketting eromheen, met uitsteeksels als 'n doornenkroon; het rechtopstaande deel is achterovergezakt, met zwarte letters staat er al op: hier rust onze dierbare grootmoeder en moeder, en daaronder 'n naam.
Elke keer als ze er - toevallig - langskomt, blijft ze er even voor staan, ook al voelt ze zich op de vingers gekeken door de stenen (diana-) kop achter 't raam van de steenhouwer, de kop van 'n vrouw met krullend haar langs de oren, holle ogen die haar, of ze nu links of rechts staat, altijd aankijken, en 'n afgebrokkelde neus alsof die door melaatsheid is weggerot,, en soms 'n wantrouwige mannenkop die ze ziet bewegen tussen de hoge kamerplanten achter 't raam.
In het tuintje ernaast, ervan gescheiden door 'n hoge ongeknipte haag, staat het vol kleurige bloemen. Dwars over de haag ligt 'n televisiemast, waarvan de vertakte bovenkant tussen enkele zerken gewrongen is.
ze maakt 'n omweg, om aan 't station 'n krant te kopen, en ook om 'n tijdje vanuit de stationshal op 't perron te kunnen kijken, waar om de zoveel tijd, van links en van rechts, treinen binnenlopen, leeg- en weer volstromen, en dan weer op 'n fluitsignaal vertrekken. Ze zou er wel uren kunnen blijven staan kijken, gebiologeerd door de haast automatiese regelmaat en de herhaling telkens van 'n haastige mensenstroom in en uit, in-en-uit, zodat ze 't gevoel krijgt binnen in 'n kolossaal hart te staan, waarvan ze de onafgebroken pompbewegingen ziet en voelt, ja zelfs voelt hoe haar eigen hart inderdaad sneller begint te kloppen als er weer 'n personentrein binnenloopt en het, naarmate de perrons leger worden en de treinen vertrokken zijn, weer 'n rustiger tempo aanneemt.
ze gaat langs 'n andere weg naar huis, zodat ze van de andere kant de straat inkomt, waar, links van haar grootmoeders huis, verder geen huizen meer staan, maar 'n dicht bos is van struiken, puin, bergen afval en hoog onkruid, dat de resten bedekt van fundamenten, kelders en resten muur, de overblijfselen van 't huizenblok dat door één V-2 met de grond gelijk gemaakt is, en dat zoveel jaar na de oorlog, behalve
| |
| |
dat de grootste puinhoop 'n keer weggehaald is om 'n weg aan te kunnen leggen, er nog presies zo bij is blijven liggen. (Ze spelen altijd in de onderaardse gangen en kelders, aan 't oog onttrokken door 't dichte struikgewas erboven. - 't Is 'n adembenemend genot in zoon donkere ruimte weg te kruipen, waar 't vochtig is en naar schimmel en verrotting ruikt - ze vertellen dat er nog dode soldaten onder bedolven liggen, die, als je ze per ongeluk aanraakt, je vastzuigen en je niet meer loslaten, tot ze je helemaal uitgezogen hebben - en met ingehouden adem te wachten tot je ontdekt wordt,, of met z'n tweeën tegen elkaar aangedrukt te zitten - - waarbij de ander haar soms aan 't schrikken maakt door met 'n stukje deegachtig mos over haar wang te strijken en met 'n grafstem te zeggen: ik ben de dood, ik kom je halen. 'n Keer heeft 'n meisje zich in zoon kelder verstopt, maar is de zware betonnen deksel eroverheen geschoven - geen van de anderen durfde er iets van te zeggen, en niemand kon haar zo diep onder de grond, vanaf de straat horen,, pas na 'n paar dagen is ze gevonden, na langdurig aandringen had een van de buurjongens vaag iets losgelaten. Ze was natuurlik dood, maar in zoon korte tijd al helemaal aangevreten; over heel haar lijf zaten groenachtige gaten. Tot haar verrassing ziet ze dat er mensen staan te kijken, en als ze dichterbij komt, moet ze zien hoe er twee gele bulldozers aan 't werk zijn, vrachtwagens af en aanrijden, en 'n paar werklui zwijgend, zonder 'n moment op te zien, bezig zijn het hele stuk bloot te leggen en alles op te ruimen, alles wat er in de jaren terechtgekomen of verloren is. (elk spoor uit te wissen). Ze had er wel eens aan gedacht, maar ze had toch nooit ernstig met de mogelikheid rekening gehouden dat ze het stuk nog ooit voor nieuwbouw zouden gebruiken.
Ze loopt snel door, alsof ze niet onder ogen wil zien wat er aan 't gebeuren is, maar ze weet in één flits wat er zal volgen.
Nog is het huis aan die kant aan het oog onttrokken door bomen en 'n hoge heg, en is de muur geheel bedekt door 'n vachtdikke klimop,,
van buitenaf lijkt 't huis schuil te gaan en verborgen onder 't groen en schijnt niemand te kunnen zien wat er zich binnen afspeelt - 't lijkt maar zo, dat zal niet lang meer duren als 't zo doorgaat.
ze komt langs de kerk. Waarom weet ze niet, maar ze blijft voor op het plein stilstaan. Het is 'n glinsterende vlakte, die nog de warmte van overdag schijnt uit te stralen. Het grote oerplompe gebouw, in 't donker als uit één stuk, ziet er zo onverwoestbaar, en door de vele scha- | |
| |
duwen bijna angstaanjagend uit. Ze weet niet waarom ze daar blijft staan; er is niets bizonders te zien en ze kan er alleen maar met afkeer naar kijken. Haar aandacht wordt naar links getrokken - uit 'n hoog raam, door 'n kapotte ruit waarschijnlik, springt 'n schaduw naar buiten, komt met 'n plof neer en komt op 'n sukkeldraf over de open ruimte naar haar toe. Het is 'n rooie kat, die wel op haar lijkt te hebben gewacht, en nu eerst 'n keer omzichtig rond haar voeten sluipt en dan met kromme rug en gebogen staart langs haar been schuurt, zelfs tussen haar benen door probeert te kruipen / Hilde trekt schielik terug en loopt meteen weg. Het beest volgt op enkele meters afstand, met gekromde poten en 't lijf gestrekt vlak langs de grond. Hij (of zij?) blijft haar volgen tot huis toe, maar wacht bij het tuinhek als zij het pad oploopt en verstoord nog eens naar hem omkijkt,
Ze doet kortaf tegen de grootmoeder, die het lijdelik ondergaat - ze lijkt in enkele dagen jaren ouder geworden, alsof er iets afgebroken is dat haar tot nu toe nog overeind hield; ze is zelfs te moe om nog 'n kruis te slaan - en met haar lippen bid- of bijtbewegingen te maken.
Hilde schrikt als ze bij haar kamerdeur opeens twee groene ogen in 't donker ziet fonkelen, die niet wijken, zelfs niet als ze er vlakbij is. Ze doet 't licht aan en wil de kat, die alleen z'n ruitvormige kop met haar meegedraaid heeft 'n trap geven, hij staat al op 't punt weg te schieten maar blijft nog onbeweeglik met z'n brutale kop naar haar toegekeerd staan - ze houdt zich in, is ook té verbouwereerd hoe hij op eigen kracht binnen is kunnen komen om werkelik iets te doen.
Ze ziet nu dat z'n vel nog kliedernat is en aan 't uiteinde van z'n staart en bij z'n poten de haren aan elkaar geplakt zitten. Ze weet niet goed wat ze met hem aan moet, nu hij zo slim is gebleken. Ze voelt zich beetgenomen. Ze probeert hem te negeren, en gaat allerlei dingen doen in haar kamer, die ze anders niet zou doen: ze hangt de kleren in de kast recht, ruimt de tafel op, trekt de dekens nog eens recht, bekijkt zich in de spiegel maar ziet hem ook dan over haar schouder in de deuropening staan. Ze doet de deur niet dicht. Als ze op bed gaat zitten om haar haren uit te kammen, stapt hij behoedzaam de kamer in en springt bedaard achter haar op bed - ze gaat geïrriteerd rechtop zitten, wil al opstaan, maar blijft toch in die houding zitten en laat toe dat hij langs haar rug schuurt, haar kopjes geeft onder haar oksel en dan voorzichtig onder haar arm door op haar schoot stapt. Hij is gerustgesteld doordat ze niets terugdoet, en gaat ongestoord zijn gang. Hij wil zich in haar
| |
| |
schoot nestelen. Ze houdt haar adem in om hem geen schrik aan te jagen. Na 'n tijdje gaat ze zelfs met haar hand over zijn knobbelige kop. Het doet hem zichtbaar goed, hij glipt uit eigen beweging heen en weer onder haar hand, - als zij hem niet streelt, dan laat hij het wel doen.
Ze haalt 'n schoteltje melk, waar hij gulzig aan begint te sloeberen, maar halfweg trekt ze het opeens onder z'n neus uit - uit protest haalt hij z'n scherpe nagels over haar pols. Dat is voor haar voldoende om 't niet meer terug te geven en 't dan maar weg te gieten. Voor 't eerst hoort ze hem klaaglik miauwen. Ze voelt zich weer enigszins gerustgesteld. als 't 'n zwerfkat is, moet 't ook 'n zwerfkat blijven, hij moet weten waar ie aan toe is.
Zo zelfverzekerd als hij eerst was, zo benauwd sluipt hij nu rond dicht langs de plint, en tracht hij zich voor haar weg te drukken. Ze komt er niet toe hem 't huis uit te zetten. Ze wil hem ook niet meer aanraken.
Ze blijft doodstil onder hem liggen. Zijn bezwete borst schuurt over haar harde tepels. Hij plant zich telkens met 'n stoot dieper in haar - ze kan niets meer doen, zucht elke keer: nee. Hij vraagt iets, schuift zijn rechterarm onder haar nek, steunt met de linkerhand op haar heup en drukt zich zo op. Likt haar schouder, zuigt en bijt in haar nek, doet haar naar adem snakken als hij zijn natte gezicht op 't hare drukt - alsof hij tegen haar vecht, pogingen doet haar helemaal open te vouwen en niet alleen onder in die zachtaardige holte maar geheel en al in haar vel wil kruipen,, nog verder opzwellen, één en al kloppend bloed, in brekende groei en uitblazend geweld.
Zijn bewegingen worden wilder en sneller. Hij maakt een hand vrij, en wil daarmee het gordijn vlak boven hen openschuiven (hij wil haar zien hoe ze kronkelend tekeer gaat onder zijn geweld, buiten zichzelf raakt) licht dringt binnen, een streep daglicht valt op haar gezicht - ze voelt haar gezicht naakt in 't felle licht, ze is ontdekt - ze gilt / hij laat 't gordijn terugvallen zodat ze weer als tevoren in 't donker komen te liggen. Ze doet alle moeite onder hem vandaan te komen, hij krijgt niet de kans uit haar te gaan, ze klemt haar dijen tegen elkaar. Van angst slaat hij haar in 't gezicht.
Haar gezicht gloeit. Hij gromt van pijn.
Ze hoort hem benauwd klagen, 'n menselik geluid.
Als de deur opengaat blijft hij gevangen door 't onverwacht binnenvallende licht met omgedraaide kop staan.
| |
| |
Hij zit ineengedoken op het hout. Verder achteruit kan hij niet, omdat het dak van de schuur daar schuin afloopt. De moeder lacht zenuwachtig (waarbij hij zijn snuit samentrekt) en drijft de kat zo ver mogelik in 't nauw met de lange hark. Hilde staat achter haar rug toe te kijken, ontzet door de sataniese uitdrukking op zijn kop, met de opengesperde ogen, die nu tussen de tanden van de hark gloeien.
In 'n onbewaakt ogenblik wil hij opzij wegschieten, maar tegelijkertijd stoot de moeder met 'n rauwe kreet toe - hij krijgt 'n harde klap tegen z'n kop, wat klinkt als brekend brandhout, en blijft onbeweeglik zitten. Hij is dood, maar ze blijft doorrammen met 't tuingereedschap, tot ze niet meer kan. Bijna trots staat ze op de hark geleund uit te blazen, - 't is 'n vreemde, misschien ergens uit de buurt, ik heb 'm tenminste nog nooit gezien.
Hilde doet alsof ze iets zoekt, en niets gezien heeft.
(...m'n moeder is niet m'n moeder - ze is de dochter van mijn grootmoeder en daarmee houdt alles op...)
De dooie muizen, speelgoedmuizen (die ze op kan draaien). De muizen die snachts in de ton met kippenvoer gekropen zijn en niet meer tegen de steile wand omhoog kunnen komen. 't Zijn er (soms) wel 'n stuk of acht. Met 'n schopsteel - die steel gebruikte Herman als honkbalbat - knuppelt de moeder ze tegen de wand tot blubber, al springen ze metershoog, - 'n steilewandrace gilt ze - en haalt na afloop de dooie beesten aan hun staartjes tevoorschijn,,
die slingert ze dan voor je gezicht heen en weer, ze weet van geen ophouden - ze voelt er zich 'n heldin door zeker en als in kracht herboren, vermoed ik - die stomme muizen ook -
Ze hoort ze ritselen achter het behang. Snachts meent ze hen soms zelfs door de kamer te zien lopen. Ze vreten 't hele huis schoon. Tot op 't bot. Als ze erop let kan ze hen bijna altijd horen, zeker als ze haar oor tegen de muur drukt, maar ze krijgt ze nooit echt te zien, zelfs niet als ze hele stukken van 't behang trekt of gaten openpeutert.
al moe voordat de dag goed en wel begonnen is gaat ze naar beneden, is er niet helemaal bij - bij wat ze doet. Het gebeurt omdat ze
| |
| |
het altijd al gedaan heeft. Wat haar betreft zou 't evengoed niet meer hoeven te gebeuren, - maar wat anders? - ze kan niet anders (dan hem nalopen, terugkomen, afwachten enzovoorts) het is de loop der gebeurtenissen.
Ze wil de post achteloos met haar voet opzijschuiven, het is toch altijd hetzelfde, maar ze wordt uit haar onverschilligheid gewekt doordat haar oog valt op 'n envelop met 'n vreemde postzegel. De deur die ze al half open had laat ze op 'n kier staan zo is ze erop gebrand te weten wat het is; zonder uitstel scheurt ze de brief met de buitenlandse postzegel open, en merkt dan pas dat het (weer) van hem is - ze had in de haast niet op 't handschrift van het adres gelet, omdat ze ook iets heel anders verwacht had.
Ze duwt de deur dicht als ze de kat omzichtig langs de muur ziet sluipen. Door de bons afgeschrikt loopt hij weer snel naar boven. Ze leest verder, met 'n verbeten trek om haar mond alsof ze iets tegen haar zin moet toelaten, dat wil zeggen: verder moet lezen terwijl ze 't eigenlik liever niet zou doen, vooral niet omdat de inhoud haar blijkbaar niet bevalt:
..................Ik kon geen normaal woord meer zeggen - elk woord keerde ze om en kon ze voor het tegendeel gebruiken, dwz. tegen mij.
Het was onhoudbaar geworden. Ik voelde me als een kat in het nauw. Ik was bang voor mezelf, echt, ik was tot alles in staat.
Ze had er zelfs anderen bijgehaald - ze wilde de verantwoording zeker niet alleen dragen - die mij voortdurend trachtten te bewerken mijn zinloos verzet op te geven en gewoon te doen, wat voor mij zou betekenen: alles te nemen zoals het is, of zoals het voorkomt, en niets méér te willen. O ze hadden best mooi praten. Maar het zou onmenselik geweest zijn, tenminste wat mij aangaat.
Ik was ook al een maand niet meer naar school gegaan, zonder meer iets van me te laten horen, wat natuurlik kwaad bloed zette, en ze hadden me zo goed als zeker al afgeschreven. Ik kon er eenvoudig niet meer toe komen, het was alsof ik helemaal bevroren was van binnen - ik hoop dat je me kunt volgen - en niets meer kon doen uit eigen beweging en langzamerhand aan de buitenkant dreigde te gaan smelten, kleiner werd en daar zelfs niets meer tegen kon doen. Het was me onmogelik geworden om op deze voet verder te gaan, de reeks voort te zetten: je weet wel - uit het een volgt onvermijdelik het volgende, en daaruit weer dat, wat je van te voren presies kunt zien aankomen, bijna kunt berekenen. Ik kon het niet meer, nadat er door een of andere reden (door 'n futiel voorval misschien, dat
| |
| |
weet ik niet meer zo goed) opeens een kink in die kabel was gekomen. Het was een alles of niets geworden. Je kunt hierom lachen en het overdreven vinden (ik dacht dat jij de zaken soms ook wel eens groter maakte dan ze voor een buitenstaander feitelik waren, dus wat dat betreft zijn we niet zo verschillend) maar eerlik het was zo, of liever er was niets meer, tenminste niets meer van mij, ook al had ik tot dan toe - met mijn medeweten - steeds gedaan of ik iemand was - je moet wel - en wat voor iemand!! (............) Twee weken geleden heb ik plotseling, als in trance leek het wel zo vanzelf ging het, in alle vroegte mijn koffers gepakt, het weinige wat ik nodig dacht te hebben bij me gestoken - ik heb niet veel nodig - en ben op de trein gestapt. Nu zit ik op een paar duizend kilometer afstand, en heb nauweliks weet meer van wat ik heb achtergelaten. Ik voel me opgelucht. Ik doe niets, kijk alleen maar rond. Ik ken nog niemand, gelukkig, en zolang me alles nog vreemd is voel ik me nog op mijn gemak. Ik denk er zelfs niet aan wat er zal gaan gebeuren als mijn geld op is. Zolang ik niets meer te maken heb met wat ik in de steek gelaten heb, voel ik me hier tuis - elk ogenblik kan ik ergens anders heengaan als me de grond hier te heet onder de voeten wordt. Ik ben nog nergens bekend en heb dus nog weinig of niets te verliezen. Iedereen is mij vreemd - ik word door niemand lastig gevallen.
Ik schrijf je dit om je te laten weten dat ik er helemaal geen behoefte meer aan heb je te schrijven. Ik weet ook eigenlik niet goed meer waarom ik het al die tijd gedaan heb - ik schreef toch maar voor lucht, je had er evengoed niet kunnen zijn, ik bedoel: het had ook iemand anders kunnen zijn, - iemand zoals jij.
Wat achter de rug ligt heeft voorgoed afgedaan, ik hoop tenminste niet lastig gevallen te worden door herinneringen, die zouden maken dat het hier precies hetzelfde wordt als daar, zodat zelfs deze mogelikheid wordt afgesneden, en het geen enkel verschil maakt waar ik ben, of ik nu hier zit of daar, omdat ik dan toch nergens met rust gelaten wordt.
Je zult om mij niet rouwig zijn, denk ik. Vergeet me maar én wat er ooit tussen ons geweest moge zijn, dat lijkt me het beste. Voorlopig loop ik hier nog vrij rond, en heb ik me aan niets of niemand te houden. Ik héb ook niemand nodig.
Het allerbeste (wat dat ook moge betekenen) toegewenst,
ANDRÉ
| |
| |
was ie maar helemaal niet begonnen met schrijven hij denkt nu zonder blikken of blozen spoorloos te kunnen verdwijnen beseft ie dan niet hoe elke brief elk woord och wat maak ik me druk ja, kon ik maar vergeten, hij heeft gemakkelik kletsen, 't lijkt wel 'n biechtvader als je zelf maar weg bent maar kom ik kan hier niet langer staan wachten, anders is ie al weg (bijna zou ik hem in verwarring hebben laten gaan, bijna zou ik me verloren hebben, weg zijn geweest) 't heeft wel geen enkele zin meer dat heb ik al wel bekeken ze mogen de sproeiwagen wel eens rond laten gaan, je stikt hier van 't stof zal ook wel door de afbraak daar komen wat loopt ie hard ik had 't niet gedacht wie zou dat ook verwacht hebben van hem dat híj uit eigen beweging nota bene de knoop door zou hakken en zonder meer de hele zaak zou laten zitten ik kan weer eens staan ze beuken telkens met z'n allen tegen me aan maar als je zit staan ze in je nek te gapen of laten 'n sent in je boothals glijden, de leukerds maar hij durft nou zoon durven is 't ook weer niet 't was gewoon teveel geworden hij is er uitgeperst en is 'm toen gesmeerd 't groeide hem boven z'n hoofd dat krijg je maar waar heb ik die brief eigenlik gelaten, ik heb 'm niet in m'n zak heb ik 'm nou op 't tafeltje laten liggen als ik 'm maar niet verloren ben
ik moet er niet aan denken dat iemand nee nee
maar hij is tenminste weggekomen, en ik ik houd maar nooit op in zijn voetsporen te lopen moet je hem daar zien zitten, als je niets wist zou je denken maar ik mis hem toch elke keer weer ik loop gewoon voor gek ik zie 't zelf maar ga toch door ondanks alles ondanks
telkens als ze tuis komt schrikt ze weer, omdat ze hem half en half vergeten was, en in 'n flits de kat op haar af ziet komen denkt ze, hem als 'n schim ziet wegvluchten. Ze rekent er niet op, en telkens wordt ze weer gedwongen op hem te letten, hem na te gaan en te ontdekken waar hij zich nu weer schuilhoudt. Op de meest onverwachte momenten schiet hij (uit het niets) tevoorschijn.
ga weg, hoetsjjj, weg zeg ik je anders trap ik je lazarus...
Ze wil niet dat hij ook nog aan haar gaat hechten, zodat ze helemaal niet meer van hem afkomt.
Ze geeft hem twee keer per dag 'n schoteltje melk, zo weinig dat hij als
| |
| |
't op is nog hongerig rond 't schoteltje blijft drentelen, wachtend op meer. Maar het wordt steeds minder. En hij lijkt steeds kwaadaardiger uit z'n ogen te kijken, ogen die door haar heen kijken, staalhard, minuten achtereen zonder zelfs maar te knipperen, zodat ze haar blik wel moet afwenden en iets onderhanden nemen, bijvoorbeeld het akwarium ergens anders neerzetten om te voorkomen dat hij er (uitgehongerd) met z'n klauwen in gaat graaien,
Nooit komt hij van de tegenovergestelde richting haar tegemoet, maar altijd duikt hij ergens uit het donker achter haar op, alsof hij haar voortdurend achtervolgt (wacht tot hij haar ziet verzwakken en zichzelf zo groot en oppermachtig voelt dat hij haar - als hij op 'n keer zijn kans schoon ziet - vanachter zal durven bespringen, als 'n gemakkelike uitgeputte prooi)
Ze is zich op haar kamer aan 't omkleden, omdat ze vanwege de warmte iets luchtigers aan wil trekken. Ze wil net haar jurk over haar hoofd laten glijden, als ze opeens 'n onmenselike gil hoort in de andere kamer - de grootmoeder? - de schreeuw van 'n beest? Ze rent de kamer uit, verliest onderweg de jurk, en vindt de grootmoeder lijkwit met opengesperde ogen en happende mond half overeind in bed zitten. Als ze bij haar bed komt valt ze met 'n zucht achterover in de kussens - wat is er... wat is er toch, ik hoorde zoon gil - 'n beest...... 'n wild beest (ze kan nauweliks uit haar woorden komen)... sprong... boven op me... vloog me naar de keel... - 'n beest? wat voor beest? - 'n heel groot beest...... got, ik schrok me dood - dat zie ik, maar hoe is dat mogelik, hebt u soms gedroomd? - nee, nee dat was zeker geen droom... ik droom nooit... ik zag 't met eigen ogen... 'n beest...
geen stad, en alle gevels hetzelfde, en juist in dát huis, dat nauweliks 'n huis meer te noemen is, moet ze zijn - (koeliezen, geprojekteerd in het luchtledig): 'n fata morgana: 'n weerspiegeling waarin 'n huis (dit huis, maar 't kan ook 'n ander zijn) (nog) rechtovereind lijkt te staan door het blikkerende zonlicht, 'n (zomer) huis van glas, van waterglas dat in water in de eindeloze regen oplost, misschien spoorloos verdwijnt als het in kwikzilveren druppels uiteengevallen en vervluchtigd is - dat zal fataal zijn.
Ze heeft 't met eigen ogen gezien.
Zij (de grootmoeder) heeft grijze ringen om de rand van haar hoornvlies. Ze droogt steeds verder uit - het levenslicht verdwijnt uit haar
| |
| |
ogen, dat wil zeggen: 't geleiachtige glasvocht wordt hard en alles krijgt 'n waterig en vaag aanzien door de staar van haar verstarde ogen. Haar huid zit onder de rode vlekken, die steeds gemener gaan jeuken, zodat ze niets anders meer kan doen dan de godganse dag krabben en nog eens krabben, de ene plaats na de ander, liefst overal tegelijk, tot het op zoveel plaatsen jeukt dat ze niet meer weet waar nog te beginnen. De rode vlekken zijn met witte glanzende schilfers bedekt - net aardbeien met poedersuiker, zegt Hilde - ze kan er zich meer kwaad over maken. Haar voorhoofd is nog wit, dat is te zeggen, bijna doorschijnend zodat de blauwe aderen er duidelik te zien zijn, vooral bij haar slapen, waar de huid wasbleek is, als melkglas. 't Gezicht lijkt overal te barsten door de talloze rimpels: 'n stervormige barst vanuit het punt tussen haar ogen die in allerlei scheurtjes en met stof opgevulde vouwen uitloopt; vertikale nerven onder haar grote neusgaten boven het samengeknepen mondje.
De bruine vlekken, die altijd al op haar armen gezeten hebben, worden ook steeds groter, neigen naar het geel. Op de plaatsen waar ze met haar vingers in de vettige bladeren gedrukt heeft komen geelachtige plekken, die op de duur zelfs gaten kunnen worden.
- dooie plekken - ze gaat achteruit, zoals 't huis, 't is niet meer tegen te houden, 't is haar huis, erger nog: ze is 't huis -
het, nee, grootmoeder is 'n schaaldier, alles binnenin is verrot, vergaan ('n relikwie van 't natte element, meer niet) en de schaal, als er geleidelik aan - zachtjes dan breekt 't schilletje niet - als er de inhoud uitgezogen is en zij nog alleen de schil om 'n luchtbel is alleen nog maar in schijn leeft, niet meer dan 'n opgehouden uit alle macht ingehouden wind dan zal die schel van verschaalde kalk verdrogen - nee dat is niet tegen te houden al spring ik uit m'n vel - die zal poreus worden, zodat 't bij 't minste zuchtje tot poeder uit elkaar valt, in alle windstreken verstrooid raakt als as als stuifmeel,, dan sta ik of lig ik - weet ik veel hoe ik eraan toe zal zijn - onder de blote hemel
het is te oud
't huis, grootmoeder
ze is te oud maar ik voel me haast even oud, hoe ongeloofwaardig 't ook klinkt, ik voel 't -
als ìk grootmoeder was...
|
|