| |
| |
| |
6 Roofdieren in het terrarium
als ze wakker wordt maar de ogen nog dicht houdt, voelt ze hoe het licht de tijd gehad heeft haar hoofd binnen te dringen, zodat zich daar 'n stekende pijn heeft vastgezet, die vanuit 'n staalharde kern tussen haar ogen heel haar hoofd doorstraalt. Even later merkt ze ook dat één been, de rechtervoet alsmaar omhoogwipt, 't houdt wel op als ze er op let, maar daarna begint 't weer - misschien is 't wel al de tijd die ze geslapen heeft doorgegaan, aan een stuk door op en neer; vandaar dat ze zo moe is in haar benen: ze zijn loodzwaar onder de knie, - maar dat komt natuurlik ook doordat ze uren gelopen heeft voor ze weer naar bed ging.
De ruiten trillen. Een oorverdovend geraas van 'n vliegtuig, vlak boven haar.
Ze spreidt haar benen, die over elkaar lagen, wijd uit elkaar, - 'n weldadige ontspanning, maar 't kost haar moeite ze ontspannen te laten liggen, rustig af te wachten tot ze weer enigszins gewend is aan 't licht, aan de kamer, aan de nieuwe dag - alles ligt weer ver achter haar.
Doelloos loopt ze, nog steeds in nachtjapon, het huis rond. Wat heeft ze ook te zoeken. Er is niemand die op haar wacht. In de keuken staat alles nog net zo, als ze 't de vorige dag heeft achtergelaten. Wie zou er
| |
| |
ook in geweest moeten zijn, om wát te doen?
Ze heeft de broodzak open laten staan: de bovenste sneden zijn hard geworden en krom getrokken. Ze haalt er twee uit, snijdt de korsten eraf, neemt de melkfles en gaat weer terug naar haar kamer. Van tafel pakt ze 'n vork, die nergens anders voor gebruikt wordt, 'n groenuitgeslagen vork; trekt de la van de tafel, die tegen de muur staat, open en steekt de vork in de dikke brij van wriemelende witte wormpjes. 'T gat eronder is geel van kleur, maar dat wordt weer snel, als de kanten instorten, overdekt door 'n witte massa. Ze schudt de vork boven de visbak leeg, en schuift er de resten met haar vingers af. Als dol zwemmen de vissen links en rechts happend door de regen van wormen heen en weer; nog één schep en de vissen zijn nauweliks meer midden tussen hun voer te onderscheiden. Op de laag overgebleven wormpjes legt ze de twee boterhammen en weekt die met 'n paar scheuten melk, - zo hebben die weer voor 'n paar dagen genoeg te vreten, genoeg om binnen de kortst mogelike tijd zich zó snel te vermenigvuldigen dat het verlies in hun dichte gelederen in een ommezien zal zijn hersteld: elke minuut komen er weer nieuwe bij.
Ze wil het niet langer aanzien en schuift de la weer dicht.
Kijkt rond.
Niets in 't hele huis laat haar met rust, niets in de kamer. Telkens opnieuw, als ze binnenkomt of als ze er uitgaat, komt ze voor haar spiegelbeeld te staan. Het glas is vettig geworden. Ze pakt de spiegel aan weerskanten vast en draagt het manshoge geval naar haar bed, waar ze nog eerst, terwijl ze het gevaarte met één hand in evenwicht moet zien te houden, de dekens dichtslaat; ze legt hem dan languit op bed neer. Met 'n natte dweil en 'n zeem poetst ze hem blinkend schoon.
Kijkt van bovenaf op zich neer / tegen zichzelf op, zelfs onder de rand van haar jurk door: haar hoofd klein in de verte, - haar onderlijf, zo dichtbij, nog groter. Nooit heeft ze de spiegel helemaal leeg gezien, nooit van haar leven. Als ze zo tegen zichzelf op staat te kijken, krijgt ze opeens 'n ingeving - ze schiet haar peignoir uit, trekt ook haar nachtjapon uit over haar hoofd, en tilt de borsten op, die zwaar op de hand wegen, zodat ze, er langs heen beneden kan zien hoe ze die torst. Ze schrikt er bijna van, zo ongewoon komt het haar plotseling voor. Ze gaat bij de hoek van de spiegel staan, bij de hoek die over het voeteind uitsteekt, spreidt haar benen en met de punt tussen haar knieën, kijkt ze beneden tegen haar
| |
| |
rondom donkerbehaarde schede trekt het vel naar beneden tot 'n lange rode punt, plooit dan met beide handen de grote lippen onder de borstelige haarheuvel open en kan zodoende zien hoe rood ze ook aan de binnenkant zijn; en als ze de leeslamp achter tussen haar benen eronder gezet heeft en naar boven gericht, zich iets bukt om het beter te kunnen zien, hoe ze splijt, hoe glanzend ze van binnen is, en ze het puntje binnenin aanraakt, dan trekt ze samen zo kittelt het; door het bukken en de inspanning stroomt 't bloed haar naar 't hoofd. 'n ogenblik vergeet ze alles, ook hoe het spiegelbeeld haar anders geërgerd heeft, en alles wat verder in huis is,,
nu ze zelf kan zien hoe op 'n afstand twee grove handen haar teder, maar doordringend aanraken, betasten, strelen, onder tegen het bot drukken, drukken, zachtjes heen en weer gaan, zodat al wat ze voelt daar samen komt; zelfs haar hoofdpijn neemt af, zakt ook naar beneden, verandert in 'n indringende spitse kracht, ze ziet hoe ze haar dijen om de handen klemt, die regelmatig, maar wel steeds sneller en heftiger, met haar buik mee bewegen - haar borsten erboven trillen ervan
'n intense golf, 'n golf beweging die zich van daaruit in haar hele lijf verspreidt, nog een, nog een,
ze zweet ervan, bijt met haar tanden op haar onderlip, wil de ogen niet sluiten, wil de handen blijven zien, de ánder
trekt de japon met de tintelende stof tussen haar benen door, duwt het tot 'n prop, 'n splijtzwam...
...als nu de grootmoeder roept...
Ze kleedt zich aan, zet de spiegel in de hoek waar ze hem niet voortdurend in het oog loopt.
Nu kan ze gaan eten, en daarna de grootmoeder uit bed helpen.
hilde komt het pad op, haalt de sleutels al tevoorschijn, doet de deur open, schuift met haar voet het reklameblad opzij en loopt naar de trap maar net heeft ze haar hand op de knop van de leuning gelegd, of - - - ze draait om, de hal weer door, sluit de deur achter zich en gaat het pad af:
Bij het tuinhek houdt ze stil, kijkt nauwlettend om zich heen en pas dan
| |
| |
kan ze het grindpad op gaan; ze hoort hoe de stenen in de grond en onder haar schoenzolen schuren, hoe de ronde, witte en blauwachtige kiezels tegen elkaar ketsen.
Geluiden, overal geluiden. 'n Klub mussen schiet fladderend, piepend 't ritselend struikgewas in. Regendruppels tikken van bladeren op andere bladeren. Het rooster voor de deur wipt op met 'n hol ijzer geluid. Met de punt van haar pump schraapt ze over de tien, twaalf kantige spijlen; met de andere schoen herhaalt ze 't geratel. Zoekt de sleutel tussen de andere aan de ring. Kijkt om de hoek naar de garagedeur: geen stappen te zien in het modderpad; - ergens, misschien vlak langs de heg, nauweliks zichtbare indrukken van kattepoten - die gluiperige beesten sluipen de ganse nacht overal langs het huis, zelfs over 't dak.
De kilte slaat haar tegen uit de ruime hal met overal marmer en steen. Ze kijkt rond: konstateert dat alles, tenminste zo te zien, nog hetzelfde is. Kiest zorgvuldig de tegels uit waar ze haar voet op zal neerzetten, waarbij ze ervoor zorgt niet een van de naden te raken: de voet presies in 't midden van de tegel. Ze moet soms wild met haar armen zwaaien, zodat haar tas ver weg geslingerd wordt, om in evenwicht te blijven; de ijzeren hakjes klikken, ketsen keihard op de gladde steen als ze dreigt te vallen en een zijwaartse pas moet maken
(Als de vader tuis was, zou ze wel voorzichtiger te werk gaan, want zo gauw die iemand hoort, komt hij z'n kamer uitgestormd vloekt dat er nooit iemand rustig kan zijn, iedereen 't erom doet, maar hij zegt er niet bij dat hij erop zit te wachten: elk geluid is voor hem 'n gerede aanleiding, 'n uitdaging, - en zeker als zij 't is; meteen wil hij weten waar ze vandaan komt, de school is toch al lang uit, ze heeft zelfs geen school vandaag, en wat ze ook zegt, of het nu waar is of niet, hij kan 't niet geloven, altijd en altijd liegen ze hem voor, hèm vertellen ze niets, nooit, hun bloedeigen vader, die nog wel zo ziek is, heeft dan niemand enig medelijden met deze gekwelde man, kan zij dan geen enkel gevoel opbrengen voor haar vader, die daar van boven aan de trap haar beneden op de onderste tree vernietigend staat op te nemen, en onderwerpt aan 'n verhoor - vooruit rechtsomkeer, en kom nog 'ns opnieuw binnen, maar dan zonder dat 't in 't hele huis is te horen, versta je, en je komt niet eerder aan tafel voordat je mij ekskuses bent komen vragen, begrepen?...... zeg, mejuffrouw, ik vroeg je of je 't begrepen hebt, - ze is al naar buiten gerend, de deur heeft ze met 'n smak achter zich dichtgesmeten, en ze vlucht de straat op, 't doet er niet toe waarheen.)
| |
| |
Ze loopt de richting uit van de brug. Het is nog rustig op straat tussen de middag.
Langs openstaande kafees, 'n met krijt op 'n bord geschreven weerbericht: droog en zonnig weer, veranderingen..., over 'n plein waar anders markt gehouden wordt, waar ze dan zeker niet zal komen - Op de brug over de weg heen blijft ze in 't midden staan - kijkt van bovenaf in lange vrachtwagenbakken en hotsende lege aanhangwagens.
Het is nogal druk in het park, ze had 't niet verwacht, maar misschien over 'n half uur als iedereen weer moet gaan werken.... - ze moet opzij voor drie mannen die luid pratend de hele breedte van 't pad nodig hebben; ze zien haar niet eens staan. Op het rechtse pad zitten op elke bank een of twee personen, die niets te doen hebben, uit zitten te rusten, maar onderwijl wel iedere voorbijganger, - dat kan zij zijn - tientallen meters vantevoren aan zien komen, nakijken, waar ze tussendoor zou moeten, spitsroeden lopen. Ze kan nog naar links, waar 't pad langs de overblijfselen van een of andere kapel gaat: aan de ene kant is de helft van de muur weggeslagen, zodat ze er, als aan de achterkant van 'n reklamestand binnen in kan kijken - elke steen, elke gewone, misschien iets groot uitgevallen steen heeft er historiese waarde en moet daarom dag en nacht bewaakt worden door de monumentenzorg. Ze ziet echter geen enkele bewaker, alleen maar loslopende en rondkoekeloerende middagmensen, misschien zijn er bewakers in burger; ze zouden ook te zwaar zijn om zo mee te nemen en waardeloos, de stenen. Ze loopt naar het uitstekende deel van 't park, waar de heuvel tussen de bomen door 'n ver uitzicht biedt - Grünanlage auf dem Gelände einer früheren Burg Kaiser Karls der Grossen. An die Karolingische Zeit erinnern die teilweise wahrscheinlich aus dem 11. Jahrhundert datierende Karolingische Kapelle und die Ruine einer Palast-kapelle Friedrich Barbarossas aus der Mitte des 12. Jahrhunderts... Ze gaat op 'n bank zitten die nog leeg is. Ze is nu al moe van het lopen en slenteren.
Ze ziet hoe over de brug eindeloze files autoos rechts en links uit haar gezichtsveld schuiven, hoe daaronderdoor meestal platte schuiten varen; als ze haar hoofd naar links draait: iets hoger dan waar zij zit, staan 'n paar meter van elkaar, enkele mannen die elkaar punten in het landschap dat aan hun voeten ligt aanwijzen en toelichten. Op de bovenste balk van de balustrade staat met zwarte letters op het witgeschilderde hout 'n tekst geschreven: Quem Dabis Haec Possit Qui... verder, als de vrouw die er met haar brede braai voor staat iets naar links opschuift... Dare Cuncta Locum? Voor het bordje, waarop de
| |
| |
vertaling moet staan, staat 'n man, met z'n buik tegen de tekst aan, z'n rug naar haar toe; hij heeft 'n praatje aangeknoopt met de vrouw links van hem, die nu voor Possit staat.
Het is rondom haar een komen en gaan van mensen, mensen die hier hun boterham komen opeten, 'n vervelend uurtje vullen met 't uitzicht te bewonderen of zichzelf te laten bezichtigen, 'n praatje te maken, 'n korte tuk te doen, deze als toeristiese bezienswaardigheid aangegeven plaats op hun dagtrip even aan te doen, ooh en ah te roepen, op 'n foto vast te leggen, 'n snoepje in de mond te steken en weer verderop te gaan, of op 'n afspraak wachten.
Rechts van haar is op het andere eind van de bank een jonge man komen zitten: Hij kijkt haar geen ogenblik aan maar staart langs het pratende stel bij de balustrade naar de brug/de autoos/het water/in 't niets, ze weet het niet, ze kan hem moeilik openlik aankijken, maar ze voelt hoe ze in zijn gezichtshoek zit, al was 't alleen maar als 'n donkere vlek die zich af en toe verroert. Hij heeft 'n baard; en uit de zak van z'n lichte linnen jasje steekt 'n boek, ze kan de titel niet lezen. Ze voelt zich benauwd worden, alsof 't iemand is die ze ergens van moet kennen, maar die zich voor haar vermomd heeft. Ook zij kijkt recht voor zich uit, rookt ondertussen de ene sigaret na de ander, maar ziet alles, hoe iedereen zich voortdurend verplaatst - Ze is in 'n toneelstuk verzeild geraakt waarin ze mee moet spelen, terwijl ze volstrekt niet weet waarom 't gaat. Om te kunnen zien wat er links van haar is moet ze haar hoofd iets naar links draaien omdat de helft verscholen is achter de dwarse driehoek van haar neus waar ze met haar rechteroog tegenaan kijkt.
Op 'n bank, rechts naast die van haar, zit 'n meisje te lezen, tenminste ze heeft 'n boek op haar schoot waar ze af en toe inkijkt. De vrouw neemt nu vrolik afscheid van de man waarmee ze zojuist heeft kennis gemaakt. Hij draait zich om, met één hand op de rand van de balustrade, één voet naar voren, nog half naar de achtergrond gekeerd, steekt z'n andere arm uit en begint tegen een onbepaald publiek te spreken - Hilde, de jonge man, het lezende meisje op de bank, misschien ook nog andere mensen achter haar -: mooi hè, al die witte scheepjes en bootjes, en al dat water... als ik kon schilderen, ik heb geen aanleg hoor, maar ik zou 't wel willen, dan zou ik hier 'n schilderij van maken, zeker... zo... - hij trekt grote strepen en vegen op 'n geweldig doek voor hem - nou dat zou 'n mooi schilderij zijn, dan kun je er tuis ook nog 'ns naar kijken hè... niet? Hij heeft het nu voornamelik tegen het meisje, dat
| |
| |
niet meer leest, maar lachend naar hem luistert. Hilde hoort de jonge man naast haar mompelend instemmen, zeker omdat die zich persoonlik aangesproken voelde door de man met 't krullend blond haar en 'n witte kakibroek. Die draait zich nu helemaal om, terwijl hij zich met beide handen vasthoudt aan de rand: ik zou ook wel willen lezen, als ik 'n boek had. 'T meisje kijkt weer op haar boek en doet alsof ze leest. Wat leest u daar? Ze glimlacht. Weet u hoe u zou moeten lezen, goed lezen bedoel ik... met iemand naast u, die de woorden uitlegt. Hij doet 'n stap vooruit, speelt wat met de aansteker die hij uit z'n zak gehaald heeft, knipt hem aan en zegt: Houdt u van films? - Hoezo? - James Bond, en hij maakt 'n vechtpas. Hilde kan nu het bordje lezen waar hij straks met zijn buik tegenaan had gestaan:
wijs mij een plaats, die zoveel schoons te bieden heeft als deze?
Johannes Smet...
Op de brug staat iemand te schreeuwen, 't is hier te horen. Beneden rijden daverend vrachtwagens af en aan. Hilde geneert zich bijna om te blijven kijken naar wat nu een vertrouwelik tweetal aan 't worden is.
Hoe laat is 't eigenlik? - Het meisje geeft antwoord, kijkt hem daarbij nieuwsgierig aan. Hij komt naar de bank, en vraagt of er naast haar plaats is. Ze zit midden op de bank en kijkt links en rechts van haar naar de lege zitting waar nog ruimschoots plaats is; hij gaat zitten, onttrekt zo het meisje aan haar blik, de elleboog vertrouwelik op de rugleuning van de bank, dicht bij haar; ze houdt 't boek open op haar schoot. Hij biedt haar 'n sigaret aan, en blijft onderwijl aan een stuk door aan de praat, af en toe onderbroken door 'n kort - instemmend - antwoord van haar - ze hoeft 't niet langer aan te zien, nu 't eenmaal zo ver is - ja, nu is 't meisje al langdurig aan 't woord - lacht luidkeels.
Ze kijkt nog eens naar de man aan het andere eind van de bank, die nog steeds roerloos voor zich uit zit te kijken, gaat na of de balustrade 'n eind verderop waar ze van plan is heen te lopen op dit moment vrij is en staat dan op.
Ook daar staat weer een latijnse tekst, met op 'n bordje 'n vertaling van Constantijn Huygens: Hier stond Claudius Civilis tandenknarsend, hier zag hij met norse blik de adelaars der wrekende legerscharen naderen.
Hier staat Hilde en leest, terwijl ze langs de balustrade loopt en met haar vingers over de gaten en spleten gaat, terloops enige van de ingekerfde namen leest: LOUIS SIMONE ROB JOKE FREN MIEKE AD LUYKX DIETER UIT BOTTROP
| |
| |
ELLEN UIT VOORBURG - en gaat dan naar één van de verrekijkers, die daar staan opgesteld. Nu kan 't nog, zolang er niemand in de buurt is. Het is het hoogste punt van de stad, alsof ze overal opgejaagd op deze hoge plaats haar toevlucht heeft moeten zoeken - ze zou zich in de kapel kunnen verbergen, zich insluiten en...
Ze duwt 'n dubbeltje in de gleuf onder 't draaistel van 't kijkkanon, 'n klik, haar rechteroog voor 't gat, 't brilleglas klettert tegen 't ijzer,, opeens reusachtig groot: 'n man op 'n fiets levensgroot voor haar oog; ze denkt dat 't nog aan deze kant van 't water moet zijn zo groot is 't allemaal, maar als ze de loop omlaagdrukt ziet ze 't water, dus zijn het inderdaad de huizen ver weg aan de overkant. Ze draait de lens nog scherper, richt haar oog naar links: 'n tuindeur gaat open, 'n oude man die 'n stoel buitenzet, en er invalt - op 'n pleintje voor een of ander gebouw staat 'n bus, de chauffeur ligt over 't stuur te slapen - de brug - plotseling de ijzerbalken voor haar gezicht - de rijen klinknagels op ware grootte, - iets omlaag - de grote letters op de zijkant van 'n vrachtauto, 'n klik/zwárt.
Nog eens loopt Hilde 't park rond, waar de banken zo opgesteld staan alsof het de bedoeling is dat iedereen elkaar in de gaten kan houden. Nergens kan ze ontsnappen aan de elkaar kruisende blikken, van priemende, verontwaardigde, minachtende, kwasi-onverschillige, vragende, achtervolgende, dichtgeknepen, oogluikende, bolle, ziende, schele, een en al ogen. Ze gaat steeds sneller lopen - wat doe ik hier ook, wat heb ik hier te zoeken - kijkt naar het pad voor haar voeten, naar de neus van haar schoenen, die bijna zelfstandig, telkens één voor één voor haar uitgaan.
Langs het water. De huizen aan de overkant nu weer klein, tot hun ware formaat ingekrompen. Door de oude buurt, waar alles bouwvallig is, sommige oude huizen gerestaureerd worden, andere, volgens 'n willekeurige beslissing lijkt 't, worden afgebroken.
Ze blijft op 'n veilige afstand staan kijken, waar ze bezig zijn 'n hoekhuis te slopen. De bovenste verdieping is er al afgesneden. Door de gaten waar de ramen zijn uitgebroken kan ze zien hoe er uit de kale plafonds bussels riet omlaaghangen, vreemdsoortige kamerplanten die razendsnel groeien nu 't nog kan. Bovenop het gehalveerde huis staat 'n dikke man, die met 'n breekijzer grote brokken uit de gevelmuur loswrikt, die met 'n donderend geraas langs de voorkant van 't huis omlaagstorten en op de begane grond uit elkaar vallen; de mortel is kurkdroog zodat de stenen meteen losraken, zo schoon dat ze niet meer
| |
| |
afgebikt hoeven te worden om weer ergens anders voor opbouw gebruikt te worden. Groot Gekostumeerd Karnavalsbal hangt er aangeplakt op de ruit van 'n fietsenwinkel. Beneden staat 'n andere man, die autoos en onvoorzichtige voorbijgangers moet tegenhouden en waarschuwen als er weer 'n stuk afbraak omlaagkomt. 'n Blonde vrouw achter 'n kinderwagen passeert en kijkt in 't voorbijgaan vol schrik omhoog, vraagt aan de regelende man: hoe is 't met die man, die gisteren naar beneden is gevallen? - oh, 'n paar ribben gebroken - de vrouw, verontwaardigd: 'n paar ribben, 'n paar ribben, moet je dát horen, nou gebroken ribben, da's erger dan 'n gebroken been... (...gistermiddag viel een 45-jarige arbeider tijdens de afbraak van een woning door reeds bestaande openingen van de zolderverdieping naar de eerste etage. De man viel loodrecht naar beneden en kwam in de ongeveer acht meter lager gelegen kelderruimte terecht. Met een gebroken arm...)
Ze moet terug naar huis. Het is alsof alle mensen waar zij komt samenstromen. Ze had beter 'n omweg kunnen nemen, want in de winkelstraten is 't stikdruk. 'T is onmogelik hard te lopen, want om de haverklap botst er iemand tegen haar op, of moet ze om 'n groepje pratende scholieren heenlopen, of langs enige invalidewagentjes, met kinderen erin die vol argwaan naar haar ogen opzien of ze naar hun omwikkelde benen kijkt - ze wendt haar blik af.
Steeds weer als ze zo alleen rondloopt kan ze er geen ogenblik van loskomen dát ze loopt, dat ze midden tussen 'n steeds meer aangroeiende menigte mensen loopt, die haar op 't eerste gezicht wel niets doen, ongevaarlik schijnen, maar dat steeds minder zijn, naarmate ze zich meer bewust wordt hoe ze er bijloopt, aan alle kanten kwetsbaar - ze voelt hoe ze van buiten hard wordt als 'n harnas, 'n glazen pantser; ieder moment beseft ze dat hoe iemand, wie dan ook, die, dan die, die, die, die, 't is niet uit te houden zoveel - ze kan zich niet zoals in 'n sprookje veranderen in 'n piepkleine muis - steeds weer iemand anders op een of andere manier, haar aankijkt, bekijkt en, en... / rennen 'n paar kleine kinderen vlak langs haar heen, roepen iets tegen haar, scheldwoorden die ze niet meteen verstaat, andere mensen kijken op, zien haar...
Ze komt tenslotte in een iets rustiger buurt. Dichter bij huis kan ze weer op adem komen en merkt ze opeens dat ze vergeten was te ademen, moet ze plotseling heel diep ademhalen om niet lucht tekort te komen. Op de hoek, vlakbij huis, is 'n jonge man op krukken aan 't oefenen, hij heeft alle aandacht nodig om overeind en in evenwicht te blijven, 'n vrouw, waarschijnlik z'n moeder, kijkt hem bezorgd van boven uit
| |
| |
het raam na, roept nog iets, maar dat gaat in 't geraas van optrekkende autoos verloren. Z'n lege linkerbroekspijp is naar boven, tot aan zijn dij, opgerold. Ze wil niet dat hij merkt dat ze hem zo lang nakijkt, en loopt snel door.
haar benen zijn moe. Ze ligt op bed. 'n Zware klop in haar achterhoofd, in haar hele hoofd - als ze haar ogen sluit, nergens meer is, nergens meer weet van heeft.
(Uit de grijsbruine rotsformaties komt tussen de dichte beplanting een grijsbruine slang tevoorschijn gekropen, - Is er ergens een weerloze prooi, die met gesperde angstogen op hem zit te wachten? - 'n Sprinkhaan, die niet weg kan springen, met 't ander gespuis ingesloten)
De handen in de schortzakken loopt ze door de brede gangen, langs de hoge ramen die uitzicht geven op de vierkanten binnenplaats, waar over de rechte paden 'n paar mensen wandelen. Als ze lang blijven rondlopen, de patiënten met hun levenslustige familieleden, komen ze elkaar onvermijdelik telkens weer tegen, wel elke keer op een ander kruispunt, maar ze zullen elkaar niet veel ontlopen.
Ze loopt zo dicht mogelik langs de raamkant zodat de mensen die van de andere kant komen niets anders kunnen doen dan voor haar uit te wijken. Ze doet alsof ze haast heeft. Ze voelt er weinig voor, en dat nog wel in haar opvallende witte schort, midden over de gang te lopen met keiharde passen en van twee kanten aangegaapt te worden, door de mensen aan de raamkant én de lange rijen, die tegen elkaar aangeperst op de banken tegen de muur zitten en niets anders te doen hebben dan te kijken in afwachting tot er plotseling iemand hun naam roept, op hen afkomt met 'n dichte geur om zich heen, die gotweet wat met hen zal gaan uitrichten. Met eerbiedige - benauwde - blikken laten ze haar passeren, rechten hun nek om te groeten, als zij tenminste zou laten merken dat ze hen ziet.
Ze heeft hier eigenlik niets te maken, ze hoort op haar eigen afdeling, maar ze kon 't er niet langer uithouden; en doet daarom maar alsof ze ergens naar op weg is (zolang er maar niemand iets vraagt). De lucht maakte haar misselik; de oude mannen die altijd naar urine ruiken omdat ze de helft naast hun fles doen. En voor elke ziekte 'n aparte geur,, moet ze weer de hele rij bedden langs om bij iedereen even vriendelik de kussens op te schudden en lakens recht te trekken. Bij sommige doet
| |
| |
ze 't snel en vaak ook ruw, bij andere, die niet zo ziek en niet zo oud zijn, wordt ze soms opeens zacht als een engel, maar met trillende handen omdat ze er nog steeds niet aan gewend is, al zou ze 't onderhand wel geleerd moeten hebben - ze kan nergens aan wennen:
hem aan te raken zonder iets te laten merken, over zijn huid te gaan (voortdurend weet ze dat ze hem streelt, dat één onbeheerst gebaar van haar, of van hem - weerzin - alles kan verstoren; nooit zal ze weten wat André presies voelt en denkt als ze bij hem is, of hij haar niet enkel oogluikend bij zich toelaat, of...) zijn piamabroek omlaag te stropen, hem in te zepen, zelfs zorgvuldig zijn stijve geslacht te wassen - stijf om haar - hem 'n penicillinespuit in zijn dijbeen te drijven - zijn blik van bovenaf op haar bedrijvende handen - samen achter de gordijnen - hem, 'n oud praatziek mannetje van in de tachtig, als hij op de steek geweest is, om moet keren, en de billen schoonwassen; met kraaiende stem wijst hij naar z'n kromgegroeide verbruinde lulletje - 'n kusje, zusje - iedereen op de zaal lacht; het scharminkeltje krijgt er moed door, daagt haar verder uit, - híj mag alles zeggen omdat hij oud is; iedereen let op haar: de aannemer met de maagzweer, de tuinder met nog 'n halve long, de jonge man, 'n student, die haast onmerkbaar haar toch obsederend volgt met zijn verborgen donkere ogen - is 't afkeer of enkel nieuwsgierigheid, ze weet 't niet, hij laat bijna nooit iets merken. 't Bed naast het oudje is leeg. Er moeten nieuwe lakens op gelegd worden. Iedereen vermijdt zoveel mogelik ernaar te kijken, laat staan dat ze erover praten. Ieder houdt zich bezig met 't gepelde fruit of z'n eigen ontlasting.
Bij 't avondeten mocht hij nog op; samen met twee anderen die aan de betere hand waren, mocht hij aan tafel eten. Hij had zo intens bedroefd gekeken met z'n hondeogen, z'n oogleden waren nauweliks meer te zien geweest, 't vel eromheen was dik opgebold. Aanhankelik (hondsmoe) boog hij z'n hoofd naar haar schouder toen ze naast hem stond op te scheppen -. Met 'n grapje tegenover de anderen, met 'n streelhandje langs zijn wang, waardoor hij zinderde van genoegen, had ze zich met moeite van hem afgemaakt. 'n Paar uur later was 't begonnen. Dadelik schermen om 't bed heen. Verdringende gestalten in 't wit. 'n Meisje, waarschijnlik z'n dochter, aan 't voeteneind, die niet kón huilen. Iets later nog 't bed naar 't kleine kamertje gereden. Waar 't langzamerhand snikheet werd. De man kon nog alleen z'n opgeblazen, reeds al te zware kop bewegen; de rest was verlamd, al dood; zijn hoofd wild heen en weer, drie hoofden, machteloos, zonder enig geluid, alsof
| |
| |
hij weigerde zijn onmacht tegen iemand te bekennen, - zonder nog iemand te zien.
Toen ze vanmorgen opstond kon ze nog nauweliks iets vasthouden. Alles glipte uit haar trillende handen. (De hele nacht had ze naast de zieke gelegen. Het koortsige lijf tegen het hare, het draaiende hoofd tegen haar schouder. De ogen geen ogenblik dicht, maar de grootmoeder zag haar niet, ze kon er evengoed niet liggen).
In de andere gangen heerst een doodse stilte, nog versterkt door de zware geur van sterilisatie. De ene na de andere deur gaat ze door. De grote tot 't plafond reikende deuren, aan beide kanten met leer bekleed, maken geen geluid; boven haar hoofd is er aan de binnenkant, waar de deur in de stijl sluit, 'n leren kussentje gehangen, zodat elk geluid gedempt wordt. Hoe verder ze gaat, hoe stiller het wordt overal om haar heen. Steeds dieper dringt ze door tot ver in het gebouw, waar bijna niemand meer uit de kamers en zalen de gang op komt.
In het ruime trapportaal blijft ze staan. Ze is hier al meer geweest, terwijl ze er toch niets te maken heeft. Langs de wanden hangen metershoge schilderijen, die glinsteren door 't licht op de laag vernis. Niets wijst er nog op dat er in de andere delen van het immens grote gebouwenkompleks zieken liggen.
Voor één schilderij blijft ze lange tijd staan: Van rechts komt er hoog te paard in volle vaart een engelachtige man aanrijden met lange blonde haren, die wijduit waaien als de manen van 't paard, in een schitterend zilveren kuras, waarvan de lage gordel met letters bestikt is, de lange lans geveld, op de opengesperde vlammenspuwende bek gericht van 'n gifgroene draak links, die zijn stekelige staart om drie hulproepende maagden geslingerd heeft -
dat is die kerel, tenminste hij lijkt er op, de kapper met meer ringen dan vingers, die als je onder de droogkap zit met één spits vingertje in je nek krabt, bij mooie dames met twee.
Nog één ogenblik - en de scherpe van weerhaken voorziene punt van de lans
(hoe er 'n engel in een visioen tot haar kwam die een lange gouden speer droeg met een brandende punt, en verschillende malen tot in mijn diepste innerlik dreef. Toen hij hem eruit trok dacht ik dat mijn ingewanden eruit getrokken zouden worden, en toen hij mij verliet gloeide ik in het hete vuur van liefde voor, misschien was het wel god. De pijn was zo hevig en de zoetheid ervan zo overweldigend groot dat niemand zou wensen er ooit van verlost te worden) zal in de muil verdwijnen, de
| |
| |
ogen zullen gif spuwen, de staart zal getormenteerd door de lucht zwiepen, hen toch nog treffen, - de bloedjonge meisjes in hun witte zomerjurkjes zullen hartverscheurend krijsen.
Tenzij van boven.
Van de trap misschien.
Zo ver laat ze het niet komen. Ze wil er niets meer mee te maken hebben, misschien lukt het haar 't te vergeten.
Van de andere vingers zijn de nagels kort afgebeten, brokkelig, met vereelte nijnagels; alleen van de ringvingers en de pink zijn ze langer, ze steken tot zelfs over de vingertoppen. Ze buigt haar wijsvinger onder de ringvinger door zodat die boven op de andere komt te liggen. Met 'n vijltje krast ze over de zijkant van de roze nagel. Waar ze op de nagel drukt wordt 't er wit onder. Ze blaast 't stof eraf, likt even en poetst hem met de duim van haar andere hand schoon, strekt de vinger nog meer, - kijkt naar de vertikale nerven op de lange spitse nagel.
Drukt de punt tegen het schilderij.
In het lege bed komt weer 'n ander, tussen de schone lakens, met weer 'n andere pijn. Weer van vorenafaan, anders, maar 't komt op hetzelfde neer.
Alleen ziet zij 't verschil telkens té goed. Het lukt haar niet zingend tussen de rijen door te lopen, te lachen, te grappen en haar handen het werk te laten doen,,
ze strelen hem over z'n wang vol korsten, of hij doodziek is of niet, of 't André was of iemand anders,,
ze wikkelen hard of zacht 't vastgekoekte verband van 'n been, trekken haar schoenen aan, doen haar jurk uit, gaan over haar schouder,, liggen vóór haar, open en bloot, rood, met brede knokkels, opbollend en rimpelend vel als ze hen platdrukt op het tafelblad, -
van heel haar lijf kan ze haar handen van 't meest dichtbij bekijken: ze zo dicht voor/tegen haar ogen houden dat ze niets meer ziet - geen metershoog schilderij, waarin nooit iets gebeurt / geen tableauvivant / geen straattafereel / geen mensen /
zelfs niet 'n reproduktie ervan.
Ze moet eens 'n handdoek of anders 'n jurk over de spiegel hangen, al was 't maar voor 'n paar dagen:
'n Kap over het akwarium, zodat de vissen ook eens zouden weten wat nacht is en eindelik eens 'n keer zouden kunnen ophouden altijd maar in beweging te blijven, zelfs niet stil in 't water zouden hoeven hangen
| |
| |
met waaierende vinnen, maar gerust op 't bodemzand zakken, of op hun dooie rug op 't water drijven, nu ze 'n keer niet meer voor / achter glas en grendel hoeven te poseren.
Ze zou 'n keer, al was 't maar 'n dag of twee, drie, de kamer op slot en in 't donker moeten kunnen houden: Geen streepje daglicht. Geen enkel geluid.
Volledig alleen. Gelijkmatig in-en uitademen. Kijken of niet kijken, 't is toch volslagen donker, bewegen of niet bewegen, dat doet er niets toe, ze kan niet eens zien dát ze verroert.
'n kap - ik werd, waar m'n moeder bijstond, op de knieen van 'n man in 'n witte jas gezet: hij begon me te kietelen en tegelijkertijd werd er 'n kap op m'n hoofd gezet, 'n soort helm die tot over m'n ogen en oren zakte want ik zag of hoorde meteen niets meer van wat er om me heen gebeurde, ik zag nog alleen 'n krioelende massa verschietende sterretjes en hoorde ook 'n dergelik geluid in m'n oren; ik draaide heel snel rond ...om mezelf heen...
toen ook - ik was, denk ik, twee of drie jaar oud: ik stond rechtop in m'n bed, ik zie me nog staan: midden op 'n zaal vol kinderen die ik niet eens wilde zien, stond ik te janken en te brullen omdat m'n moeder was weggegaan en niet wilde blijven; 'n paar verpleegsters probeerden me van de opstaande bedrand los te trekken en me te laten liggen, terwijl ze me susten door te zeggen dat mama morgen weer zou terugkomen. ik geloofde 't niet, en langs hen heen zag ik door het raam van de ziekenzaal hoe moeder buiten de trap af ging, onverstoorbaar, zonder dat ze me scheen te horen; ze zou niet meer terugkomen en ze wilde me niet horen hoe hard ik ook schreeuwde, met die ruit tussen ons in... de volgende dag brachten ze, pa en ma, 'n grote mammapop voor me mee, ze wilden 't goed maken door me om te kopen, dacht ik, en ik zei geen boe of bah, raakte de pop zelfs niet eens aan. ik heb er naderhand toch nog wel mee gespeeld, anders zou ik nooit meer 'n nieuwe gekregen hebben, maar ze moest altijd de boze stiefmoeder spelen.
Ze heeft 't raam op 'n kier gezet, - heel de nacht en de dag is er geen frisse lucht binnen kunnen komen.
Ze legt de balpen neer onder de anderhalve regel die bovenaan op 'n wit vel papier geschreven is, ze heeft zelfs geen zin om die twintig of dertig - want ze schrijft pietepeuterig klein - woorden door te strepen. Met 'n schaartje maakt ze haar nagelranden schoon. Duwt met de
| |
| |
achterkant de halve maantjes onder de nagelriem tevoorschijn, en gaat met 'n vijltje langs de enkele nagels die iets langer zijn dan de andere die ze heeft afgekloven.
Ze zoekt iets om haar scherpgepunte vinger op te richten, om het door te prikken.
Steunt op haar ellebogen. Verlegt het een, en het ander voor haar op tafel. Steekt 'n sigaret op. Laat de lusifer helemaal tussen haar vingers opbranden. Blaast de rook over de arm van haar trui heen, zodat de rook tussen de haartjes blijft zitten en uit haar arm lijkt te komen. Pakt de halfafgebrande lusifer omgekeerd tussen twee andere vingers, en laat 't houtje tot het eind toe opbranden. Denkt aan de vuurtoren / aan de plastik schort van haar moeder, hoe glad die was en ruiste / aan de geur van kokosnoten en smeulend potloodhout / aan zichzelf toen ze - ze voelt zich nu nog gloeien in haar gezicht als ze eraan terugdenkt -: Met haar zaklamp voor zich uit gericht langs de bedden. De hele zaal in 't donker. Aan de muur 'n lichtgevend kruis. Van alle kanten luidruchtig ademhalen, op verschillende toonhoogten door elkaar heen. 'n Oude man kreunt. Ze gaat ernaartoe, schuift voorzichtig 't kussen onder z'n hoofd goed, legt z'n ene arm, die buiten 't bed hangt, weer over z'n borst en zet z'n bril af, omdat hij die niet nodig heeft als hij slaapt, vindt ze.
Er tegenover ligt hij: met open ogen kijkt hij de donkere zaal in, recht in haar lamp als ze naar hem toekomt. Ze was 't eigenlik niet van plan. Ze doet de dekens goed bij z'n benen, trekt de lakenoverslag onder z'n kin recht - moet iets vragen omdat hij haar zo zwijgend aan blijft staren: alsof ze persé iets tegen elkaar moeten zeggen, nu zij tweeën de enige zijn die nog wakker zijn. Het doet er niet toe wat ze zegt / wat hij terugzegt.
Ze voelde zich 'n ogenblik veilig: hij in die kleine lichtkring, zij er net buiten, alsof ze hem gevangen had in 't donker, wat overdag niet ging. Ze had wel uren bij hem willen blijven, wat praten, naast hem zitten, - onverschillig wat, áls ze maar wat had.
Toen ze merkte dat ze haar hand te lang op zijn natte voorhoofd had liggen, moest ze opeens weg, kon ze niet langer blijven, alsof ze zich schaamde voor haar vertrouwelik gebaar. Terwijl ze nog veel meer had willen doen: hem strelen, 'n kus geven, overal,,
als ze had kunnen vergeten dat er meer waren, zelfs dat ze met z'n tweeën waren.
| |
| |
ze kan niet lang stil zitten, alleen in de kamer, - ze zou 't wel willen, niets liever dan dat, maar 't is alsof ze op wacht zit: ieder ogenblik door iemand weggeroepen kan worden - ze kan zelfs niet eens rustig gaan slapen.
Ze zoekt onder de tafel, onder 't bed en de kasten naar de knikker, die altijd wel ergens in de kamer moet rondzwerven, maar die ze de laatste keer blijkbaar zo hard weggeschopt heeft dat hij nu nergens te vinden is, - wel grijpt ze met haar hand in de scherpe punten van 'n doornenkroon: 't kruis dat ze onder haar bed heeft weggeborgen, dat ze nooit meer wil zien maar wel bij de hand wil hebben, als ze niets anders te doen heeft, om dan 't blote koperen lijf op te kalefateren met lipstick en jam, met poeder voor 't lijdersgezicht, en 't daarna van 'n afstand - meesmuilend - weer terug onder 't bed te keilen. Met 'n zucht van voldoening.
Heel 't huis staat vol heiligebeelden en godsdienstige ruiterbeeldjes; de beelden, die overblijven, omdat er op de slaapkamers geen plaats meer voor is - want van elk soort één is schoon genoeg - staan als reserve in de kast achter in de bijkeuken.
Ze kiest er de heilige-familie uit, 'n driespan van geelgeverfd gips, en gooit het voor haar voeten aan stukken - dat mag niet, 't is gewijd, en als je iets heiligs kapot maakt doe je doodzonde - wordt er geroepen, ze lacht erom - maar als 't per ongeluk stuk gaat, mag je 't wel in de vuilnisbak doen.
Met de ronde kop van 't jezuskind gaat ze naar buiten, en begint op de plaats 'n hinkel te tekenen. Ze had krijt nodig en krijt kopen mag ze niet. De neus eraf, de appelwangen weg, 't hele gezicht eraf geschaafd - netjes negen vierkanten hokken getekend met 'n hoed erop als nummer tien.
Hilde is 't laatst aan de beurt: de bezemsteel in de hand, op één been, de steen telkens presies tussen de lijnen van 't volgende nummer, hinkelt tot 9, rolt dan, wat erg moeilik is vanaf 't andere eind van de hinkel, de steen in de hoed, springt, maar net in 't laatste hok, nummer 10 = de hemel, schuift ze over de ronde krijtlijn heen: Af.
Achter 't tafeltje met 't misboek erop staat 't beeld van 'n lam met 'n vlag tussen z'n poten en wimpel met latijn erop.
Hilde hoort bij de laatste groep van drie: één jongen en twee meisjes. Plechtig de handen gevouwen, moeten ze over de middelgang naar voren komen, terwijl de ouders vol trots toekijken naar hun dochtertje
| |
| |
in bruidjesjurk. Voor 't altaar 't gezicht naar 't kerkvolk gekeerd, de zuster opzij van hen, elk één hand op 't open missaal en één hand op de hartstreek, moeten ze 't versje opzeggen: de doopbeloften die ze zes weken lang van buiten hebben moeten leren om ze vlotweg te kunnen hernieuwen. De andere twee deklameren om 't hardst om er voor te zorgen dat goddevader, hun pa en ma hen vooral maar goed erbovenuit kunnen horen. Hilde kijkt strak voor zich uit, over de koppenmenigte heen, naar de wiegelende lamp boven de preekstoel en doet alleen met haar mond mee, zonder dat er enig geluid uitkomt.
Ze vergeet te kijken waar ze haar hand op heeft liggen, ze hoopt: op zoon grote krullerige hoofdletter, dan zou 't verguldsel wel gauw verschieten door haar zweterige handpalm.
Onmiddellik na hun samenspraak barst 't orgel los ondersteund door 't mannenkoor. Ze hoopt dat er straks niet teveel tantes zullen komen, die haar felisiteren, en haar daarna verhalen gaan vertellen, natuurlik over hoe 't in hun jeugd was, dat ze blij moet zijn met deze grote stap, en blij dat ze nog zo jong is, over wat ze wel zal worden later enzovoorts. Kon ze maar wegkomen tevoren.
ze heeft twee appelbollen gekocht; in 'n keurig zakje ingepakt. Toen ze de winkel binnenstapte merkte ze opeens dat ze er pasgeleden al 'n keer geweest was, maar ze kon moeilik meer terug. Inderdaad, de vrouw achter de toonbank heeft haar herkend, en vraagt natuurlik terwijl ze 't brood in de snijmasjiene doet, of ze misschien in de buurt woont omdat ze haar al enkele keren hier gezien heeft, maar dan toch zeker nog maar pas, is 't soms niet bij Hettema boven op kamers? Hilde trekt ondertussen stofpluisjes onder uit haar jaszak, rolt die tot bolletjes en mikt ze op haar schoenpunten; kijkt belangstellend rond, zodat ze niet onhandig naar 'n uitvlucht hoeft te zoeken en dan begint te hakkelen - ze mompelt iets terug van dat 't niet zo is... en om haar daarover niet verder aan de praat te houden, bestelt ze maar snel, 't eerste wat ze ziet: twee van die ronde bollen - als de vrouw over appelbollen wil praten is dat haar 'n zorg, maar dan hoeft zij tenminste niks terug te zeggen.
Ze neemt de tas mee de kamer van de grootmoeder in, en pakt daar de boodschappen uit.
Ze zegt met haar mond ‘appelbollen’, maar 't is niet te horen: - de
| |
| |
slappe lippen zijn van elkaar geweest, hebben zich even tot 'n ronde tuit gespannen, meer niet. Hilde zou 't evengoed niet gezien kunnen hebben en, terwijl ze aan tafel bezig is, ook niet hoe 't ineengezakt bovenlichaam zich recht, en de handen de stoelleuning omklemmen. Hilde heeft de twee bollen op 'n schoteltje gelegd, op tafel niet ver van de grootmoeder. Nu zou ze wél iets hardop willen zeggen, nu ze zo vlak bij haar staan - 't is zo lang geleden dat ze nog eens zoiets gegeten heeft - iets aardigs, want anders denkt Hilde er nooit aan dergelike dingen mee te brengen, ze heeft haar nu eens willen verrassen zeker, maar waarom zegt ze dan niets?
Ze zegt 't niet hardop. Kijkt eerst naar 't gezicht van Hilde, die haar echter niet schijnt te zien. Wil er al 'n beverige hand naar uitstrekken - er zijn er twee, voor ieder één, dan kan ze wel vast. Haar hand gaat 'n eindje van de leuning omhoog: Hilde is ondertussen 't bed aan 't opmaken. Zullen ze dadelik, als zij klaar is, gezellig, samen, zoon heerlike zachte appelbol opeten, dát kan ze nog wel, zachte dingen, 't gaat vooral om de smaak in de mond, van bruingebakken appel op haar tong, smeltende suiker en broze deegkorst. Nog eens kijkt ze bedenkelik naar Hilde, 't zou eens niet waar moeten zijn. Hilde staat tegen de deurpost geleund, de mondhoeken 'n beetje opgetrokken: oppasser, verzorgster, bewaker. Eens niet waar moeten zijn..., de uitgestoken hand blijft in de lucht hangen, stokt, trekt daarop aarzelend terug, op eigen kracht. Ze wacht nu. Als ze 't zeker wist, zou ze er wel een durven pakken, niet eens stiekem, maar 't is niet te vertrouwen - zoon klein avontuur, maar waar voor haar heel wat van afhangt: Zoon grote gebeurtenis mat haar af. En met Hilde weet ze nooit iets zeker. Zo dadelik zullen ze misschien gezellig... samen... misschien misschien ook niet, voelt ze... ze voelt 't wel - van spanning laten haar spieren het beetje wat er nog in haar darmen zit, 't sneetje brood en wat tee, uit haar lijf glippen; ze kan 't niet inhouden. Ze schaamt zich voor het storend geluid. Maar Hilde kijkt straal langs haar heen en zegt geen woord, doet alsof ze niets gemerkt heeft, Ze heeft 'n stoel bij de tafel geschoven. Neemt rustig één van de twee appelbollen en eet. De andere schuift naar 't midden van 't schoteltje.
De ander pakt ze ook, hap, hap - grootmoeders lippen trillen; met benauwde ogen ziet ze alles in de grote mond verdwijnen, en hoe Hilde daarna - 't lijkt achteloos te gebeuren, maar daarvoor wordt 't met teveel omhaal gedaan - met de rug van haar hand de laatste kruimels bij
| |
| |
haar mond wegveegt, weggaat.
Ze is te moe om nog te gaan schelden, tegen haar op te spelen, ook ziet ze er tegen op de hele litanie weer eens te moeten herhalen - ze heeft 't allemaal al zo vaak gezegd, herinnert ze zich vaag, en 't helpt toch niets, dat weet ze onderhand maar al te goed: daarom sluit ze liever haar ogen. Zakt uitgeput in elkaar.
al is 't dan al 'n maand lente, toch is 't nu 'n paar dagen weer behoorlik koud. De grootmoeder blijft in bed, en op haar eigen kamer is de kachel uitgegaan: ze voelt er weinig voor ergens ver weg kolen te moeten gaan halen. Met haar jas aan heeft ze 'n tijd lang heen en weer door de kamer gelopen, en voor zich uit mompelend, de trappen op en af gedraafd. Tenslotte gaat ze maar naar buiten, daar lijkt 't tenminste niet zo koud.
In huis zit de vorst nog in de muren in 't hout en ijzer, en voordat die er goed en wel is uitgetrokken, is 't in de natuur al bijna zomer.
Maar 't wordt dit jaar helemaal geen lente, en 't valt te bezien of 't nog wel ooit zomer wordt.
De stad door, in 'n buurt waar ze anders bijna nooit komt:
De moeder, tenminste 't ziet ernaar uit dat het de moeder is, loopt snel, te snel voor het kind dat al 'n tiental meters achterop is geraakt. Zonder enige steun loopt het van links naar rechts over 't trottoir te waggelen - onhandige danspasjes: de armpjes nu eens gespreid, dan weer, alsof ze te zwaar zijn om zo lang op te tillen, omlaagvallend. De wanten, die met 'n koord door de mouwen heengehaald aan elkaar vastzitten, fladderen met de klapwiekende armen mee. Het vettige mondje hapt telkens wijdopen en weer dicht. De logge, met kleren warm opgevulde, romp draait op één been 'n halve slag om, struikelt bijna, en blijft zo met gespreide benen staan, terwijl de moeder, zonder op 't kind te letten, iets verderop 'n winkel binnenstapt. Wil het voor haar de doorgang versperren? Hilde was al langzamer gaan lopen en blijft nu ook stilstaan. Het kind - 't is nauweliks te zien of 't 'n jongen of 'n meisje is, zo is 't papkereltje ingepakt - kijkt ernstig van onder tegen haar op, en pas als zij 'n beetje glimlacht, ontspant 't kouwelik gezichtje en lacht, maar het blijft in dezelfde houding staan, met kreetjes in de keel en pompende armen.
Hilde buigt zich voorover, raakt het kinnetje aan met haar dooie vingers; kijkt eerst even tersluiks rond langs haar schouder, en vraagt
| |
| |
poeslief of hij met haar mee naar de hertjes wil gaan kijken, heel even maar, ze zijn zo terug, 't is vlakbij, daar om de hoek, en ze zijn toch zo lief, hele grote herten ook met 'n heel hoog gewei...
Wei?
Ja, ze hebben grote horens boven op hun kop, waarmee ze mensen kunnen doodsteken. - Hij balt z'n knuisten, nu wil híj wel mee. Hij wil haar geen hand geven, ze is immers z'n moeder niet.
Ze lopen samen de straat uit, de hoek om, het park in. Zogauw als hij in de verte het gaas van de omrastering in 't oog krijgt, holt hij vooruit, maar kan niet zo snel als hij eigenlik wil en struikelt telkens over z'n eigen beentjes. Als ze bij hem komt, staat hij al met z'n buik tegen 't hek gedrukt; de vingers in de gaten gehaakt wiebelt hij aan het gaas voor en achteruit - krielkippen vluchten fladderend weg, 'n jong hertje heft gestoord zijn kop op en kijkt hem glazig aan.
Is dat 't zoontje... waar is dan vader hert, met de horens... ik wil 't grote hert zien...... mensen doodsteken hoeeeee...... zit ie daarin, in dat hok... slaapt ie nou, ligt ie soms in bed, is ie ziek, zoals pappa... Ze is achter hem komen staan, zodat zijn achterhoofd met zijn bivakmuts op in de middenvouw van haar jas geborgen wordt. Ze dringt dichter tegen hem aan. Hij schijnt het nauweliks te merken, zo druk is hij bezig met kijken. Telkens als hij wat wil vragen draait hij zijn kop omhoog en schuurt daarbij langs haar buik. Ze trilt. Hij staat tegen 't hek te schoppen om de zwartwitte geiten weg te jagen, spuwt dan naar de lelike pauwen en scheldt ze uit voor gemene kippen omdat ze elkaar op de rug en in de staart aan het pikken zijn.
Bent u 'n juffrouw... juf, weet u hoe al die beesten heten? - Ze houdt haar handen op zijn gevulde schouders, 'n kleuterleidster. Oh, daar heb je 'm, is 't niet juf... ach, nee., hij is 't niet, hij heeft geen horens, de mannen hebben 't er zeker afgehaald.
Er zijn enkel nog maar twee bloederige stompjes van 't gewei over boven op de smalle kop van het damhert dat toch nog even statig rondstapt. Ook de boomtakken in het park zijn op verschillende plaatsen afgezaagd en de uiteinden zijn met rooie menie gejodiumd.
Op hetzelfde ogenblik horen ze van ver 'n vrouwenstem roepen: Jopie, Jopie ie ieie. Hij wringt zich onder haar handen vandaan, trapt nog 'n keer tegen 't gaas aan, roept: vethol, en holt de kant uit vanwaar de moeder met 'n grote bungelende boodschappentas aan komt zetten. Ze grijpt hem bij z'n lege want vast, schreeuwt naar Hilde, die al 'n stukje de andere
| |
| |
kant uit gelopen is, gilt bedreigingen, iets van pliesie of zo, en kleine kiendjes pikken,... ze geeft de jongen, of is 't toch 'n meisje, 'n draai om de oren, die hij door de oorkleppen waarschijnlik niet hard zal voelen, maar toch probeert hij haar terug te slaan. Hilde moet er heimelik om lachen, maar durft niet al te goed, er zijn nog meer mensen in de buurt, ze moet oppassen. En als ze wegloopt, hoort ze hem nog ‘juffrouw’ krijsen. de moeder als tweede stem. Die wil haar achterna gaan, maar doordat 't mannetje aldoor tegenstribbelt, met heel zijn gewicht aan haar rokken gaat hangen, komt ze bijna niet vooruit, zodat Hilde ondertussen al lang, en breed, het park uit kan zijn.
Buiten de beschutting van de bomen striemt de wind haar in 't gezicht, ze krijgt tranen in haar ogen. De kou snijdt 'n horizontale streep over haar voorhoofd, kerft 'n rimpel nog dieper.
Ze heeft hem ook smiddags naar zijn werk gebracht, dwz. op de weg naar het gebouw geschaduwd, heel toevallig omdat ze hem, toen ze voor het raam stond, de deur uit zag gaan; - ze had haar jas (nog) aan, en door snel te lopen kon ze hem voor de tramhalte nog inhalen.
Nadat ze hem naar binnen heeft zien gaan door de draaideuren, heeft ze nog 'n uur of wat rondgelopen. Het duurt nog lang voor 't vijf uur is
ze weet nooit presies wanneer hij klaar is. Hij wil ook nooit 'n bepaalde tijd afspreken, en hij vindt het zichtbaar vervelend als hij haar bij de ingang van het instituut aantreft. Ze zou zo graag hebben dat hij eens verrast op zou kijken, maar hij is nooit verrast, het gebeurt ook zo vaak. Merkt hij dan niet wat zij er voor over heeft om hem af te halen: zeker 'n uur, soms wel langer, staat ze in de kou bij de ingang op en neer te trappelen. Telkens als er 'n fietser aankomt, moet ze omkijken, kijkt ze elke keer in 'n vreemd gezicht, dat bij het wegrijden nog eens naar haar omkijkt, vervelender is 't nog als 't iemand is die haar kent. Of ze gaat op de bagagedrager van haar fiets zitten en kijkt naar het bord van de universiteit, waar niets aan te zien valt natuurlik. Soms roept er iemand iets tegen haar, veilig vanachter 'n autostuur, en zij maar doen alsof ze er onbewogen onder blijft, alsof het haar koud laat. Ze zou zich wel achter 'n boom willen verschuilen, en André, als hij eindelik komt - waarom moet hij ook altijd zo lang daar zitten werken, dat kan hij toch ook tuis, is hij soms bang dat hij (door haar) gestoord zal worden - hem vanachteren bespringen, - hij zou zich doodschrikken, - hij is toch al zoon angsthaas. Maar ze heeft niets anders te doen
| |
| |
dan te wachten, hij is de enige kans, heeft ze zich wijsgemaakt; zelf studeert ze niet meer, het is ook niets voor haar, na één maand had ze er al schoon genoeg van, midden in 'n propvolle kollegezaal in 'n gebouw waar alles en iedereen haar benauwt.
Ze probeert opvliegende vogels mussen en merels, met stenen te treffen, maar raakt alleen met ketsen de boomstammen. Ze moet onwillekeurig aan die andere merel denken: vader had er een laten vangen, 'n mannetje dat de ganse dag niks anders wist te verzinnen dan maar luidkeels te zingen, oh daar genoot ie van, dan floot ie parmantig terug en dacht dan dat 't beestje hem zo verleidelik vond lokken dat hij terugzong. z'n dag was al goed als hij wakker gemaakt werd door dat geflierefluit, moesten wij 'ns proberen, tjeetje nee. hij had niet eens meer 'n merel nodig, hij floot zelf nog harder, en vals er bovenuit. ik mocht 'ns 'n keer voer geven. hij was er zelf niet bij. 't beest wist te ontsnappen. hemel, wat was die man kwaad. hij zei dat ik 't ekspres gedaan had om 'm te pesten, dat ik 'm eruit had gehaald want dat ie er zelf nooit uit had gewild, omdat ie veel te veel gehecht was aan hem, dat had ie gedacht - ik zei dat 't per ongeluk was, dat ie door het gaatje van het drinkensbakje gepiept was. tien jaar later mokte ie er nog over, net of ik 't daarmee voorgoed voor hem vergald had. toen ik naderhand 'ns 'n tamme kraai had, was die opeens verdwenen. z'n vleugels waren te lang geworden en hij was weggevlogen, spelde ie me op de mouw, maar ik had hem allang onder in de vuilnisbak gevonden in 'n doos waar notebene zijn schoenen in gezeten hadden.
Ze is weer voor 't gebouw terecht gekomen. Ze heeft er al vaak aan gedacht te weten te komen wat hij er presies uitvoert - maar hoe? Ze aarzelt lang, voordat ze het er tenslotte op waagt en in 'n vak van de draaideur stapt; ze hoeft zelf niet te duwen, in 't andere segment loopt iemand anders de deur al rond: de haren bezemrand veegt schurend langs de holle wand.
Wat doet ze hier in deze hoge galmende hal, waar bezige mannen vanuit alle mogelike richtingen komen en langs elkaar heen snellen; ze lijken allemaal sprekend op elkaar. Stel je voor dat hij er net aankomt. Ze draait zich om haar as en neemt alles in zich op, ze ziet eigenlik niets, maar zwaait wel met haar rondwiekende armen tegen iemand aan: 'n oudere heer met 'n aktentas onder z'n arm en 'n versleten tandenborsteltje boven z'n gekrulde bovenlip. Verward mompelt ze 'n verontschuldiging. - Zoekt u iets? Ze kijkt hem aan, en om tenminste
| |
| |
zijn vriendelikheid niet helemaal teleur te stellen, zegt ze voor zich uit,-alsof ze 'n boodschappenlijstje repeteert: brandverzekering, ziekenhuiskosten, levensverzekering... de man kan bij zoon onwetendheid gerust vrijuit schaterlachen, kijkt zelfs al rond of hij de kolossale grap niet aan nog iemand anders kan vertellen, bij voorbaat geslaagd. Z'n schoudervullingen wippen op en neer van 't lachen; er steken lange haren uit z'n neusgaten. Ze wou dat ze hier weg was.
Als hij ziet hoe hulpeloos ze om zich heen kijkt, en ook omdat hij liever niet langer met haar opgescheept zit, verwijst hij haar tenslotte maar naar de portier. Die hen al lang in 't oog had, en haar nu, als 'n vorst achter z'n toonbank gezeteld, op zit te wachten, de handen op de knieën, de ellebogen breeduit, met 'n spottende glimlach, maar ook met 'n opgetrokken linker wenkbrauw verstoord dat er zomaar 'n vreemde eend is durven binnenkomen, in zijn heiligdom. Als ze dichterbij komt, kijkt hij met anderhalf oog langs haar heen, tenslotte moet híj toezicht houden op de gang van zaken, en dan moet zij hem daarbij niet wagen te storen, hij is immers té belangrijk dan dat hij zomaar zijn aandacht kan verspillen aan de eerste de beste die op hem afstapt. Hij legt z'n grote (oud-politieman) hand op de kruiswoordpuzzle waar hij aan bezig was. Monstert haar.
Ze vraagt hem, bedeesd, of hij misschien weet waar de man/meneer werkt, die er zo-en-zo uitziet en zoon soort jas draagt,. - Naam? - Mijn naam? - Nee, hoe heet die meneer van u? - Dat weet ik niet (ze heeft 't wel eens geprobeerd te weten te komen, maar ze durft niet de treden op te gaan om 't naamplaatje boven de bel te bekijken, en van 'n afstand kan ze 't niet lezen ze weet ook niet zeker of er wel 'n naamplaatje hangt) - Juffrouw, ik heb echt wel wat anders te doen dan groeten en dergelike boodschappen over te brengen aan onbekende heren, 't is hier geen v.v.v.-kantoor, begrijpt u wel. Hij heeft gesproken, de man die de verantwoording draagt voor het hele gebouw, - ja zelfs: hij ís het gebouw, - en die verder toezicht heeft over alle zaken van belang, over direkteuren én ondergeschikten. Maar weet u dan niet wie ik bedoel, u zult toch wel weten... - Ik wil niets weten, als u die heer zo graag wil spreken, moet ú dat weten, maar dan wacht u maar tot hij na werktijd naar buiten komt, maar wilt u dan wel zo vriendelik zijn buiten te wachten en niet hier in 't gebouw, daarvoor hebben we geen plaats. Zonder nog iets te zeggen draait ze zich om en loopt in een rechte lijn door de tientallen meters lange hal, met de soevereine blik van de portier in haar rechte rug; op haar hoede dat ze hem toch nog niet per on- | |
| |
geluk tegen het lijf loopt. Ze kan zich beter op 'n veilige afstand houden. Ze doet gevaarlik: als hij te weten komt dat ze hier geweest is, zal hij ongetwijfeld argwaan krijgen en dan is 't afgelopen...
Door de oude bouwvallige buurt. De straat omhoog. Is ze niet op 'n nacht dit of dat huis daar links binnengekropen, ze weet niet meer wanneer. Door 't gat waar 't raam is uitgebroken, over 'n rotte vloer 't huis in, waar alles vochtig is en tochtig door de gaten aan alle kanten, maar dat in ieder geval onbewoond is. Vol ongedierte natuurlik, maar dat ziet ze niet in 't donker, 'N huis (voor de buitenwereld) met nog alleen de buitenmuren en plafonds, - de rest is verhuisd. Kan ze daar in 'n hoek gaan zitten op 'n stapel zacht hout en door de gaten naar buiten kijken, naar de verlichte toren, en kan ze de mensen langs zien komen door de straat onder de lantaarns, hoe ze met elkaar praten, langs elkaar heenlopen, ruzie maken, elkaar pijnlik hard zoenen, - en niemand haar kan zien.
Als er ginds op die bank iemand zit, met blinkend witte ogen, dan ziet hij haar toch niet, zo onhoorbaar is ze hem voorbijgelopen - hij is in z'n slaap ingevroren. Haar rubberzolen maken bijna geen geluid op 't harde pad. Het gaas ruist als ze er met haar hand langs strijkt 'n licht geratel, 't zou ook een van de dieren kunnen zijn dat er langs schuurt. De enkele taxi, die langs het park raast, maakt veel meer lawaai, het geluid schijnt gefiltreerd te worden door de zeef van houtwerk en bladertakken; nog minuten lang blijft het om haar heen zweven, en schijnt het overal vandaan te komen, van bladeren, takken, van opzij en van boven. Af en toe 't schrille keelgeluid van 'n siervogel.
Waar het hek van 't buitenverblijf 'n hoek maakt, gaat ze van het pad af, en volgt ze de afrastering naar de nachtverblijven, die 'n stuk hoger tegen de heuvel liggen. Takjes kraken onder haar voeten, op de zompige bladgrond. Grote stappen: het ene been telkens ver vooruit, met diep doorbuigende knie als het andere been ook omhoogkomt. Tussen haar hijgende ademstoten hoort ze de dorre knik van haar knieschijf. Het hek is aan de binnenkooi vastgemaakt, daar grijpt ze met haar vingers het prikkeldraad bovenaan vast tussen de punten; met de schoenneuzen in het gaas klimt ze er houterig maar zonder kleerscheuren overheen, ze komt met 'n doffe bons aan de binnenkant neer. Ze luistert aandachtig. Er komt niemand aanrennen - wie zou haar ook gezien moeten hebben?
| |
| |
In de voorste houten kooi fladderen enige beesten op - ze gaat er niet naar binnen, er is ook maar 'n kleine opening, waar het kleinvee wel door kan, maar zij niet. Na wat verward gekakel en klapperen van vleugels, wordt het stilaan weer rustig. Op haar tenen loopt ze door naar de stenen binnenkooi, iets verderop. De deur staat nog open. Ze moet wel bukken, alsof ze 'n zolderkamertje binnengaat. Ritselend stro. Er dringt opwarrelend kaf en stof haar neusgaten binnen, ze kan de opkomende nies nog net smoren. Door spleten bezijden de dakbinten dringt wat licht naar binnen: 'n streep op 'n bruin vel, 'n opblinkend stel ogen, plotseling 'n natte snuit tegen haar hand - verschrikt trekt ze terug. Iets beweegt bij haar benen. Het is griezeliger dan ze had gedacht. Er hangt 'n scherpe geur van mest, van warme lijven. Toch is ze niet bang.
Als ze verder naar achteren loopt schiet er 'n groot beest langs haar heen en rent naar buiten, schuurt daarbij wild langs de deur, die hard aan de haak klappert. Nog andere volgen, neus aan staart. In 'n hoek veegt ze met haar voet wat stro bij elkaar, en uit de ruif, die ze op de tast vindt, trekt ze 'n bussel hooi. Daar gaat ze op liggen. Ze moet wel, ze heeft zich teveel ingespannen, heel haar lijf zit boordevol lucht, die ze met moeite kan uitademen, alsof er maar 'n klein gaatje in haar keel zit om het teveel aan lucht te laten ontsnappen, maar net genoeg om niet te stikken, te klappen als 'n ballon. Ze slikt en slikt, haar mond zo ver mogelik open; met beide handen houdt ze haar borst vast, om de steken in haar hart te onderdrukken en de zware lucht uit de ballon te persen. Eindelik klopt het bloed weer iets langzamer, kan ze bekijken waar ze presies is. Er is nauweliks iets te onderscheiden; er zal ook wel niet veel zijn in de kale stal. Er komt iets op haar af: 'n warme adem over haar gezicht, grote ogen: 'n klein hertje dat met 'n schuurpapieren tong over haar wang likt. Ze laat 't toe - ze ziet zich al zitten: 'n vreedzaam tafereel, vertederend, als op 'n kerstkaart. Hij neust verder, snuffelt onder haar oksel - en botst met de harde bovenkant van z'n kop tegen haar borsten. Zakt dan door de voorpoten en gaat tegen haar aanliggen. Zij blijft liggen zoals ze ligt: in elkaar gekropen om zich aan zichzelf te warmen, de armen onder haar jas gekruist. Hij is met zijn lange rug presies in de kromming van haar borst en benen komen liggen, als 'n groot uitgevallen baby, bijna even groot als zij. In ieder geval is hij warm. Warm ingepakt, 't speelgoeddier, de gewatteerde kleuter, die ze moet voeden anders begint ie om zijn moeder te roepen.
| |
| |
Omdat ze 't niet al te goed ziet, kan ze zich van alles voorstellen: waar ze is, wie ze in haar handen heeft.
(het koortsige lijf tegen haar aan, hulpeloos; alleen 't hoofd beweegt, komt telkens tegen haar schouder aan - ze zou er anders niet aan denken naast de grootmoeder te gaan liggen, maar ze was er vanavond zo erg aan toe: ze had veel pijn en was ook erg verdrietig, en Hilde zelf ook)
Als hij eenmaal rustig ligt, streelt ze hem voorzichtig over z'n zachte vel, vooral aan de buikzijde is het heerlik warm; ze voelt hem als ze eroverheen strijkt rillen onder de huid. Ook zij komt langzamerhand enigszins op temperatuur.
Wel schrikt ze telkens nog uit haar lichte dommel op, als er een van de gevluchte dieren weer naar binnenglipt omdat het buiten blijkbaar te koud voor hen is en er zo te zien geen onmiddellik gevaar meer te bespeuren is.
Ze raakt geleidelik gewend aan het ritselende stro en aan de snuivende ademhaling naast haar.
zijn adem vlak bij haar mond; de nek snukt tussen haar handen - ze knijpt ze dichter samen. De nekspieren verslappen; af en toe schiet er nog 'n krampbeweging doorheen. Hij wil slikken, maar kan niet; het vlees is zo zacht dat haar vingers er diep in dringen.
Doordat ze zo dicht op elkaar liggen lijken zijn uitpuilende ogen eens zo groot. Er kruipt 'n paarse golf over z'n wangen - ze voelt geen weerstand meer / op hetzelfde ogenblik wordt ze aan verschillende kanten vastgegrepen. Er wordt verward door elkaar heen geschreeuwd: nou moet je ophouden...... helemaal paars al... oneerlik...... Hilde, schei uit schei uit...... wat heb je gedaan......
Ze moet wel loslaten. Als ze rechtop gaat staan, voelt ze zich duizelig alsof plotseling met alle kracht heel die samengeklonterde woede uit haar wegvloeit. Haar handen zien wit, spierwit...
Nu pas ziet ze dat Pieter nog op de grond ligt, en juist onder de angstige kreten en het schudden van de anderen z'n ogen opendoet, en zowaar - pijnlik - glimlacht. Het paars trekt weer 'n beetje weg. Nu alles niet zo erg blijkt te zijn als het zich op 't eerste gezicht liet aanzien, keren ze zich weer tegen haar: even had ze alleen gestaan terwijl ze rondom het slachtoffer bezig waren... dat is niet eerlik, als ie al vijf tellen op z'n rug ligt dan moet je niet verder gaan, da's gemeen... nou krijg je
| |
| |
die stuiver niet,, en ze kijken haar allemaal kwaad aan, vooral omdat ze ook nog, tegen alle verwachtingen in, gewonnen heeft...
Pieter is twee jaar ouder dan zij en hij ziet er veel sterker uit. Ze hadden staan opscheppen over 't dorp en hadden gezegd dat die uit de stad, dat waren allemaal papkindjes, bleekscheten... toen was ze op stang gejaagd, had hen uitgedaagd om dan maar eens om 'n stuiver te vechten, ze hadden haar uitgelachen, maar Pieter was vooruit gestapt en had het aangenomen - gemakkelik verdiend niet? - ze was op 'm afgesprongen en was niet meer te houden geweest; zelfs als ze onder lag en bijna verloren was, had ze plotseling de rollen weer omgekeerd door in één geweldige kronkel eronder uit te schieten... tenslotte had ze hem zelfs met knijpen en door op rotplaatsen te gaan knielen eronder gekregen,, maar bij de vijfde tel had ze niet opgehouden, al sloeg hij nog zo vaak met de vlakke hand op de grond en al riep hij nog zo vaak sjokolade, sjokolade, als een furie ging ze door,
Pieter kijkt haar woedend aan, maar durft op dit ogenblik nog niets te beginnen, zo is hij geschrokken; tussen z'n tanden sist hij: gemene kat, ik zal je nog wel krijgen, wacht maar...
Hij in 't midden en zij aan weerskanten van hem, als om hem te ondersteunen en te laten blijken dat ze het volkomen met hem eens zijn, lopen voorop als ze van de slootkant naar huis teruggaan - zij alleen achteraan, 'n beetje terneergeslagen.
Ze gaan verstoppertje doen. Er zijn 'n paar uur overheengegaan en na 'n tijd wat mokkend rondgehangen te hebben, beginnen ze weer, alsof alles weer voorbij is.
Ze hebben nog wel even op haar gescholden en 'n liedje gezongen, terwijl zij met bengelende benen alsof ze niets hoorde op de bloembak zat; ze hoorde hen zingen:
Hilde Verraajen kan nie kraajen
kan nie poepen zonder hullie moeder te roepen
maar omdat ze deed alsof ze niets hoorde (maar inwendig begon ze weer te koken) hielden ze na 'n paar keer al op, er was zo toch geen lol aan te beleven...
Ze is de ladder opgegaan en verstopt zich op de graanzolder achter 'n stapel haverzakken; het is er stikdonker, ze zullen hier niet zo gauw komen. Het is er wel vuil.
Behalve de haver en wat zakken mais en kippenvoer, liggen er nog wat
| |
| |
kapotte stoelen en 'n paar verroeste fietswielen. Ergens achter in de hoek hoort ze wat lopen; maar voor ratten is ze niet bang, die hebben zoon glanzende huid. Ze heeft er op 'n morgen een doodgebeten voor haar slaapkamerdeur gevonden; er zat nog bloed aan z'n bek, en al was het beest toch al helemaal koud en hard ze had hem over de buik geaaid; de korte haartjes sprongen onder haar vingers terug en er tussendoor zag ze 'n bleke huid; - ze kon niet begrijpen dat ze gevaarlik zouden kunnen zijn, ze geloofde het eigenlik ook niet, - misschien zeiden ze dat alleen maar om haar schrik aan te jagen... dat deden ze met alles; ze lachte er meestal maar om, zolang er maar iemand in de buurt was kon 't haar niets schelen,,
nu was ze alleen -
Ze is hier nu al twee weken. Het is verre familie van haar vader, en omdat ze in de vakanties niet uit te houden is tuis en er bovendien ook niet zo gezond uitziet, hebben ze haar voor 'n tijdje naar die boerderij gestuurd, - daarvoor is een ver familielid toch altijd wel handig. Maar de kinderen uit de buurt mogen haar niet zo erg.
De eerste week is haar oudste broertje er ook geweest, die is nu weer terug naar huis: ze mist hem wel 'n beetje.
Vorige week is ze echt bang geweest:
Ze waren smorgens allebei meegegaan om te melken, tenminste om toe te kijken en niet teveel in de weg te lopen met hun gezeur om ook 'n speen te mogen vasthouden; omdat de anderen daarna nog ergens anders heen moesten zouden zij zolang blijven wachten. Ze zaten tegen elkaar aan, en het was rondom hen zo leeg en wijd dat ze niet eens met elkaar konden praten, ze waren er stil van geworden.
Men had hen verteld dat daarginds, waar die bomen stonden, de grens was en je zag inderdaad 'n hele dichte rij bomen aan de horizon, daar begon 'n ander land; nu er zoon mist over hing zag het er nog geheimzinniger, onheilspellender uit - er zaten grote draken in, die er nu elk ogenblik uit konden komen, ze zagen onder de verwaaide wolken al slierten van staarten, gapende koppen, ja, ze kwamen eruit, daar... nee, daar - - - ze kropen dicht tegen elkaar aan,, oh kijk Alfons... kijk daar komt er een uit...... tegen de prikkeldraad aan, om als het nodig was er snel onderdoor te kunnen kruipen, met hun gezicht naar de andere kant en met gesloten ogen, zaten ze dicht bij elkaar en rilden van kou en angst......
| |
| |
...ze hebben haar nog niet gevonden. Af en toe hoort ze in de verte wel 'n luide stem: zeker weer iemand gepakt en afgetikt.
Vreemd dat er nog niemand hier op zolder is komen zoeken.
Nu hoort ze weer iemand tot vijftig tellen, wat betekent, dat er 'n nieuwe ronde begint - ik kom...... stilte...... dan 'n gehol vlak onder haar de schuur door, geschreeuw... af...
niemand die nog naar haar zoekt, hebben ze haar dan al opgegeven?, na 'n tijdje hoort ze helemaal niets meer, ze waagt het overeind te komen, maar geen geschreeuw van iemand die haar ziet, ze durft nu ook over de rand te gluren, maar ziet niemand, heel het erf is leeg... dan maar even beneden kijken,, got, de ladder is verdwenen, dat moeten zij gedaan hebben, de klieren...
ze begint te schreeuwen, hun namen te roepen - geen antwoord. Vanuit de stal, die onder de zolder ligt, hoort ze het mestkalf tekeer gaan, aan de overkant op de hooizolder ritselt lange tijd iets - zit daar iemand op haar te loeren - ik zie je wel... kom maar tevoorschijn he, kom er maar uit geen gehoor... even later kruipt er aan de zijkant van de hooihoop die valse rooie kat uit, ze ziet hem op de balken van de paardestal springen, vandaar op de roze dorsmachien en dan verdwijnt ie tussen de tonnen beneden.
De eerste tijd is er zeker niemand om haar er van af te halen, want al de groten zijn vanmiddag vertrokken om aardappels te gaan rooien, die komen zeker niet voor 't donker terug, en zij, zij hebben haar ekspres daar opgesloten.
De eerste tijd vindt ze het niet zo erg, maar op de duur, vooral omdat ze niets te doen heeft en het overal zo stil is, krijgt ze het te kwaad, ze begint zacht voor zich uit op hen te schelden - die lompe boeren... rotzakken, die alleen maar met varkens kunnen rotzooien...
maar ze schiet er geen steek mee op, niemand hoort haar en niemand kan terugschelden.
Door 'n spleet tussen de planken kan ze in de varkenshokken kijken, naar de roze biggen die om de haverklap weer aan die slappe franje onder aan de buik van de grote zeug beginnen te frunniken, ze kan het sabbelen horen, onderbroken door het tevreden geknor van de grote of plotseling 'n uithaal en bewegingen met het achterlijf als 'n stel met elkaar aan het vechten is om één speen, - ze heeft de naam hier pas geleerd: uier, dat lijkt op luier, soms hoort ze ook wel iemand zeggen ‘tietwerk’, zou dat hetzelfde zijn; ze vindt het maar 'n vies gezicht... net zoiets als ze wel eens 'n klein broertje bij haar moeder heeft zien
| |
| |
doen, die had één grote want ze heeft er nooit meer dan een gezien, maar dat was wel 'n hele grote, helemaal wit, en daar zat dan die kleine met z'n snuit ingedrukt, greep er met z'n knuisten naar, en begon dan ineens te blèren,, in de kerk hier hing ook zo iets: dat was dan zeker maria in de stal met 'n dik rood kereltje eraan... maar als ze er naar zat te kijken en grinnikte, dan werd altijd wel door iemand achter haar haar hoofd de andere kant uit gedraaid, nou ja er was toch genoeg te zien... ze heeft nu in ieder geval tijd genoeg om daar aan te denken...... ze heeft al eens met de deur op 'n kier in de duivenkooi gekeken, die daar in een afgeschotte hoek van de zolder gebouwd is - hij is nu helemaal leeg, wel zitten er 'n paar duiven met hun kop in de nek op het buitenplankje, op de springplank,, die beesten zitten altijd in de zon, zo lui als de pest...
't zijn wel de fijnste beesten die er hier te vinden zijn; al die andere zijn zo lelik - of ze moeten melk geven, of vet worden, of zij moeten iets trekken, zelfs de kat dient nog ergens voor: om de muizen op te ruimen en tante savonds 'n warme buik te bezorgen; de duiven kosten alleen maar voer en trekken zich voor de rest nergens iets van aan, ze kunnen niet eens ver vliegen, omdat ze altijd meteen weer naar huis willen... ze mag hen wel......
Het wordt schemerig en de uren worden door de stilte, die ze als stof inademt, tot vezels uit elkaar getrokken... krakend hout... haar wang tegen 'n ruwe jutezak... geknor... slepende stappen die stro doen ritselen...... 'n lauw gehemelte...... 'n motor in de nog steeds voelt ze geen angst: ze weet dat er straks zeker iemand zal komen, die als hij haar hoort haar eraf zal halen... ze zal niets van schrik laten blijken, ze zullen er geen plezier aan beleven,, maar hoelang duurt het nog tot straks? het kan wel morgenvroeg worden - Hoe langer het duurt hoe kalmer ze wordt, alsof ze ook uit elkaar getrokken wordt, heel lang en breed, maar nee
Nog eens gaat ze in de duivenkooi kijken - ook al is het spel al lang afgelopen, toch loopt ze nog zo zacht mogelik, alsof ze bang is voor haar eigen geluid - nu zijn ze wel binnen: dof gekoer en nauweliks hoorbaar tikken van pikkende snavels op de houten vloer. De meeste zitten weer in elkaar gedoken op de rand van de nestkastjes. Enkele fladderen op als ze binnenstapt. Door zich stil te houden verstomt die onrust snel.
Het lijkt wel alsof ze 'n oud huis binnenkomt, alleenstaand: ergens hoog in de bossen 'n kapel.
| |
| |
Het ruikt er muf en er is geen mens te zien; het binnenvallend licht doet wel enige schaduwen bewegen op de gekalkte muren. Het is er warm bedompt. Toch rilt ze.
De duiven die in de buurt zitten, vliegen luidruchtig op, - maar die ene heeft ze beet; hij probeert in haar arm te pikken maar ze heeft hem zo achter z'n kop vast dat hij geen vin kan verroeren. Z'n borstkas gaat heftig op en neer, alsof hij zo haar vuist uit elkaar wil drukken; langzaam ebt het verzet weg. Ze houdt het beestje nu in haar linkerhand en gaat zonder het los te laten in 'n hoek zitten, in de donkerste hoek. Het interesseert haar niet of het er vuil is.
Haar hand leeft, heeft 'n eigen hart gekregen, - ze houdt haar hart vast, kan er mee doen wat ze wil, ze is nu alleen met de bron van alle warmte. Met haar rechterhand stroopt ze haar rok op, trekt de bovenkant van het broekje naar voren en laat daar de duif inglijden, snel sluit ze de elastiek er overheen zodat hij niet kan ontsnappen. De andere duiven zijn weer rustig geworden, die worden steeds meer opgeslokt door de binnensluipende duisternis, 'n grote kater. Eerst kriebelt het wel erg, de poten die daar over haar huid krabben om houvast te krijgen, - het is er natuurlik ook donker. Ze beweegt zo min mogelik, houdt zelfs haar adem in, zodat hij tenslotte stil blijft zitten. Voorzichtig doet ze haar rok weer omlaag, zodat er nog alleen maar 'n dikke bobbel te zien is en 'n kleinere bobbel die soms nog beweegt als het beest z'n kop oplicht. De donzige veren kleven aan haar buik. Zo warm wordt het daar dat ze begint te zweten alsof het levende hart vloeibaar wordt, van bloed. Bijna is ze ingeslapen.
ze wordt in de donkerte opgenomen,
en het wordt steeds lichter voor haar: 'n schemerlamp tekent haar af, haar moeder... leunend tegen 'n muur, met beide handen houdt ze haar opgezwollen buik vast, - ze kan zien wat er in zit, bah... nee, ze huilt niet... de ogen gesloten, het hoofd schuin omhoog glimlacht ze, als 'n beeldje...
Tenslotte krijgt ze pijn in haar stuitje. Tot op dat ogenblik heeft ze niets gevoeld, nu komt ze met 'n schokje terug. Haar beenspieren zijn stijf, en af en toe schieten er korte krampscheuten vanaf haar enkel omhoog.
Het hart voelt ze niet meer.
Als ze het beest tevoorschijn haalt, is hij al bijna koud: kleine Hilde geeft geen teken van leven meer. De kop is vochtig van het bloed, de spitse snavel druipt als 'n pen.
| |
| |
Ze is uitgeput, eindelik weer in staat de geluiden op te vangen. Staat op. Het beest heeft geen betekenis meer, het is doodgeboren, daarom kan ze het zomaar naast zich neerleggen, en weer de zolder opgaan. Ze kan niet langer meer wachten. Haar buik doet pijn, voelt gezwollen aan.
'n opgezwollen buik, vol lief leven, dat ze nooit hoeft af te staan, waar geen mens van weet, Maar ze wil van geen man iets hebben - het moet vanzelf in haar beginnen te groeien, wat ze zal kunnen koesteren als 'n kasplantje - het alleen tegenover de spiegel, strelen, kloptekens geven, samen leven van hetzelfde bloed en dezelfde herinneringen.
Het nooit hoeven te zien.
Zonder begin en met 'n gelijk einde.
Er is nog nooit 'n man zover gekomen. Misschien maar goed ook. Ze heeft 't wel uit alle macht gewild, maar altijd was er 'n glasdun vlies tussen hen,,
hij kan vervelend worden, gevaarlik zelfs. wat heeft ie toch. eerst schrijft ie 'n lang verhaal over z'n werk, over de klas die hij heeft - uiteraard de moeilikheden met de meisjes, ik kan wel raden wat. ik zie hem al bezig: hij durft natuurlik nooit iets openlik te zeggen of te doen, maar hij zal wel de duizenden kleine gebaartjes vóór hem zien, uitlokken, ze beantwoorden, tenminste dat denkt ie, maar in feite gebeurt er natuurlik niets. alles heeft voor hem wel 'n betekenis, hij spint zich er helemaal mee in, maar er verandert niets, hij is alleen urenlang ingespannen en ingesponnen bezig geweest, raakt natuurlik totaal uitgeput, omdat hij ieder ogenblik overal op gespitst moet zijn, en tuis kan hij niets meer, en moet 't spel weer opnieuw beginnen, maar hij heeft niks meer over. z'n vrouw is waarschijnlik even erg als hij, zo zal hij haar wel gemaakt hebben, eerder rust ie niet, alleen moet zij dan pas beginnen, ze is nog helemaal fit, en nú is hij het slachtoffer. zelfs al sluit ie zich op in z'n kamer, dan is ie nog niet veilig voor haar. er is altijd nog 'n volgende morgen, en één keer moet hij er toch uitkomen.
dan herhaalt ie nog eens wat ie de vorige keer ook al verteld heeft: dat ik toen plotseling verdwenen was omdat er dat met Herman was, - dat houdt hem blijkbaar wel erg bezig. ik heb hem toentertijd ooit eens iets verteld over Herman, Frik en mij, en dat doet hem 'n heleboel
| |
| |
dingen denken,, vooral omdat 't ook nog toevallig Frik was die per ongeluk dat geweer afschoot en... 't zou anders veel verstandiger zijn als hij er zich buiten hield, wat heeft hij er per slot van rekening mee te maken. ik heb hem al teveel verteld; dat heb je ervan, - zogauw als je met iemand ook maar 'n beetje intiem wordt, ook al is 't maar schijn en is de helft verzonnen van wat je vertelt, toch maak je je met elk woord meer kwetsbaar naderhand, met 'n vriendelik woord haal je de vijand zelf binnen: je laat hem binnendringen en nooit meer kun je terug... als 't ijs eenmaal gebroken is, zoals dat heet... hij is met weerhaken in me vast komen zitten, en toch...... dan gaat ie opeens vertellen dat ie hier voor 't huis geweest is. ik schrok me lam. hij was er nog nooit geweest, maar had 't toch op een of andere manier gevonden. hij is wel niet verder geweest dan 't hek, maar dat is al meer dan genoeg... ik wist anders niet dat de klimop de laatste tijd zo hard gegroeid was, maar 't blijkt wel als hij zegt dat hij van de naam op de gevel nog alleen DOOL kon lezen, dat heeft hem geïntrigeerd......
ik moet hem terugschrijven...... nee, dan raak ik helemaal niet meer los, daar zit ie op te vlassen natuurlik...... maar hij moet ophouden... ophouden... 't wordt hoog tijd.... hij heeft dwars door het huis heen kunnen kijken, heeft alles kunnen zien... hij heeft me vast gezien maar wil 't niet zeggen, hij wil me nog langer kwellen, zoals toen, door net te doen alsof hij niets in de gaten heeft...... maar ondertussen: hij heeft me nodig... ja, hij heeft er 'n intens genoegen in me te zien, omdat ik zo hulpeloos ben, er tenminste zo uitzie, en hij zit me onder 'n mikroskoop te bekijken. dat heeft ie altijd gedaan. hij wist hoe onmachtig ik was, dat ik nergens in kon doordringen. daarom liet ie mij ook begaan en hield zich onschuldig - het bevredigde hem te kunnen zien hoe verwoed ik hem op allerhande manieren probeerde te bereiken, dat vond ie heerlik... nee, da's onzin, zo wreed kan hij niet zijn geweest, ik maak het nu erger dan 't is... bovendien hebben we elkaar helemaal niet zo lang gekend, nauweliks anderhalf trimester, toen ben ik de verpleging ingegaan... misschien dat het allemaal opzet van hem geweest is, of is dat 'n gissing, ik weet het allemaal niet meer... of zou hij misschien Herman of Frik ergens hebben leren kennen, dat ie 't er zo vaak over had, en nu weer, en soms... nee, dat kan niet, hoe zouden die hebben kunnen samenspannen, hoewel - André had wel iets weg van Frik, zover ik me dat nog goed kan herinneren.................. maar als hij aan de deur komt... 'n keer als ik net naar buiten ga, en... hij dringt 't huis binnen, nee, nee...
| |
| |
het huis (nog steeds niet onbewoonbaar verklaard) raakt steeds meer in verval: al jaren is er in 't geheel niets aan gedaan, en als er wat kapot is blijft het er zo bij liggen. Soms is ze zelfs bezig stukken uit 't houtwerk te snijden of vellen behang van de muur te trekken.
Maar voorlopig blijft het nog wel overeind, 't heeft van binnen en van buiten al wel zoveel te doorstaan gehad dat 't nog wel tegen 'n stootje kan, zolang 't duurt natuurlik, maar dat spreekt vanzelf.
Voor iemand die er elke dag in zit en die het proses van minuut tot minuut van nabij in de gaten houdt, is echter duidelik te zien dat kleine spleten en gaten met de dag groter worden, dat 't stof zich steeds meer ophoogt, dat 't hout verder en verder rot en 't huis in 'n steeds sneller tempo verteerd wordt.
Als ze (van kwaadheid, of om enkel wat te doen om de stilte te verbreken) hard op de vloer stampt, kan ze al raden wat ze dadelik beneden te zien zal krijgen:
(in de zitkamer parterre) de tafel bedekt met 'n laag kalkbrokjes, als 'n door elkaar gesmeten puzzle, houtsplinters en kleine eindjes riet. Ze neemt niet eens de moeite de rotzooi op te ruimen, 't zou ook onbegonnen werk zijn, want morgen ligt het er weer presies zo bij. Ze denkt er alleen aan, hoe de spinnen van schrik uit hun webbenest gevallen moeten zijn, en toen ze merkten dat heel hun wereld ging instorten ijlings langs 'n draadladder naar beneden zijn gesjeesd. Ze tikt tegen een van die schommelende trapezewerkers, die als de weerlicht z'n klimtouw oprolt en weer naar 't plafond stijgt.
Ze schuift de gordijnen iets opzij om in de tuin te kunnen kijken. Ze kan niet zover zien, of ze zou naar buiten moeten, maar rechts van 't huis moet er door de hoge heesters en het dichte geboomte 'n glimp van het buurhuis te zien zijn. Ze ziet er nooit iemand maar ze is er niet helemaal zeker van of 't andersom ook zo is: 't kan best zijn dat ze haar op een of andere manier door 'n opening in 't oog kunnen houden. Ze weet zelfs niet wie er nu woont. Van de andere kanten heeft ze weinig te duchten, daar zijn alleen maar brede stukken tuin en bos. Vroeger slopen er nog wel eens jongens door de tuin, die ze dan met stenen of bedreigingen moest wegjagen, - ze weet niet hoe 't komt maar tegenwoordig ziet ze er nooit meer een (misschien zijn ze intussen te groot geworden om nog in andermans tuin rond te sluipen). 'n Keer zal er wel 'n eind aankomen dat er zulke grote lappen grond zomaar ongebruikt blijven liggen; het is nu nog wel aan de rand van de stad, maar als dit deel van de stad meer in 't sentrum getrokken zal worden, zullen
| |
| |
ze het echt niet zo laten liggen - en dat hoeft niet eens zó lang meer te duren.
Ze denkt er liever niet aan, het roept voor haar nog meer schrikbeelden op, zodat haar hart begint te bonzen alleen al als ze eraan denkt wat er in de toekomst allemaal kan gaan gebeuren. Zo te zien ligt de tuin geheel verlaten, beweegt er niets. Ze doet de gordijnen weer dicht. Loopt nog eens in de kamer rond, tekent hier en daar wat in de stoflaag: 'n mannetje, 'n sirkel of haar naam ondersteboven.
komt ze naar beneden. Gaat meteen de deur van de zitkamer in, - die ze nog steeds niet heeft afgesloten. Blaast iets weg voor haar ogen, en loopt naar de tuinkant, waar de gordijnen voor de glazen deuren nog steeds gesloten zijn.
De lucht is dichtgetrokken, en 't is erg benauwd. Hilde opent de tuindeuren; het hout kraakt want hoe lang is het niet geleden dat hier iemand door kwam. Hilde komt bijna nooit in de tuin, - het wekt bij haar steeds dezelfde stemming op. -
het stoffige houtwerk en het hoogopgeschoten onkruid, de dichte bomen die bijna niets van de lucht openlaten: een gevangenis, gevormd door planten, die als ze er lang zit haar stilaan zullen verstikken...
vroeger zat hier de grootmoeder, toen de zon nog tot op de grond kon doordringen: in 'n uur tijd was haar gezicht dan al rood verbrand, alsof ze verschrikkelik gehuild had of geslagen was; het oude mens hield blijkbaar erg veel van de zon, ze praatte er ook vaak over, maar zogauw ze werkelik in de zon kwam - dat is echter al jaren niet meer voorgekomen - dan moest ze wegvluchten, - als ze er lang zou zitten zou ze, als van mika, opbranden: eerst 'n dunne sliert rook, die steeds dikker wordt, en de hoge stem als 'n begeleidende offerzang...
Ook gebeurde het 'n tijd lang dat, vooral op zondagen, als iedereen door verveling z'n handen zag verdubbelen, de familie gezamenlik buiten ging zitten, aanvankelik rustig, maar naarmate de werkeloze handen zich verder vermenigvuldigden als eendagsvliegen die weer allen naar enig houvast zochten, ging iedereen ook meer op elkaar letten en omdat ze elkaar niet aan konden raken, waardoor ze zich hadden kunnen afreageren, stolde de stilte en de lucht tussen hen in: de enige woorden die dan vielen richtten evenveel schade aan als vuistgrote hagelstenen... en het kon hoog oplopen, - dit was het strijdperk waar
| |
| |
iedereen elkaar als slachtoffer probeerde binnen te slepen. Daarom waren ze meestal met zo velen, vooral in de nazomer, als de afstand tussen hemel en aarde steeds kleiner wordt zodat je je moet bukken en voortdurend van alle kanten bedrukt voelt. Het was een van de vele plaatsen waar de draden steeds meer ontrafeld werden - het toevallige familieverband werd hier afgeklost - waar iedereen uit zelfbehoud de anderen onder water duwde om zelf maar op het droge te kunnen blijven. Het betekende ook dat gezamenlik een spinneweb werd geweven waar iedereen in terecht zou kunnen komen, - er zou er echter nooit meer dan één kunnen overblijven:
Het hoogopschietende ijzergras heeft de sporen begraven; alles zal op de duur zover dichtgroeien dat er nog slechts plaats is voor een persoon: een patrijspoort waarvan de wanden elkaar tenslotte zullen raken, samengeperst tot een gebalde vuist, waar alle lucht is uitgeknepen.
Van het prieel is (vanuit de huiskamer gezien) niets meer te onderscheiden, zo is het van alle kanten dichtgegroeid door struikgewas. Van het pad dat er vroeger heen liep is ook niets meer te zien. Overal doornen, die door alles heendringen. De twijgen zwiepen haar in 't gezicht. Nu eens moet ze bukken, dan weer hoog door de brandnetels stappen. Overal zit een laag stof op. Spinnewebben zetten zich op haar armen vast, ja zelfs haar hele gezicht komt eronder te zitten, als onder 'n voile...
: het is duidelik te zien, die vrouw daar in 't zwart met die voile voor, dat is de weduwe. Je kunt zo niet zien of ze huilt, alles wordt erdoor verborgen, verdriet of afwezigheid ervan. Misschien treurt ze helemaal niet om 'n dode, is het de kamoeflage om een luchtledig rond zich op te trekken; doordat men haar alleen wil laten kan ze inderdaad alleen blijven, - zelfs in haarzelf een luchtledig zodat ze door zichzelf niet zal worden gestoord (in staat van alleenzaamheid)... geheel van stof:
de huid van de armen lijkt gesprongen, alsof er in het bouwsel ragfijne barstjes gekomen zijn,, langzamerhand zullen ze breder worden en duideliker zichtbaar: een huid die langzamerhand vergaat tot een doorzichtige handschoen, - lange avondhandschoenen die haar sjarmant staan... zegt een lange man, vooroverbuigend met een glimlach om haar hand te kussen
( )
| |
| |
het is haar ontgaan wat hij wil beduiden, - treurt zij immers niet om de gele huid van haar zojuist gestorven man - ze hield hem teder in haar handen, daar liet hij zijn laatste adem; vrouwen daar in de buurt weenden zichtbaar. Zij wist niet hoe zich voor te doen - nu glimlacht ze tegen Hem, nee eerder tegen zijn smalle schouders, tegen de gezwollen gulp, tegen de scherpe knieën die uit de broek priemen, en vooral tegen zijn vochtige mond als hij denkend dat zij zijn tekens opgevangen en verstaan heeft, met hem samenzweert, haar hand opneemt (alsof het... nee, dat is het niet) om die te kussen en dan bemerkt............ verstart, de lippen blijven enigszins geopend op enige sentimeters zweven... Iedereen heeft het gezicht afgewend, en niemand ook kijkt haar aan als hij haar met stijfgehaakte arm de zaal uitleidt, tot op het pad ...snel verdwijnt hij, zonder zelfs maar te groeten. Ze wil niet eens omkijken (ze kijkt om) om te zien hoe en waarheen hij weggaat; ze wringt zich verder het struikgewas door.
Ze is zo gespannen dat ze niets voelt, alsof haar lichaam van ijs geworden is, nee eerder van marmer waarlangs alles afglijdt, waar zelfs de zon geen vat meer op heeft, alleen de tijd.
Ze heeft 'n boek, wat breinaalden en 'n knot wol bij zich en 'n grote schaar.
Vroeger heeft er glas in het spitstoelopende dak en in de wanden gezeten, op sommige plaatsen zitten nog wat puntige scherven met 'n groenige laag erop. Voor de rest is alles open, hoewel ook weer niet zo open, doordat ook hier het struikgewas z'n werk gedaan heeft, en er zelfs 'n aantal takken naar binnen gegroeid zijn. Je kunt er nog in zitten, in het prieel, ook al is het er wat rommelig door de opgestapelde oude klapstoelen - bijna allemaal zijn ze op een of andere manier verminkt, met gebroken poten of dwarslatten; maar door er een tegen 'n zijkant te zetten kun je er nog wel behoorlik op zitten, zolang je maar rustig blijft. In sommige hoeken waar zich opgewaaid zand opgehoogd heeft is gras opgekomen; de betonnen vloer is verder nog goed op wat blutsen en vriesscheuren na. Voor de ingang is 'n kleine open plek, overal elders is alles dichtgegroeid, - 'n wildernis in de bebouwde kom. Het huis is door de spleten nog vaag te onderscheiden,, let je er niet op, dan heb je het gevoel totaal afgesloten te zitten, alsof 't struikgewas uren ver in de omtrek doorzet, dat er misschien niets anders bestaat dan stoffige planten en bomen vol stofnesten buiten deze overblijfselen van 'n rusthuisje.
Het breiwerk gebruikt ze niet echt, ze heeft het alleen nodig om iets in
| |
| |
haar handen te hebben, monotoon met de naalden tegen elkaar te tikken, steeds maar door, hoewel geleidelikaan langzamer, als een klok die op de duur op zal houden. Het boek hoort er ook bij - ze heeft het ergens in het midden opengeslagen, zo blijft het op haar schoot liggen: alle attributen om een middag vruchtbaar door te brengen.
Ze weet zelf maar amper welk boek ze heeft meegenomen,, is het 'n kinderboek dat ze vroeger dageliks las en herlas... of een boek van haar vader ... maar nooit een boek waarvan ze werkelik de bedoeling heeft om het vanmiddag te gaan lezen. Ze dienen als begeleiding van haar werkelike bezigheid,,
steeds minder beweegt ze zich, alleen de handen blijven op en neer gaan vanuit de polsen, werktuigelik. Haar pupillen verwijden zich steeds meer en ze kijkt en ze kijkt en ze kijkt en ze kijkt
(haar aanwezigheid lijkt de stilte nog intenser gemaakt te hebben)
er is geen enkel geluid, het rumoer van de straat in de verte lijkt door 'n wollen gordijn geweerd te worden, en geen vogel laat zich ergens horen.
Ze zit er al vele jaren, houdt zich slapend om eens over honderd dagen over honderd jaren of nog langer (dat doet er ook niet toe) door een glimlachende prins wakker gekust te worden...... maar hij mag niet glimlachen en hij moet ook niets zeggen, geen woord, want dan zal ze verlegen wegvluchten, omdat ze zich beledigd voelt,, zo zou het lijken... Het is door de bomen erboven niet zo goed te zien, maar met de uren - en het is toch nog geen avond - trekt de lucht gaandeweg meer samen; het is daar in 't huisje niet zo goed te merken, omdat 't er zo al schemerig is. Het zou misschien wel te merken zijn aan de temperatuur: de warmte zet zich als 'n dikke laag op de grond vast, kruipt helemaal in elkaar, benauwt alles.
Hilde schijnt het echter niet in de gaten te hebben.
Ze voelt niets, Haar handen bewegen niet. Ze zijn stijf om de ongebruikte breipennen geklemd: bij de knokkels is de huid wit gespannen alsof de spieren een zware last hebben te tillen of willen voorkomen dat het uit de handen getrokken wordt.
Ze hoort niets. Leest niet - haar ogen kijken nergens naar, onafgebroken, zonder iets te zien.
Het begint eindelik te regenen. Grote druppels, die met zware tikken op de bladeren petsen. Waar Hilde zit, blijft het voorlopig nog droog. maar ook als de druppels stralen worden, die op haar neer gutsen en de
| |
| |
wol in haar handen doorweken, blijft onbewogen zitten. Niets schijnt haar te raken zolang haar ogen schijndood zijn.
Op de kleine ruimte voor het tuinhuisje, waar de regen, voor 'n deel tegengehouden door de dichte bladeren erboven, slechts in dunne verwaaide slierten - als zilveren web draden - neerkomt,, zijn drie duiven neergestreken. Dicht in hun veren gedoken met hun kop, maken ze kleine zijwaartse pasjes met de poten, en draaien langzaam om hun as. Een sierduif met 'n dikopgezette krop, waaraan de kop lichtwiebelend vastzit, een blauwwitte postduif en een witte. De witte alleen staat helemaal stil, 'n fopduif, 'n vogel die moet dienen om andere te lokken en te laten vangen. Dit is het eerste wat Hilde weer ziet. Met de hand veegt ze het water uit d'r haar, dat in klissen langs haar hoofd komt te hangen. Ze legt het breiwerk naast zich op de grond. Neemt de schaar. Glijdt van haar stoel af en blijft even stil op de knieën zitten: haar hals iets naar voren gerekt, steunend op haar armen. Het opgehoopte zand dat door de regen tot modder geworden is maakt haar handen smerig, ook haar knieen als ze verder schuifelt. Ze let er niet op. Staart naar de dieren. Kruipt dichterbij met zo weinig mogelik bewegingen; niemand mag zien dat zij over de grens sluipt, daarom mag ze geen geluid maken en ook niemand door wilde gebaren op zich opmerkzaam maken. Het hevige geraas van de stortbui die 'n lichte nauweliks doorzichtige sluier om haar heen heeft opgehangen is daarom gunstig voor haar onderneming, als wat zij doet tenminste 'n onderneming te noemen is:
de telkens even aangehouden beelden van 'n film of de ontwikkeling van 'n bewogen foto van haar - hier, Hilde op de stoel... kijk ze heeft 'n breiwerk in d'r handen; ze leest en breit tegelijk, maar de ogen kun je nauweliks zien, daarom is ze het ook niet echt...... nee, dan hier... Hilde op d'r knieen naast de stoel, jammer dat je niet kunt zien wat ze aan het doen is en hoe ze presies kijkt, haar rok is helemaal opgestroopt en het lijkt wel alsof ze in het water gelegen heeft, en haar bloes hangt uit haar rok... Hilde nog steeds op handen en voeten, maar nu zit ze op de drempel van... hé het is het zomerhuisje, van vroeger... alsof ze gespannen zit voor 'n sprong, 'n kat... wat moet die schaar?... Ze springt, twee duiven vliegen op en kunnen nog wegkomen. Eén is nergens meer te zien, jawel, toch. Hilde gaat rechtop staan. Ze heeft de witte duif in haar handen. Hij fladdert om nog uit de smerige linkerhand van die natte overvaller te ontkomen. Dat zal echter niet lukken, daarvoor heeft ze hem te stevig vast. Het lijfje dat ze met haar vingers
| |
| |
onder de veren voelt is het enige droge... het enige wat droog is aan haar,, om dit idee lacht ze even, nee ze lacht niet, ze houdt haar hoofd achterover in haar nek, met wijdopen mond, ze klemt het beestje even nog steviger zodat het zich klagend laat horen, ze hoort het en doet weer gewoon. Het lijfje tussen de korte veertjes is ook warm, zoals bij haarzelf als zij die warmte bij zichzelf opzoekt omdat niemand anders haar er op wijst dat daar ergens haar hart verscholen zit, haar vrouwenhart, 'n weggedoken vogel die achtergebleven is omdat ze de andere zag vluchten en niet weg wilde vliegen en dat ook niet kan, alleen maar wil zingen wat het niet kan.
Met de schaar in haar rechterhand knipt ze eerst het ene pootje af, dat tussen haar vingers door naar buiten steekt, in het midden waar de grijze schubbetjes overgaan in korte veertjes - het valt in de modder voor haar voeten, trekt zelfs nog 'n enkele keer samen. Het andere pootje moet ze eerst tevoorschijn halen, kan ze ook niet in één keer doorgeknipt krijgen vanwege het harde bindweefsel dat het gewricht moet beschermen, ze knipt nog 'n keer, laat dat pootje dan ook vallen, gooit de nu nauweliks meer wit te noemen duif de lucht in, de akelige lucht,
en kijkt hem onbeweeglik na als hij wild klapwiekend laag over de haag uit haar gezichtsveld verdwijnt.
Er zit bloed aan haar vingers.
Ze veegt het met de modder aan haar roodbruine plissérok af. Waar het vieze bloedende beest ergens neer zal komen, het interesseert haar niet meer, ze ziet hem niet-dus is het al voorbij.
Achter haar rinkelen de glasscherven in de ramen, glasmuziek.
Ze raapt de pootjes van de grond op. Als ze aan het uiteinde van de pees trekt beweegt het pootje, ze zwaait ermee naar zichzelf, aait er zich mee boven de oren en over de ogen.
Op haar kamer gaat ze languit op haar bed liggen, de pootjes aan weerskanten van haar kletsnatte hoofd. Voor de spiegel heeft ze de pootjes zelfs even als hoorntjes voor op haar kop gehouden, terwijl ze bijtbewegingen maakte,,
en is daarna (huilend) op het bed neergevallen met haar benen zo wijd mogelik uitgerekt, vaneen.
de grootmoeder is weer zo lastig geweest, dat 't dagen geleden is dat Hilde er savonds nog op uit heeft gekund. Vanavond kan
| |
| |
het, omdat 't mens in zoon bokkige bui is dat ze zelfs bij de hevigste pijn of 't grootste ongemak nog niets van zich wil laten horen - ze denkt Hilde te kunnen hebben door op haar eigen benen te staan, hoe ziek ze ook is: dacht je dat ik jou nodig had, dat ik om je zat te springen, heus niet hoor... wat denk je wel, je grootmoeder zó te mishandelen... als ik er maar 'ns uitkon, dan zou je eens wat zien, maar jij... jij houdt me gevangen, je denkt mij uit te kunnen persen, niet, al 't geld dat ik met zoveel moeite heb weten te sparen, uit m'n mond heb gespaard mag ik wel zeggen...... niks te maaren, houd je mond... je asem is besmettelik... je maakt me nog eens doodziek, je helpt me 't graf in, dat zou je 't liefste willen, hè dan zou je van me af wezen, maar dat zal je spijten, meisje, zo gauw ben ik niet weg te krijgen............ je bent 'n monster,....en daaraan overgeleverd te zijn, zoals ik............ maar houd hier wel rekening mee dat ik nog geld genoeg heb om 'n verpleegster of zo in huis te nemen, knoop dat goed in je oren - ja daar schrik je van hè,.. en dan ga jij de straat op, zonder pardon, ook al ben je nog zoveel familie van me, je gaat de straat op dat verzeker ik je...
Vanavond kan ze dus ongestoord de straat op gaan - als er wat gebeurt, kan zij 't ook niet helpen.
De straten liggen leeg en verlaten, als glimmende gangen. Snachts is de stad 'n museum waarin niets verandert, waar alles tot 't verleden behoort: iedereen slaapt, paart en jankt tot eer en glorie van gisteren.
Ze voelt zich opgelucht nu ze buiten is en er gelukkig nergens iemand te zien is.
Ze is nog maar nauweliks 'n paar straten ver, helemaal aan de buitenkant van de stad - ze schrikt geluid: 'n schoen die tegen hout schraapt tegen die boom daar - er komt 'n arm tevoorschijn, 'n onmenselik lange arm, langer dan 'n tak 'n hoofd, blinkende ogen als fietsbellen - als ze verder gaat wacht haar... / ze keert om, loopt met besliste klikken terug, nog tamelik kalm, maar als ze het / als ze hem achter zich hoort: 'n geluid dat nu al veel harder klinkt en dat van alle kanten weerkaatst wordt in de holle straat, als ze dat vanachter op haar toe hoort komen, begint ze halsoverkop terug te hollen, struikelt half, verliest 'n schoen; haar handtas slingert tegen haar heup, rinkelt op haar rug - 't lijkt maar zo, ik heb niks gehoord, 't waren knoesten van 'n boom, ja - zie ik nu ook al spoken?
Maar ook al zou ze het zich verbeelden, toch is hij - Hij? -
| |
| |
achter haar, ze hoort hem duidelik steeds dichterbij komen ('t monster)
't kan niet waar zijn Groot - 'n boom van 'n kerel, bijna twee keer zo groot als zij, hij loopt dubbelgebogen, kont achteruit, in 'n driehoek gevouwen, met de kop op borsthoogte: 'n wanstaltige tot kop vergroeide borst. haar hand ratelt langs de spijlen van 'n hek, takken zwiepen haar om de oren als ze de hoek om draaft, uitschuift en met 'n slibber naar links schiet, zich toch nog staande kan houden, ook nog haar andere schoen laat schieten.
Zijn lange haren zwieren rond z'n oren en over z'n schouders - de wind in 't helmgras. Z'n schoenen, of heeft ie ook al geen schoenen meer aan en loopt ie op blote poten, in ieder geval hoort ze soppende geluiden, stappen, stappen, en z'n adem, 't gifgas, als hij nog dichterbij komt - adem die met stoten uit z'n neus komt, 'n wolk voor z'n smoelwerk / ze moet omkijken, - ze kan niet weglopen voor niemendal, ze moet de achtervolger in de ogen kunnen zien: spierwitte tennisballen.
z'n neus? - z'n snuit, heel lang, steeds langer, 'n slurf bijna, 'n hoorn van hard, knakkend, kraakbeen, waartegen ze niet bestand zal zijn als hij haar ermee zal proberen te doorboren - 'n barbaar met 'n fladderende cape, die hem, als hij stil zou staan, zeker tot over de voeten zou vallen, die over de stenen sleept en vuil veegt, hoog opwaait - waar ze 'n zwart lijf onder ziet, bloot, maar met 'n dichte vacht, zover ze dat kan zien, en 'n piel van 5 meter lang, waarmee hij haar niet kán missen,, of ze al 't pad opvliegt, de deur voor zijn neus/voor zijn slurf weet dicht te smakken, kletterend de hal door, de trap op rent, haar kamer in, en op 't bed neervalt, buiten adem, - ook daar is ze niet meer veilig voor hem...
- de boze wolf zal 't kartonnen huis met één zucht omver blazen, - weg rieten beschutting: bibberend en bloot zal ze op haar bed ineengedoken zitten, in de open lucht zonder enig tegenweer - al is ze dan voor even onbereikbaar, schijnbaar veilig op haar eigen kamer...
Ze ademt zwaar steeds dieper voor steeds minder lucht het zwart komt onontkoombaar
vanonder haar borstbeen opzetten
langzaam hoger en hoger en hoger en meer breeduit komt het vast te zitten scherpe prikken dwars door haar borst / vanuit haar hartstreek de linkerborst lijkt afgebonden wordt keihard vastgenageld
armen en benen worden lood
zwaar horen
| |
| |
er niet meer bij -
in haar keel stolt 'n ovenprop
ze weet nog dat ze wegraakt - tot op 't uit verste
punt
ze kan nog alleen maar de mokerende, tergend langzame hart
KLOPPEN volg en tikken aan 't raam
slagen van de klok met 't volle gewicht
voetstappen
dreunen op haar slapen,
met haar hoofd
in 'n donker GAT geen slaap
WEG
wat misschien tijden duurt (één minuut) heel lang 't binnenste
buiten..................
ze vindt zichzelf bewegingloos terug; 't zweet op haar voorhoofd, met bevroren ledematen; onmogelik te bewegen, - de oogleden zijn van ijzer.
Met haar adem komt ook het bloed weer terug, met weer de leegte in haar hoofd, en geleidelik aan
wordt ze weer vloeibaar // van vaste stof. - komt ze er weer bovenop:
kan ze weer proberen alles bijeen te garen, wat ze zich nog kan herinneren verzamelen, wat ze ziet om zich heen inpassen:
(op 'n negatief dat ze tegen het licht moet houden dus niet meteen ziet wat erop staat, wie het is...)
|
|