| |
| |
| |
9 Dichte openingen
(16 DECEMBER)
8.35 u.
even maar en dan nog vaag kan Hilde zijn gezicht zien als hij, de overbuurman, na de deur achter zich dichtgetrokken te hebben, zich omdraait, de vijf treden afgaat en ondertussen naar links en rechts, en dan naar de lucht kijkt. Het hangt van het weer af, hoe zijn dag verder zal verlopen voor Hilde.
Hij klemt z'n tas onder de arm en doet de onderste knoop van zijn overjas dicht - het is smorgens koud.
Pas als hij langs de huizen loopt, kan ze vanachter de struiken in de voortuin, waar ze op de uitkijk stond, tevoorschijn komen, de straat oversteken en hem achternagaan. Ze moet wel snel zijn, wil ze hem nog inhalen, want met zijn stevige stappen is hij al gauw 'n heel eind weg. Er bestaat nauweliks kans dat hij zich plotseling omkeert en in de gaten krijgt dat hij door haar gevolgd wordt; en als hij het zou merken, wat dan nóg, waarom zou ze niet 'n doodgewone vrouw kunnen zijn, eveneens met slaapogen op weg naar haar werk ergens in de binnenstad. Ze heeft er wel moeite mee zijn grote stappen bij te houden; het wordt
| |
| |
vooral lastig als ze iets verder zijn en er al steeds meer mensen de straat op komen, alsof de hele stad op één grote wekker leeft zoals iedereen op hetzelfde tijdstip het huis verlaat. Tussen al die andere ruggen en ellebogen, die allemaal eender lijken valt het niet mee de grijsgeblokte jas te blijven volgen.
Ook moet ze tegelijk met hem op deze tram stappen. Ze zou hem zó kunnen aanraken. Zou hij het voelen als ze in het gedrang de rand van z'n jas zou aantippen? - Ze zorgt ervoor voortdurend ongezien achter zijn rug te blijven; de dikke nek, erg hoog uitgeschoren, is weer rood - hij doet het erom, hij wast zich zeker als 'n rekruut of hij laat z'n nek misschien dageliks door z'n vrouw droog uitscheren.
Ze doet alsof ze naar buiten kijkt, maar in het spiegelend glas dat de kondukteur van de zitplaatsen scheidt kan ze zichzelf zien zitten en bezijden haar wijduitstaande haarpieken hem ergens achter haar. Nee, hij zal haar niet betrappen, maar ze dient daarom wel voortdurend op haar quivive te zijn, wat niet meevalt na de paar uur die ze vannacht geslapen heeft - het was weer 'n uur of vier dat ze pas naar bed ging en dan valt 't niet mee net in 't dieptepunt van de slaap die te onderbreken om weer aan het dagelikse werk te gaan.
Ze mag nergens anders oog voor hebben dan voor de breedgeschouderde man, die vóór haar de tram is uitgestapt, met de zo te zien bijna lege aktentas onder de arm die hij voortdurend, om haar niet te verliezen als ze van achteren omlaagglijdt, moet opwippen en met de binnenkant van de elleboog in 't midden vastklemmen.
De handen in de zijzakken, zodat hij daarmee vóór het werk altans geen overtollige bewegingen hoeft te maken.
Van zijn gezicht kan ze niets zien - ze kent hem echter goed genoeg om er het afwezige gezicht bij te kunnen denken - wel ziet ze het achterhoofd dat met elke stap meeschokt: uitstekende knokkels, nog opvallender doordat het haar zo hoog is opgeknipt. Hoe meer haar eraf hoe langer hij het kan uitstellen naar de kapper te gaan.
Van dag tot dag ontdekt ze weer nieuwe bizonderheden aan hem, iets wat dan ineens uit de vage indruk uitspringt, en wat haar die morgen ook niet meer loslaat.
Het ene oog, dat ze nog heeft, is 'n vergrootglas dat eenmaal op 'n bepaald punt gericht al het andere doet verdwijnen, nee - alles kruipt erachter, zodat de man slechts 'n opgezwollen kleinigheid wordt: ze loopt 'n trekkende nekspier achterna, 'n grijze vlok haar, 'n kapotte vinger van z'n handschoen waar 'n bruine nagel uit piept.
| |
| |
Het kan zijn: 'n afgezakte sok zodat de brede enkelknobbel te zien is met de paarse aders er doorheen,,
een klein gaatje in de hiel, dat telkens bij het oplichten van de voeten opduikt, als de achterkant van de schoen iets zakt omdat ze op de duur uitgelopen zijn, - 'n knipoogje lijkt het wel van z'n achillespees, of van de vereelte hielbal,,
ofwel wat kalk aan z'n elleboog, van het toilet voordat hij van huis ging,,
een opkomende puist in z'n nek,,
roos op z'n kraag, wat alleen als 't sneeuwt niet meer te zien is,,
of de luchtspleet tussen z'n linkerarm als hij geen tas bij zich heeft wat maar twee-drie keer in de week voorkomt, -
altijd is er wel iets anders: ze hoeft er maar spesiaal op te letten en iedere verandering, hoe gering ook, valt haar meteen op; zijn beeld staat te sterk omlijnd op haar netvlies gegrift dat het haar zou ontgaan dat hij (bijvoorbeeld) vandaag met zijn linkerbeen trekt. En ze rust niet eerder voordat ze er een passende verklaring voor heeft uitgedacht:
het zal spit zijn, omdat het huis nattig is en hij in een ijzeren bed tegen de muur slaapt dat vocht optrekt,,
of hij heeft z'n voet tegen de tafel gestoten toen hij kwaad z'n zoon achterna rende, of lacherig de vriendin van z'n dochter te pakken wilde krijgen,,
of hij heeft een waterknie en zal naar de dokter moeten, misschien zal dat morgen al gebeuren en komt hij later dan gewoonlik en in z'n beste pak de deur uit - loopt de andere kant uit en neemt 'n andere tram,
zodat vandaag weer eens heel het schema door elkaar gegooid wordt (wat moet zij nu doen, hem achterna gaan?...)
wat zij zo snel mogelik dient te herstellen. Als hij zich er altans maar aan hield, maar hij doet alsof hij van niets weet, van niets kwaad weet, - hij is immers gewoon, zoals alle andere dagen, op weg naar z'n werk.
Waar ze wel voor moet zorgen is hem ondertussen niet kwijt te raken: in het kwartier dat ze (samen) op weg zijn kunnen er immers zo gemakkelik onverwachte faktoren opduiken, als 'n stoplicht dat juist tussen hen in verspringt, 'n zigzaggende haasthebber die tegen haar opbotst waarop ze beiden beginnen te schelden, 'n tram die net voor haar wegrijdt of vol is, of iemand hem of haar aanspreekt, of, en dat is natuurlik ook mogelik zolang ze nog geen kind bij hem aan huis is en niets van wat daar besproken is gehoord heeft, dat hij nog vlug 'n boodschap
| |
| |
moet doen, of wat al niet meer,,
doch het is maar hoogstzelden dat ze haar taak niet tot het einde toe kan vervullen, -
dwz. tot ze hem het hoge gebouw met de wriemelende gestalten voor de draaideuren binnen heeft zien gaan.
Nu heeft ze nog even het nakijken, niet naar een of andere denkbeeldige leegte die hij op straat zou hebben achtergelaten, maar uit voorzorg dat hij niet plotseling weer opduikt en aan haar waakzaamheid zou ontsnappen als zij net weg zou zijn. Nu het eenmaal zo ver is en ze hem hier veilig geborgen weet, slaat het net negen slagen op de toren in de buurt, negen uur; het kan soms ook wel pas halfnegen zijn - het is 't teken waarop ze weer naar huis terug kan (vandaag) zonder 'n al te grote omweg.
Door de straten die weer iets stiller worden nu de grootste groep dagloners geloosd is, waarin na enige tijd vooral het vrouwelik element 'n rol begint te spelen.
Het voornaamste deel van de morgen is nu voor Hilde voorbij.
Tenslotte komt ze weer bij hetzelfde punt terug, waar ze ongeveer 'n uur geleden vertrokken is, tegenover het huis, vanwaar zij hem begon te schaduwen. Ertussen de brede straat met aan weerszijden 'n dichte rij bomen en in het midden een grasstrook die het wegdek in tweeën verdeelt, - 'n vluchtheuvel is eigenlik toch niet nodig in deze straat met zo weinig verkeer, maar het is handig voor oude mensjes om er bij gelegenheid op de banken wat uit te rusten op de zerk in het midden, als in-een-keer de weg oversteken al te veel is.
Ze loopt het pad op naar het grote alleenstaande huis. Iemand in huis zou als hij goed luisterde en erop zou zitten te wachten aan het knerpen van het grind en aan het draaien van de sleutel kunnen horen dat ze nu tuiskomt.
Er is niemand te zien op de benedenverdieping, alleen 't borstbeeld van een of andere klassieke godin, god weet welke, die haar altijd opwacht, - maar die ogen, slechts kogelronde gaten, die heeft ze al eens met natte proppen papier opgevuld, - ze staren haar nu tenminste niet overal meer aan, waar ze ook gaat of staat beneden - ze zijn rot en stekeblind, heeft ze zich wijsgemaakt.
Langzaam, omdat ze moe is en de tijd er nu niet meer zozeer toe doet, gaat ze over de brede trap omhoog, laat telkens met 'n klap haar
| |
| |
hand slap op de gladde leuning neerkletsen, en schuift er dan even piepend overheen tot ze boven is, waar ze de openstaande deur van de grootmoeder voorbijloopt; ze heeft er nu geen oog voor - de grootmoeder zal wel of niet slapen, maar in elk geval houdt ze haar gemak en levert ze nu geen gevaar op; ze gaat haar eigen kamer ernaast in om daar met kleren en al, of als ze wat frisser is in de gauwigheid alles uit, op bed neer te vallen....................................
zwaar ademend de adem opbollend in haar buik waarlangs haar armen liggen. het is geen dromen geen peinzen NIETS is het alles valt weg en neemt vloeibare vormen aan wordt gelijk aan elkaar en neemt haar in de stroom op in haar huid drijft ze doorzichtig
een ei waarin ze blijven kan tot ze alles wat om haar heen is binnen de schaal verteerd heeft wat een hele morgen duurt die in feite niet bestaan heeft welke tijd ze als een plant is terend en verterend.
de geluiden vanuit de andere kamer drijven langs haar heen het is de begeleidingsmelodie: kreunen, Hilde-kom-nou het kraken van oud hout gekraak van hard gesteven goed. tegen de middag gaat de bloem open
tegen de middag breekt het ei - - - - - - en plotseling neemt de hele ka mer weer vaste vormen aan: hout - ijzer - steen - porselein - plastik - gummi - linnen - glas - wol - vlees - en - been,,
van vlees en been is zij, en van de middag -
het is middag, -
Ze heeft de gordijnen open gelaten, toen ze vanmorgen haar slaap onderbrak om met hem naar het gebouw in de binnenstad op te lopen. Ze wordt wakker door 't scherpe licht - smiddags staat de zon presies op haar kamer.
Ze hoeft alleen haar jurk weer aan te trekken; het geeft niet dat haar onderjurk gekreukt is en dat er 'n brede ladder van haar kuit naar boven kruipt, ze let er niet op - het is al moeilik genoeg om zich weer te binnen te brengen wat er vannacht gebeurd is, hoe haar wandeling is afgelopen en hoe het daarna verder in de ochtend gegaan is. Ze moet de schakels
| |
| |
weer met elkaar verbinden,, hoe moeilik het ook is nu alles weer veranderd is de draad weer op te vatten,
dat is:
het boek, dat op de grond gegleden is, legt ze op 'n tafeltje; zet 'n paar schoenen in de kast weg; hangt 'n beha op; zet de spiegel recht; zit op de rand van haar bed, en kijkt om zich heen. Niet lang. In de keuken zet ze 'n halve pot koffie op het gas.
De grootmoeder ligt al uren wakker. Ook al zijn bij haar de gordijnen gesloten, dag of nacht, slapen doet ze niet meer, daarom kan ze niets anders meer doen dan wezenloos blijven liggen. Er zal tenslotte toch wel 'ns iemand komen.
Of ze haar ogen openhoudt - dat lijkt nog de meest natuurlike houding - of niet, als ze niet naar iets bepaalds kijkt, wat ziet ze dan? Tranen komen op, want verdriet is op de duur 'n natuurlike refleks geworden en de willekeurige spiertjes gaan hun eigen gang, sluiten de traanzakjes, en de tranen vertroebelen de kast tot 'n bruine leren zak: ze ligt in 'n buik van 'n kamer; de kamer wordt 'n bad waar ze uren in ligt, heerlik licht.
Als dan Hilde plotseling bij haar opduikt zegt ze geen goededag - ook zij moet er eerst weer even aan wennen dat de gang van zaken weer begint.
Ze klaagt over pijn in haar borst. Hilde schijnt niets te horen, maar trekt toch de nachtjapon omhoog en betast het borstbeen, klopt er op... - Hebt u soms blootgelegen vannacht, de dekens er weer afgegooid hè omdat het zo warm was, niet?... ja dat moet je goed doen... 't zal wel 'n verkoudheid zijn die vastzit...
Prompt gaat de borst hijgend omhoog. Ze schraapt 'n hoest op, slobberend slikt ze het slijm weer uit de neusholten in, haalt haar neus op. Hilde trekt haar het lange nachthemd uit over het hoofd, terwijl ze haar met één hand in de rug tegenhoudt - het valt niet mee als ze uit de mouwen moet de armpjes omhoog, ze heeft moeite ze niet zomaar plompverloren omlaag te laten vallen, ze is immers nog niet helemaal onmondig - ze kan nog genoeg zelf, behalve zich aankleden, uit bed komen en in d'r stoel gaan zitten, lopen enzovoorts
Ze krijgt eerst 'n lang hemd aan met mouwtjes, en daarover komt de jurk met de witte vlekken - het is haar tweede huid geworden, 't liefst hield ze die snachts ook nog aan, zodat het dag en nacht hetzelfde zou zijn: nu is het 'n tweede huid geworden, die ze overdag krijgt aangetrokken om althans iemand te lijken, al is dat niet nodig. De kraag
| |
| |
wordt met 'n speld vastgemaakt, nee, vandaag krijgt ze niet per ongeluk 'n prik in 't slappe nekvel, ze was er wel op verdacht, klaar om zo nodig 'n gil te geven.
De stoel wordt van het raam naast het bed gereden. Hij moet eerst omgedraaid worden om met vooraan de wieltjes vooruit te kunnen rijden. De grootmoeder is erg mager. Alleen de romp is opgeblazen dik, daaraan bengelen de al te kleine onderdelen - alleen Hilde ziet het, ze kan het elke dag zien, maar ze heeft het te druk met het zware lijf in de stoel te hijsen: het is meer slepen dan dragen, ze lijkt aan het bed vastgegroeid te zitten - 'n verschrompelde pop met puinsteen opgevuld.
Hilde moet oppassen dat niet plotseling, als zij de grootmoeder erin wil poten, de stoel onder haar uit rijdt, ze houdt hem daarom voor alle zekerheid met één voet achter de onderste sport tegen, tegelijk moet ze ook nog met één hand snel de jurk vanachteren optillen als ze haar laat zakken, omdat het anders als ze al zit 'n hels karwei wordt die er weer onderuit te trekken. Het lichaam iets achterover: 'n schuine lijn van de kin tot de knieen. Anders valt ze misschien voorover.
Er kan van alles gebeuren, als ze niet oppast.
'N dominospel (misschien is het wel van iemand ver uit de familie) De ivoren stenen zijn alle door 'n stip meer of minder van elkaar onderscheiden. Bij het ene deel van de dag past dat, en op de ene lege helft hiervan past haaks 'n andere lege helft, terwijl de bocht verder de doolhof in evengoed links zou kunnen gaan of rechtdoor, of terug, of... Soort hoort bij soort. De handen van de grootmoeder passen in elkaar - ze bidt, of zit in ieder geval in die houding. De handen van Hilde passen in elkaar - ze bidt niet. En bij de drie past....
Het is 3 uur:
: de grootmoeder heeft zitten herkauwen. Het hele lichaam is één grote maag, die met kleine schokjes, daar is 't aan te zien, het kleine hapje doorslikt, er even op indut; dan weer weke resten met de tong tussen de tanden uithaalt en verder laat glijden...
: Hilde heeft alle radiozenders afgezocht en onmiddellik de mond gesnoerd, daarna 'n andere jurk aangetrokken.
Op de bovenste traptrede, met alle deuren achter zich open, zat ze in 'n damesblad te bladeren, dat terwijl ze sliep in de bus moet zijn gestopt.
| |
| |
Slanke modellen staan met een hand losjes in de zij, hun middel iets naar een kant uitgezakt door het ene been dwars voor het andere te plaatsen, sierlik, dat alles om de gewelfde heup, het is de enige ronding, goed te poneren, en de andere hand spits aan het hangende mondje... Nee, Hilde is het niet, ook niet op de volgende pagina: 't in zwarte maillot gestoken silouet, nu wel met borsten als kapelletjes, wat dan 'n lenige tante is die 'n gimnastiekstand uitprobeert, demonstreert hoe 't presies moet -
Ze legt het blad naast zich neer, gaat op haar rug liggen, vervolgens het lichaam in 'n boog los van de grond, waarbij handen en voeten aan de grond moeten blijven - ze schuift echter een hand iets te ver naar buiten zodat ze opzij rolt, - opnieuw: het hoofd tussen de armen omlaag, het bloed kruipt achter haar ogen in haar hoofd omlaag, haar neus raakt verstopt... de buik toch nog hoger, toe dan het gaat nog best, steken in haar rug verder nog, 't is enkel stijfheid,, als ze zo stevig staat het linkerbeen gestrekt omhoog, en als het goed gaat tegelijk ook de rechterarm in de hoogte, dat alles bevallig en met een sierlik gemak / als 'n droogrek klapt ze in elkaar - met één been schiet ze zelfs over de rand van de bovenste tree naar beneden, maar het gewicht van de rest houdt haar tegen. 'n Schildpad, als iemand hem heeft omgekeerd, moe van het trappelen, ligt ook zo stil, nog 'n beetje wiebelend op z'n bolle schild. Over de buik strepen in de breedte, plooien en daartussen opbollend vlees, zoals ze daar met opgetrokken benen achterover op haar rug ligt; haar truitje is naar boven geschoven, ze heeft geen onderjurk aan. Haar dikke lippen zijn wit geworden. Iets van elkaar. Ze hijgt. Langzaam ademt ze in. Blaast met 'n ruk de adem van diep uit, met open mond. De rode kleur komt weer op haar wangen terug.
Vanonder haar benen haalt ze het blad weer tevoorschijn; ze was op bladzijde acht.
Eerst kijkt ze het altijd snel met 'n natte vinger door, en begint dan van achter naar voor elke bladzijde uit te spellen. Ze heeft vooral 'n voorkeur voor de problemen van de week, daar geniet ze van. Ze lacht hardop - deze keer om de wanhopige vader, nee, weer niet het gewone probleem van de dochter die er met 'n kale getrouwde man vandoor is, of die 't heeft met 'n jongen die 't verrekt om te werken, of die, als zij, de ouders, van huis zijn, allerlei slag manvolk in huis haalt ook al liggen de kleine kinderen boven te krijsen, of de zoon die weg is van 'n meisje, dat zou nog kunnen, maar ja, 't is er een met 'n donkergetinte, 'n zwarte huidskleur, nou weten ze dat tegenwoordig... nee, deze keer is 't wat anders -
| |
| |
hij, de vader, heeft 'n dochter, maar 't is geen echte, nee dan was er niks aan de hand geweest - toen hij trouwde bleek z'n vrouw zo steriel als wat, 'n gekantelde baarmoeder of iets van dien aard, en daar had hij 't niet op, ze hebben daarom, om tenminste iets te hebben, 'n meisje geadopteerd, en die namaakdochter heeft nooit iets anders geweten dan dat zij de ouders waren, waarom niet- als je wilt lijkt iedereen wel op elkaar, nou was er geen reden om direkt het tegendeel te gaan beweren, en ze voelden zich ook wel gevleid voor echte ouders aangezien te worden, in ieder geval waren ze zo gelukkig als maar zijn kan, zoals altijd achteraf... nu is echter de vrouw enige jaren geleden gestorven, voor haar 'n natuurlike gang van zaken, maar toch veel verdriet natuurlik, enzovoorts,, maar ondertussen is de dochter zoon jaar of negentien geworden, en wat gebeurt er nu, de vader wordt als 'n haas zo verliefd op haar, z'n geweten spreekt echter mee, ze spreken samen, maar hij komt er niet overheen, en 't kind doet alsof ze er geen snars van de gaten heeft, ja zelfs, voor ze gaat slapen roept ze nog steeds om d'r pappie, 't is 't enige wat ze heeft, en vraagt om lief ondergestopt te worden, stel je voor - dekens nog naar achteren geslagen, dochter in doorschijnend lichtblauwe nachtpon, niet van de magersten, de haren los en dan vadertje lief zijn kindje toestoppen, nog 'n pakkert, even babbelen, haar 'n kusje op 't voorhoofd geven, geen man, ochgotnee, puur vader, ja dat hou je - 'n gezonde baas zijnde - natuurlik niet uit, en zij weet natuurlik van niks...
nou de eerlik bezorgde vader krijgt antwoord van de pythiese Rita - ze moet maar naar 't buitenland gestuurd worden, hij heeft immers toch geld, of er moeten maar veel leeftijdgenootjes, vriendjes, in huis gehaald worden, en hij, hij moet zich beheersen en zoveel mogelik alles vermijden, juist omdat 't geen nichtje is kan 't zo gevaarlik worden, gezien 't feit dat meisjes graag hun vader als ideale man zien....
Het blad als 'n dakje over haar gezicht, tegen de zon, opwaaiend zand en ongewenste blikken, mijmert ze er nog wat over na, of ze gaat ook slapen...
Tot zij begint te roepen.
De grootmoeder leeft helemaal op uur en tijd, dat is haar onderhand ingeprent - om drie uur is het voor haar het hoogtepunt van de dag. Daar draait heel haar dag om. Dan krijgt ze tee en blijven ze samen meestal nog wat napraten, - heeft ze aanspraak:
......toen Karel nog leefde en ik nog goed ter been was, ja dat was
| |
| |
voor jij nog moest komen, toen maakte ik ook altijd zoon lekker tasje tee klaar voor ons samen. Smiddags, tenminste de laatste jaren, hoefde m'n man niet meer te werken, en dan zaten we zo gezellig bij elkaar. Ik met 'n handwerkje of zoiets en hij meestal met z'n schriften sigarenbandjes, daar was ie gek mee, maar 't vreemde was dat ie ze zelf niet rookte. Soms ging ie de straat op, enkel en alleen om sigarenbandjes te zoeken. Ik heb 'm zo wel 'ns zien lopen, ik mocht nooit van 'm mee: met z'n dikke kop omlaag, dan had ie bijna geen nek meer, z'n hoofd pal op z'n schouders - zo tekende jij vroeger altijd mannetjes, met 'n hele dikke buik en daar meteen 'n rondje bovenop, 'n zoutedrop zei je... we hebben er altijd wel om moeten lachen, vooral als je zei dat je bang was dat je hoofdje eraf zou rollen, 't zat zo los vond je, en je hield 't dan met beide handen heel stevig vast zogauw als er iemand in je buurt kwam alsof je bang was dat ie 't er af zou halen... je ging in 'n hoek zitten met de rug naar iedereen toe, je hoofd diep tussen je knieen, dan had je helemaal geen hoofd meer, net 'n struisvogel. Herman liep dan wel 'ns met 'n kopje warme tee heel zachtjes naar je toe en goot het stiekum in je nek, eigenlik zonde van de tee, maar je gilde dan als 'n bezetene, sprong op en sloeg er op in, met je ogen dicht en 'n helemaal verwrongen gezicht, lukraak, en wij lachen.... en als je dat merkte werd je helemaal goed hels, dan liep je naar de tafel en sloeg er zo uit kwaadheid al de kopjes af of timmerde soms 'n wildvreemde of zelfs je vader, als je die zag lachen met je vuisten in z'n gezicht, 't lachen verging hem dan wel want owee als ie nog harder begon te lachen... dan liep je hard weg en urenlang was je nergens meer te vinden......... maar goed, als ik die tekeningen zag, moest ik altijd onwillekeurig aan Karel denken, sprekend... och toen...
Ze vindt het fijn, dat ze met... dat ze tegen iemand kan praten, en dat kan alleen maar smiddags, - dan is ze ineens met alles verzoend, tevreden kijkt ze dan rond en in die gezellige sfeer, ze stelt zich voor dat het gezellig is, vergeet ze langzamerhand dat het ondertussen meer dan dertig jaar verder is, dat doet er plotseling niet meer toe, het blijft 'tzelfde -
......Karel, jongen, je moet niet heel de dag binnen zitten, dat is niet goed voor je, je versuft zo helemaal... kom, nu je nog niet helemaal oud bent moet je doen waar je zin in hebt, ga er op uit... ik kan 't ongelukkig genoeg niet meer, maar och... zit er toch niet alsmaar over te piekeren, je hebt nog 'n heel leven voor de boeg... je bent zo oud als je
| |
| |
jezelf maakt, zeg ik maar, is 't niet...... (Hij antwoordt niet, is natuurlik druk bezig met inplakken en kijken.)
...hoe gaat 't met de bandjes, Karel, heb je er weer nieuwe bij weten te krijgen?...
Weer geen antwoord, maar ze rekent er ook niet op, ze zegt het alleen maar om iets te zeggen te hebben, om bezig te blijven:
...zeg, kun jij nu eens niet 'n kopje tee inschenken, ik heb al heel de tijd gelopen... hé waar is mijn kopje gebleven?
Nu pas merkt ze dat er niemand meer is, dat Hilde weggegaan is en dat ze alleen zit.
hilde staat voor het raam op de overloop tussen de ene trap, langs de kamer van de grootmoeder, en de andere trap die weer verder naar boven gaat. Het tuimelraam boven de voordeur - overdag valt er licht binnen, een schuine baan op het stuk overloop onderbroken door de bewegende schaduwen van boomtakken en bladeren.
Het is winter, en het is daarom koud om zo voor het raam te staan, ook al is ze er op gekleed: ze heeft 'n wollen jurk aan, die haar nog dikker maakt, zodat ze helemaal met wol opgevuld lijkt. Ze voelt de wind langs haar handen strijken. De kieren worden ook steeds groter, men kan er zelfs doorheen kijken, het hout lijkt de laatste maanden nog droger geworden, wat toch ongewoon is in verband met het seizoen, - misschien dat het ook ineenschrompelt, dood hout.
Hilde heeft het licht achter zich uitgedaan om niet van buitenaf gezien te kunnen worden.
Geknield, met de ellebogen op de vensterbank, omdat er als ze rechtop staat juist 'n dikke tak voor zit en ze zo presies tussen het kale hout door kan kijken, draait ze de verrekijker scherp. Ze haalt het huis aan de overkant dicht naar zich toe.
De kijker moet al erg oud zijn - (Het was de grootvader die er soms mee de duinen in trok om vanaf 'n afstand naar de bunkers te kijken, omdat hij ze nog eens zo graag van dichtbij wilde zien, en dat anders niet kon omdat er prikkeldraad omheen was gespannen. Hij kon natuurlik wel andere bunkers vinden die niet afgezet waren waar hij wel zo bij kon, maar niet bij deze...
Hij hield van het ruwe beton, ook al was het nu niet meer mogelik er nog eens met z'n handen overheen te strijken, als over 'n ongeschoren wang. Nog steeds verwachtte hij er plotseling iemand uit te zien opduiken: 'n gewonde soldaat die wanhopig, met verwilderde gebaren,
| |
| |
in de verte als 'n mimespeler-geluidloos, om hulp zou roepen, - de glazen nog scherper, zou hij het bloed langs het gezicht zien druipen - in z'n dovemansoren nu geen gedaver van ontploffingen en geen geratel meer - - - nee, 'n te boeiend gezicht om over de prikkeldraad te klimmen en te hulp te snellen - en dat in vredestijd - de gebaren steeds trager, naar links, achteruit...)............ de vrouw gaat weg van het raam, komt weer terug en gaat verder met bloemen gieten. De man, ja hij is het, de man duikt achter haar op,,
raakt hij haar aan? 'n ogenblik is hij niet te zien omdat de vrouw zich met 'n plotselinge wending omdraait en ervoor komt te staan, wat doen ze, bewegen ze - de man gaat naar het zijraam, doet het open en gooit iets naar buiten, 'n peukje waarschijnlik, ook al ziet ze geen vuurspoor; hij blijft nog even naar buiten kijken. Zo vlakbij, zo groot, moet ze het gevoel van zich afzetten dat hij niet inderdaad vlak voor haar staat (aan de andere kant van het raam, zij buiten), en dat hij haar aankijkt - hij kijkt naar de tekening die z'n zoontje met 'n vette vinger op de bewasemde ruit heeft getekend, 'n poppetje met twee koppen en vier benen, - zo blijft z'n vrouw werk houden...
Hij draait z'n hoofd om, wil iets zeggen blijkbaar, maar de vrouw is op de achtergrond verdwenen, nee er beweegt nog iets bij de tafel, maar dat kan 'n kat zijn die op 'n stoel springt. In de achterkamer wordt het licht aangeknipt, de vrouw zet 'n paar borden op tafel.
Telkens weer volgt Hilde geboeid hoe zich het toneeltje afspeelt - ze gist alvast wat ze zullen gaan eten, wat ze zullen zeggen, enzovoorts. Ze weet onderhand wel dat er savonds warm gegeten wordt, dat staat vast, zo en zo laat als er niet plotseling iets tussenkomt, - maar er komt nooit iets tussen. Meestal zitten ze met vieren rond de tafel, waarschijnlik nog 'n zoon en 'n dochter, allemaal op hun vaste plaats. Het is voor haar te veraf om presies gezichten te kunnen onderscheiden.
Het lijkt zo rustig, zoals zich dat alles afspeelt, of - wil ze perse niet horen wat er gezegd wordt: misschien wordt er over de overburen gepraat, over haar, ze moeten het toch ergens over hebben, en ze hebben in de gaten gekregen dat zij daar elke avond... Ze zou in elk geval 't verloop van het gesprek kunnen raden, mee improviseren - - - Nee, alleen zij speelt niet mee, zij regelt de volgorde en ziet slechts wat ze wil zien, daarvoor kijkt ze immers iedere dag: ze wil tot op de minuut weten hoe hij, de overbuurman, zijn dag doorbrengt, hoe zijn dagorde verloopt, omdat ze op de kop af wil weten wie hij, wat voor iemand hij is.
| |
| |
Het is alsof de handelingen, die er iedere dag gerepeteerd worden, vanzelf gaan, alsof wat eens - moeizaam - ingestudeerd is en waarbij ieder 'n rol gekregen heeft en zich daaraan heeft leren aanpassen, ondertussen 'n gewoonte geworden is, - zouden ze misschien niets meer voelen omdat er geen publiek meer is en ze zelf niet meer kijken, in elk geval elkaar nauweliks meer zien. Het enige waarin ze nog toegeven is dat ze nog altijd de gordijnen open laten, - iedereen mag het zien, er gebeurt hier niks bizonders -
Pas als ze zo rond elf uur naar bed gaan, soms al eerder, doet hij, want dat is zíjn taak, de gordijnen dicht - het is nu ook weer niet nodig dat iedereen zomaar kan zien dat het binnen donker is,,
Dat het afgelopen is, vandaag.
de lucht staat op vriezen. Alleen wie hoognodig ergens heen moet, gaat de straat op.
Als rond vijf uur de werkdag voor velen voorbij is, trippelen ze als 'n troep vluchtende muizen kriskras door elkaar heen op huis aan; door de bijtende kou hebben ze nauweliks oog voor wat er om hen heen gaande is. Naar huis, naar de roodgloeiende haard, waar ze weer kunnen ontdooien, tot zichzelf kunnen komen.
Hilde kijkt ze na. Ze ziet hém nergens. Ze slentert verder langs de winkels. Ze heeft geen haast, als ze voor zes uur maar alle boodschappen gedaan heeft. Ze heeft 'n das om haar hoofd gewonden die bijna haar hele gezicht bedekt, er is alleen 'n kijkgat open. De koude wind schroeit het blote voorhoofd, vlijmscherpe prikken in 't vel boven haar wenkbrauwen, ze houdt er haar hand voor; die is ook al paars.
Het laatste wat ze koopt voor sluitingstijd is een half pond soepvlees, brokken bevroren vlees en bot in vetvrij papier - nu is het bloed nog hard en de randen van het bot korstig, maar als het straks gaat dooien begint het bloed weer te vloeien en wordt het merg weer zacht. Ze moet het niet in de buurt van de kachel leggen, misschien voorlopig maar op het balkon, buiten in de kou, dan blijft het hard als ze tenminste de katers weg zal weten te houden. De honden blijven hoogstens beneden staan blaffen, die komen zo hoog niet, van armoe zullen ze aan elkaar beginnen.
De straten zijn zo goed als geheel leeg. Het is voor iedereen etenstijd. Boven het dampende bord worden vreedzame en menslievende gevoelens uitgebroed - het jaar is bijna om en het wordt stilaan kersttijd, en
| |
| |
hoe kouder het wordt hoe meer iedereen aan de vrede-op-aarde gaat denken, de kachel moet immers tot elke prijs aanblijven. Als ze binnen zitten botsen ze in ieder geval niet tegen me op. Ze zien me niet staan, als ze eten, eten ze mij tenminste niet op. even rust: ze zijn weg.
de grootmoeder zit als een ongeduldig kind te wachten. Ze heeft de hele middag ongestoord voor het raam mogen zitten. Ze heeft er blosjes van opwinding van gekregen.
- Ik heb vanmiddag iemand met 'n kerstboom zien sjouwen - zeg, wanneer is 't dit jaar kerstmis, kun je mij dat nooit eens zeggen, waarom kunnen wij niet eens lichtjes hebben hier in huis...... oh zoon mooie rooie lampjes en mos en 'n boom die uitvalt en haar, van dat zilveren haar... ...en beeldjes, 'n kindje...
- 'n kindje? dat is er niet, dat duurt nog maanden, er is zelfs niet eens wat van te zien, en bovendien, in de winter worden er geen kinderen geboren
(dan liggen ze in hun warme nest, dicht tegen elkaar, spelen vadertje en moedertje omdat 't buiten 't bed zo koud is, nee, van 'n kind is er dan nog geen sprake, dat ontstaat per ongeluk, geruisloos, zoals het begint te sneeuwen)
...och waarom al die drukte ('t is al erg genoeg met dit ouwelike kind en met...)... waarom dan ook die rotzooi nog in huis halen... -
rot?... mooi? en die lammetjes dan, heb je dan helemaal geen gevoel meer, nergens voor?, ik wou dat ik snachts 'n lammetje had, lekker warm bij me in bed... beter dan 'n dooie kerel...
of lijden of sterven, het kruis of de dood
(ik heb buikpijn, ik rammel van de honger, dan moet ik ook nog het eten klaar maken)
- 't zit in de lucht, denk ik, 't is 't weer zeker dat ik me zo gammel voel al was 't maar 'n pietsie gezelligheid...... en vroeger.................. dat je kunt zeggen, tegen iedereen die komt......... wat huiselikheid, je...... ze is toch familie van me, eigen bloed, je zou toch zeggen......
| |
| |
de vrucht van uw lichaam zal ik op uw troon plaatsen
...en ik zit maar op m'n troon,...... en geen stal...
- hu... ('n boom zou wel aardig zijn, met gekleurde lichtjes, zodat tenminste 'n paar dagen in 't jaar... maar we kunnen er niet met z'n tweeën onder, zij neemt teveel plaats in beslag...... dan moet ik nog meer van die verhalen aanhoren over toen en toen en toen)... 't duurt nog weken, omah, als 't zover is zal ik het heus wel zeggen, de mensen die je vanmiddag gezien hebt och dat zijn er die niet te laat willen komen, die beginnen in augustus al liedjes te zingen, nee echt ik vind het zelf ook wel gezellig voor 'n keer... blijf nu maar rustig, 't komt echt wel in orde...
- maar, maar waar is 't kindje, weet je waar ergens de beelden liggen, op zolder, ja ik denk dat 't kindje op zolder zal liggen bij de rest, niet?...
en nu zij weldra moeder zal worden, vreest zij geen schade meer voor haar maagdelikheid
- ik zal wel 'ns gaan zoeken, als 't zover is ('t duurt echt nog maanden)
De meeste kerkgangers, die de nachtmis kwamen bijwonen, bestonden uit oude tot zeer oude vrouwen. de ontvangeniskerk, waar de dienst om zes uur begon, was een half uur tevoren al vrijwel tot de laatste (staan-)plaats bezet, ondanks het barre weer. De gemiddelde leeftijd van de aanwezigen lag stellig boven de zestig jaar en er waren de meest armzalige stakkers bij, zoals bultenaars en andere gebrekkigen, bijna allen zeer schamel gekleed.
Vlakbij ons maakte een stokoud vrouwtje met beverige hand de veiligheidsspelden los waarmee haar armoedige overjas was vastgespeld en schudde de sneeuw ervan af voordat ze hem over de benen uitspreidde van een nog tamelik jonge vrouw in een rolstoel; ze was er door het oude moedertje met veel moeite heengereden om tenminste nog één keer deze aangrijpende plechtigheid bij te wonen, ook al was ze nagenoeg blind en hing ze meer dood dan levend in het wagentje.
Daarna knielde ze moeizaam naast de stoel neer en kuste de modderige kerkvloer.
| |
| |
Vlak voor het begin kwamen drie jongemannen wat aarzelend de kerk binnen. Slechts één van hen sloeg een kruis.
De kerk was versierd met dennentakken en dennebomen. Buiten stonden drie oude vrouwtjes in de sneeuwstorm te bedelen.
‘God lone U’, mompelden ze bij elke gift.
(......)
Ook hier bestonden de gelovigen hoofdzakelijk uit oude vrouwen, hoewel er ook enkele jonge meisjes aanwezig waren. En op dat uur gebeurde het, terwijl iedereen toch zijn mond vol had van vrede, warmte, geluk liefde met hoofdletters, en wie niet zong of bad tenminste sliep of at, dat...
ze had haast omdat ze al iets te laat was - misschien was hij al van huis gegaan, hij zou beslist niet op haar wachten - ze rende de trappen af en bijna had ze de envelop die tegen de muur gewaaid was over het hoofd gezien. Met de deurklink al in de hand raapte ze hem snel op, wilde hem al weer achteloos laten vallen omdat het wel weer niets bizonders zou zijn, en ze had nu ook geen tijd,, maar aan de achterkant -
het handschrift is hetzelfde, ze herkent het direkt, of ze herkent het omdat ze tegelijk achter op de envelop de naam leest.
Die?
Haar handen trillen, ze ziet het. Haar adem gaat moeilik, blijft vastzitten in haar borst - niet dat ze totaal overstuur is, maar elke onverwachte gebeurtenis brengt haar van haar stuk.
Ze wil zich omkeren om op haar gemak boven - nee, ze kan hem niet laten schieten voor 'n brief en na besluiteloos half omgedraaid en weer teruggedraaid te zijn laat ze de brief ongeopend in haar mantelzak glijden.
Ze wil hem nog niet openmaken, het kan ook best nog wat wachten. Als ze achter hem aan loopt - ze heeft hem nog kunnen inhalen, hij was nog niet ver weg - moet ze telkens weer denken aan wat ze in haar zak heeft, wat het wel zou zijn, ze probeert het van zich af te zetten.
wat geschreven is zal niet verdampen, het staat er straks ook nog in, en het zal ook wel niet zoveel bizonders zijn...
Wel voelt ze telkens als ze er weer met 'n schokje aan denkt in haar zak of hij er nog in zit.
Hij loopt voor haar uit. Híj schrijft haar geen brief - waarom niet eigenlik, hij zou haar misschien veel te zeggen hebben, veel nieuws. Wat hierin staat, het kan in één hand, ze hoeft haar hand maar samen
| |
| |
te knijpen, die 20 gram briefpapier te verfrommelen tot 'n prop, die in de goot te gooien, wat blijft er dan nog van over, onleesbare uitgevlekte inktregels, dan kan hij hard of zacht geroepen hebben, het zou wat. Ze kan wel raden wat er in staat: 'n herhaling, 'n doorslag, niet meer, tenminste dat hoopt ze. De brief gaat steeds zwaarder wegen, het wordt een hele postzak - alsof ze hem daarom van straat tot straat moeiliker bij kan houden, zo bezwaard voelt ze zich. Maar alles moet z'n gewone gang gaan. Het moet niet kunnen dat zomaar 'n brief...
...maar ik kan 'm toch best weggooien, eenvoudig niets aangekregen, als ik niets lees zal 't gauw vergeten zijn, ik heb weinig te verwachten... Het handschrift is hetzelfde, al zijn de lussen wat korter en strakker geworden.
Er is weinig aan te zien, aan de buitenkant: haar adres, 'n afgestempelde postzegel - onder het licht bij de trap probeert ze te ontsijferen waar hij is afgestempeld: in dezelfde stad.
het is mogelik dat hij vlakbij woont, misschien niet meer dan één straat verder, wie weet.
Er is weinig aan te zien, toch heeft ze hem al tientallen keren bekeken - geen vlekken, geen kreukels, alleen die zij erin heeft gemaakt.
Zelfs al zou ze hem ongeopend weggooien, verbranden of in kleine snippers verstrooien, het is er, niet meer weg te denken.
Er stopt iemand op 'n fiets, rinkelt. Als hij er niets vermoedend - het is presies tussen twee lantaarns - naar toe gaat, ziet hij pas wie het is, z'n mond trekt misnoegd strak en wordt 'n smalle streep.
- maar Hilde ben je daar weer, ik had toch gezegd...
- ja, dat weet ik wel, maar...
- ben je... waarom ben je niet naar huis gegaan, tjé, kijk Hilde, alles goed en wel...
- maar je zei dat je daar naar toe moest, naar die bijeenkomst, en nou loop je presies aan de andere kant, als je toch zomaar wat rondloopt dan had je evengoed...
- verdomme, jij bent me achternagelopen, jij vertrouwde het niet hè jij wilde weer eens...... als ik...
- zo is 't niet, echt niet André... word nou niet boos... je kunt toch wel begrijpen hoop ik, dat als ik helemaal alleen naar huis moet, in 't donker nog wel, en jij zegt...
- ja, ik had gezegd dat ik daar 'n afspraak had, en wat dan nog...
- daar gaat het niet over, oh je mag best naar die mensen toe, ik heb je
| |
| |
toch ook helemaal niet gezegd dat je niet mocht van mij...
- niet mocht van mij, got moet je dat horen, je hebt er geen bal mee te maken naar wie ik toe ga en óf ik er wel naar toe ga, mag ik zelf nog uitmaken waar ik ga en sta, ja, mag dat... maar ik zeg je, je hebt me niet te beloeren, hoor je, of ik...
- kom nou, André, 't is toch redelik - als je daar naar toe was gegaan, goed, maar terwijl ik alleen naar m'n kamer moet, ga jij zomaar wat wandelen, da's toch lullig, niet? zie je dat dan niet?
- sodemieter op jij, ik hoop dat je in je bed vastvriest, ja ga nou asjeblieft naar je kamer, ik heb er nou ook wel schoon genoeg van......
Op het punt te gaan huilen, verslagen drentelt ze weg; ze heeft niet eens de moed nog om te kijken. Het stuur is ijskoud in haar handen: ze probeert ze niet eens met haar adem te verwarmen. Hij vertelt haar de waarheid niet, als hij zegt waar hij naar toe gaat. Hij wil van haar af, dat is 't.
Ze heeft ook nauweliks de moed om terug te gaan naar die kleine kamer in dat vreemde huis met al die slapende mensen die ze niet eens kent, maar die misschien allemaal naar haar voetstappen liggen te luisteren; 't kamertje waar het stikdonker is, altijd, zelfs al steekt ze alle lampen aan.
Hij wil haar niet.
Het lijkt wel alsof hij op haar heeft staan wachten. Ze ziet hem al 'n halve straat van tevoren stokstijf in het portiek staan, schuin omhoog, de voorpoten op de onderste tree van het stoepje, het achterlijf schuin omhoog, de staart nog niet te zien, daar staat ie mee tegen het matglas van de deur te kwasten. Als ze er langs loopt komt hij bedaard naar beneden
(André zegt haar goedendag en geeft haar 'n zoen op de haartjes bij haar oor, op haar bakkenbaard zoals hij het noemt, ze voelt het nauweliks, hij steekt 'n arm door de hare)
en loopt met haar op, volgt haar vlak op de hielen. Ze voelt z'n adem tegen haar kuiten. Dan rent hij in 'n beheerste draf langs haar heen, zonder ook maar even om te kijken, glipt allesbehalve behendig tussen andere voetgangers door die hem verstoord nakijken, ruikt aan 'n verroeste regenpijp, heft - nog steeds even statig, alsof het bij zijn positie hoort - z'n achterpoot op waarbij hij, alsof het hem niet aangaat, naar 'n voorbijkomende fietser kijkt met 'n kleuter voorop de stang, die gillend met 'n plakvinger naar hem wijst, en draaft vervolgens naar de
| |
| |
hoek waar hij halt houdt om weer op haar te wachten - 't zou te gek zijn als zij achter hem aan was gaan rennen - terwijl hij beurtelings z'n kop naar links en rechts draait. Iedereen ziet hem, maar niemand bemoeit zich met 'm.
Het is 'n zwarte bouvié. Hij ziet er verwaarloosd uit, of komt dat doordat hij al tamelik oud is en hij er niet meer zoals vroeger bij kan lopen omdat z'n haren hard en vet geworden zijn en er korsten op z'n poten zitten.
In de ruit van 'n etalage (feestartikelen: fopneuzen, mombakkesen, moppenblaadjes, feestslingers, lachgas, plaksnorren, malle hoedjes, 'n toverstaf), waarin ze zonder haar hoofd zichtbaar om te draaien zich van opzij bekijkt vanuit haar ooghoek, ziet ze hoe ze er zelf bijloopt: de geplukte haren, het onooglike gezicht, de verfomfaaide jas, vooral het kleine kaalgevreten bontje bovenaan onder haar kin, alsof ze 'n klissige baard draagt.
Op verschillende plaatsen heeft hij ook al grijze haren, aan de onderkant van z'n staart en, als ze dichterbij gekomen is en ze weer bij elkaar zijn, merkt ze: ook op z'n flanken en vooral z'n kop, de grijzaard, en op de oren en snor en hij is grijs rond z'n ogen.
stijve ouwe snoeper, wat zoekt zoon mormel, op sterven na dood, nog op de straat, hij hoort binnenshuis in de lappenmand, 't is op straat te druk voor 'm, als ie niet oppast wordt ie morgen door wie weet wel 'n groentekar naar de andere wereld geholpen, met fruit en al, dan zal ie misschien nog wat stijver zijn, veel meer kan niet, en als er dan hooguit tien minuten 'n paar mensen zich met 'm bemoeien, ze moeten wel als ie in de weg ligt, dan is 't voorbij, hij past niet eens in 'n vuilnisbak, als ie niet zo groot was zou je 'm nog gauw in 'n margarinedoos of in je boodschappentas kunnen doen, maar nee - hup, de ophaaldienst, en niemand die ook maar iets aan 'm mist, iedereen kan weer even vrolik doorsjezen, geen mens die 'm zal missen...
Bij 'n bank houdt ze stil. Ze heeft de tijd, waarom zou ze dan niet even gaan zitten. Anders loopt zij overal langs, nu gaat alles aan haar voorbij, dat maakt weinig verschil. Alles blijft zo in beweging, al is het dan niet duidelik wat eigenlik beweegt.
Als 't maar 'n keer ophield, even 'n pauze, 'n gat, dat er niets van z'n plaats kwam, zij zich even kon hernemen en niet voortdurend op haar hoede hoefde te zijn telkens als er wat gebeurt - iemand passeert, nadert haar van achteren, - telkens moet ze zich weer aanpassen als er ook maar het minste of geringste om haar heen veranderd is:
| |
| |
'n slaper die haar vanaf 'n andere bank beloert, die nu gaat verzitten om haar beter en meer ongemerkt te kunnen gadeslaan, en als zij even 'n oog heeft dichtgedaan, binnen de kortste keren is er van de situatie van zojuist niets meer over: de autoos verwisseld, andere mensen in de buurt, de wolken verschoven - enzovoorts.
Alleen hij gaat niet verder, ook hij schijnt tijd genoeg te hebben, en als zij zit staat hij voor haar - niet opdringerig, niet vragend, hij staat er eenvoudigweg omdat hij haar toevallig achterna gelopen is. In haar tas vindt ze nog 'n knäcker; - er is maar 'n klein hapje van afgebeten, de rest steekt ze hem toe. Even aarzelt hij, komt iets dichterbij, krult de paarse lippen en hapt er met 'n kopstoot vooruit de helft van af, - ze kan het kraken tussen de groene tanden horen; de rest werkt ie bij haar voeten naar binnen. 'N brutale mus laat ie met 'n schijnbeweging van z'n kop en 'n lodderig oog opvliegen. Als hij staat komt hij tot boven haar knieen. Hij gaat liggen, met z'n kop op haar schoenen. Ze voelt op haar wreef de bloedklop in zijn keel - om hem niet te storen houdt ze haar voeten angstvallig stil.
...ik had 'm ook meteen kunnen lezen, waarom niet, misschien staat er wel goed nieuws in, er kan haast bij zijn, dan wist ik meteen z'n adres, hier vlakbij 't park, zou best kunnen, en we zouden vanmiddag hebben kunnen gaan wandelen, hier samen op de bank zitten, ja, alsof er in de tussentijd niets gebeurd is...
hij, vriendelik, glimlacht, en ik voel me zowaar op m'n gemak, ik kijk m'n ogen uit, hij ziet er ook helemaal niet uit zoals ik gedacht had, 't is ook zo lang geleden en wat je je dan niet allemaal gaat voorstellen, hij is natuurlik leliker geworden, gelukkig maar, nu hoef ik 't niet te zeggen of 't tegendeel te beweren, ik doe alsof ik alles heel gewoon vind - maar ik voel aan m'n adem, m'n ademhaling, ik begin te hakkelen, vertel, verhalen die hem zeker zullen bevallen, anders vertel en verzin ik ze niet dat ik gelukkig geweest ben, dat alles opperbest gaat, erg goed ja, dank je, niets over toen, gewoon alsof al die jaren 'n kleine week zijn... hij is 'n week op vakantie geweest en vraagt vol belangstelling hoe ik 't gesteld heb - nou goed natuurlik, wat dacht je, geen vuiltje aan de lucht, zo kunnen we ongestoord verder babbelen, nee nergens naar toe geweest, hoe zou ik ook, ja altijd binnen gezeten, hij hoeft zich geen zorgen te maken - got dat scheelde ook geen haar of dat stomme wijf lag onder die auto, opeens naar links, wat achter d'r zit en ze niet ziet is er niet, nee ze zal het merken...
en hij, hij is geen streep veranderd natuurlik, presies dezelfde gebleven
| |
| |
dat is 't handigste, lijkt wel vlotter geworden te zijn, ...we doen allebei alsof, alles is koek en ei, we zeggen niets tegen elkaar - m'n oogspieren beginnen anders wel te trekken van al dat glimlachen, het is toch niet zoon bizonder genoegen, bij hem gaat het ook niet zo natuurlik merk ik, als ik even niet schijn te kijken slikt hij, goed, 'n zonnige middag in 't park, hij beschermt me even, want 'n babbelend stel daar hoeft niemand op te letten, dat is niet zo in 't oog lopend als 'n vrouw alleen...... ik leun wat tegen hem aan, dat kan toch, daar hoeft ie niets achter te zoeken......
hij heeft me geschreven, zomaar 'n kort briefje, wat zit ik me op te draaien, gewoon om wat van zich te laten horen, 't heeft niets te betekenen, blij je gezien te hebben - hoe gaat 't met jou tegenwoordig, zeg...
Ze voelt zich onbehagelik, ze heeft toch 'n bang vermoeden dat er iets vervelends in staat, - daarom stelt ze het uit. Ze wil ook heel de dag het gevoel houden dat ze 'n brief gekregen heeft, vanavond zal ze hem openmaken, dan pas.
Staat hij tenslotte op dan volgt ze hem - verder de stad door, overal even kalm. Af en toe staan ze ergens stil, waar wel niets te zien is, maar 't is om even niet te hoeven lopen. Hij lijkt nooit moe te worden, hij was het al toen ze samen op pad gingen.
Links, rechts, rechts, rechts, links, links, misschien wel voortdurend in 'n sirkel, langs warenhuizen, flatgebouwen, hekken. Ze ziet alleen maar de staart voor haar, de richtingaanwijzer.
Bij de voordeur kost het haar moeite hem buiten te houden, zo zit hij aan haar vastgekleefd: vel over been tegen haar been aangedrukt probeert hij tegelijk met haar naar binnen te glippen (niet doen - fluistert ze - 't kan niet vanavond, ze hoort 't zeker .........kom, doe nou niet......... nee, ik ben niet boos op je, van mij zou je best mogen, maar 't kan heus niet, misschien 'n andere keer... als er niemand is en ik alleen in huis ben, dan .........nee, dat is niet waar, ik heb je niets beloofd jij bent er op gekomen, jij ...ik heb er niks van gezegd, nee nee...) met haar knie weet ze hem buiten te houden. Voor 't eerst hoort ze hem geluid maken, 'n gepiep, wat ze niet verwacht had gezien z'n grootte.
Ze heeft het nu te druk om er verder nog over te denken. Ze maakt het eten klaar, heeft het al op 't gas staan, maar vraagt toch nog aan de
| |
| |
grootmoeder wat ze wil hebben; die weet niets te bedenken, ze heeft ook niets te bestellen want het is al bijna klaar, maar zo houdt ze de illusie dat ze nog iets, alles denkt ze, in huis te vertellen heeft, het is per slot van rekening ook haar geld dat er opgegeten wordt, al is het zo dat Hilde voor twee eet en zij op wat kruimeltjes knabbelt. Wel krijgt ze 'n vol bord voorgeschoteld, nee ze zal niets tekort komen. Voorzichtig pikt ze wat van de rand op haar vork, laat de helft op haar schoot vallen en wat er van overblijft houdt ze 'n hele tijd in haar mond, ze blaast haar wangen op alsof ze haar mond propvol heeft, druk beweegt ze haar kaken - als in 'n lachfilm. Hilde volgt het tafereeltje vertederd. De grootmoeder zit dan nog na te kauwen en te bidden - heerrr dank u voor deze gave, die mummulumummulemumme - en krast met haar nagels over de bovenkant van de paar kiezen die ze nog heeft: 'n kerkhof is 't, 'n kerkhof, geen eentje meer goed, ik krijg 't verkeerde eten...
Als ze enige uren later door 't raam kijkt ziet ze dat hij er nog steeds staat, tenminste, ze ziet 'n schaduw bewegen voor de deur. Ze gaat naar beneden, hurkt op de deurmat en duwt de klep van de brievenbus omhoog om te kijken. Hij steekt onmiddellik z'n zwartleren neusdop in de spleet. Ze schrikt, en ziet ook nog de doffe glans van z'n moeie ogen, de gleufjes op de kurkdroge neus. ben je gek, ga weg, al likje m'n schoenen, vort...
Ze kan wel aardig voor hem zijn en hem aanhalen, maar dan krijgt ze 'm helemaal niet meer weg. Hij blijft in de donkere gleuf staren, hij ziet haar waarschijnlik niet eens, hij kijkt door haar heen, maar doet niets, laat geen enkel geluid horen. - Ze voelt zich kwaad worden door het zwijgen aan de andere kant van de deur.
Pas als ze de deur opengedaan heeft en hard, ze had het niet zó hard bedoeld, onder z'n pens trapt - anders blijft ie daar tot morgen staan - schiet hij met 'n grauw weg tot halfweg 't pad, ze schrikt er zelf van, ze trilt van woede, woede over niets, - pas als ze hem schreeuwend met kiezelstenen bekogelt druipt ie af, niet met de staart tussen de benen, niet sneller dan ze straks samen liepen / hij zál wegwezen, en haar laten voor wat ze is, met d'r roodaangelopen gezicht, schorre overslaande stem, 'n kei in haar vingers, als ze maar eenmaal tuis is, dan blijft er weinig over van die Hilde op straat, op de bank enzovoort.
Rillend blijft ze voor de open deur staan. - ik moet toch wel oppassen straks krijg ik nog de hele buurt op m'n dak, waarom laat ik me zo opwinden om niets, zou niemand 't gehoord hebben of gezien?
| |
| |
Eerst moet de grootmoeder slapen of zo verdoofd zijn door het donker dat ze nergens meer weet van heeft, dat er nog iets zou bestaan buiten haar pijnlike lijf.
De deuren dicht, de gordijnen toe. Ademloos luistert ze, midden in de donkere kamer, of nergens iets te horen is; gekraak van 'n planken vloer, voetstappen, en kijkt ze rond of er nergens licht vandaan komt - niets. als hij m'n adres weet dan kan ie ook best op de uitkijk staan rond het huis, dat is helemaal niet zo moeilik, toch vreemd dat ie pas na zo lange tijd iets van zich laat horen, ik dacht dat het toen afgelopen zou zijn, dat was toch de bedoeling... André, die vreemde André, ik geloof dat ik de enige was die 'm 'n beetje begreep, omdat ik op hem leek, daarom hield ie zich zo aan me vast, maar kon ik hem helpen?... we stootten elkaar af, zoveel hadden we van elkaar weg, net twee gelijke polen...
Ze doet de leeslamp aan boven 't bed. Kleedt zich uit, maar zorgt ervoor dat ze niet tussen 't licht en het raam komt waardoor er schaduwen op de binnenkant van het gordijn vallen, die buiten gezien zouden kunnen worden.
Op de zijkanten van haar blote voeten, omdat de vloer steenkoud is, loopt ze behoedzaam de kamer rond en raakt alles met de vingertoppen aan: stoelen, de kast, boeken, kopjes; ze luistert aan de deur en aan de tussenmuur, - ze wil presies weten waar ze aan toe is. Als ze maar weet waar ze is zal ze de sterkste zijn en zich niet laten overweldigen door 'n luttele brief.
Ze krijgt niet vaak post, en er komt nooit iemand in huis. De enkele keer dat er dan wat komt raakt ze overstuur, en als ze er nu maar genoeg tegenover weet te stellen, voortdurend zich er van bewust is dat ze in bed ligt, alleen onder de dekens, en dat ze veilig is, in dit huis met de deuren op slot, dat daar en daar stoelen staan, daar haar paraplu, daar 'n schaaltje met drie stukken spekulaas er op, daar dat en dat... dan kan ze er op terugvallen als 't nodig is, als de geschreven woorden haar iemand anders opdringen en zij zich vergeet,,
dat kan gevaarlik zijn, als ze niet meer weet wat ze doet, - en ze weet dat er niet zoveel voor nodig is om buiten zichzelf te raken,, dan zou alles wat ze heeft opgebouwd, ja door 'n miniem voorval...
Ze ligt met opgetrokken knieen onder de dekens, 'n kussen onder haar rug, de dekens tot over haar hoofd, de leeslamp over haar schouder heen; in die kleine tent scheurt ze de envelop open - het eerste wat ze ziet is dat er geen aanhef is - nee, dat durft ie niet te zeggen: beste.. -
| |
| |
en dat er veel is doorgestreept.
Ze begint de vijf dunne, dichtbeschreven vellen vluchtig over te lezen; voordat ze hem uitspelt wil ze allereerst weten waarover het gaat; diagonaal vangt ze enkele woorden en brokstukken van zinnen op:
me nog herinnert of niet nooit eerder plotseling
weer zag etalage dood achter vrouwen
lege stoffen niet eens gezien hebben
weet alleeen.
in een kafé te schrijven
bij haar oor jou kwellen niet aan-
nemelijk ik hoop juist jou schrijven te begrijpen
naam van je grootmoeder mijn vrouw
andere vormen het zelfde hetzelfde
gezien laatste druppel
getrouwd zoontje haar voor te stellen
smoel
was je maar weggebleven
niets meer dan ik als je zwijgt
ik wil dat het hierbij blijft
zie je wel, 't gaat niet over mij, hoe zou 't ook mogelik zijn als hij me niet eens kent, maar hij heeft alleen 'n uitlaat nodig en dan blaast ie maar in mijn gezicht.
De velletjes kraken in de kleine ruimte en waaien dubbel door haar adem. De envelop ligt op haar rijzende buik.
Ze begint weer van voren af aan, nu leest ze echt, sommige regels langzaam andere stukken snel of slaat ze half over. Ze heeft het er warm van gekregen. Af en toe is het alsof ze zich voor iets, wat daar geschreven staat, schaamt.
13 januari
Het is goed mogelik dat je niet meer meteen weet wie ik ben, misschien is dat maar goed ook, het is al zo lang geleden, ongeveer tien jaar geloof ik, maar toch voel ik dat het allemaal nog niet voorbij is...
nog niet voorbij?, dat zou ie willen, nee dat komt nooit meer terug, dat we nog samen vol goede moed, deden alsof we studeerden en alsof we bij elkaar hoorden...
| |
| |
..................in 'n andere vorm, dat weet ik zeker. Het interesseert me eigenlijk weinig, of je mij herinnert of niet; ben je een vreemde geworden des te beter. Ik zal eerst zeggen waarom ik je nu opeens schrijf, alsof ik dat nooit eerder had kunnen doen......
goddorie, daar zie je 't weer, je kunt nooit weten of je niet ergens door de een of ander gezien wordt, zonder dat je 't weet, nu ook weer, vervelend is het, als 't iemand is die je kent... hij heeft me ergens in de stad gezien toen ik voor 'n etalage stond te kijken, maar goed dat ie me niet heeft aangesproken...
...voor 'n etalage - hoe je daar stond, met je handen in je zakken, iets voorovergebogen om toch maar niets te missen van wat er daar voor je gebeurde, zo leek het. Ik heb je niet zo goed kunnen zien, maar wel zag ik dat je veranderd was, ik herkende je alleen aan die bepaalde stand en aan je haren. Op de hoek ben ik afgestapt, ik kon onmogelijk zomaar doorrijden. Jij zag mij niet, zo ingespannen volgde je de man in die etalage. Toen besefte ik opeens waardoor ik zo geschrokken was: het waren die roerloze, roze naakte poppen in de etalage, met borsten die geen echte borsten waren, en die daar zo uitdagend stonden om niets - het was volstrekt niets, alles was dood achter die ruit, daar stond jij en liet geen oog los van het tafereel, als gebiologeerd...
ja, dat is waar, vorige week, toch keek ik eerst wél naar die poppen, ik vond 't ook zoon gek gezicht, die steriele wijven zo schaamteloos voor iedereen zichtbaar, maar nee 't ging eigenlik om die etaleur, ik zag 'm bezig, hij had 'n strakke broek aan en liep op sloffen, 'n fat met z'n dunne snorretje en vlinderdasje - terwijl hij lappen om die schouders van karton aan 't wikkelen was zag ik hoe er geleidelik 'n stijve bobbel onder z'n gulp omhoogkroop; aan z'n gezicht was niets te zien, ik geloof dat ie merkte dat ik keek - ik kon er m'n ogen niet van af houden - 't is maar goed dat ie m'n gezicht maar amper heeft kunnen zien,,
nu praat ie weer over zichzelf, hij kan het ook nooit laten, - dat hij me niet meer kan voorstellen, ook al heeft ie me gezien, dat ie niets van me weet, hij gist daarom maar wat, toch, waarom nog zoon lange brief?...
Ik zit momenteel in een café te schrijven, ik word wel voortdurend afgeleid...............
......zit 'n paartje, als ik niet schrijf zie ik ze daar zwijgend naast elkaar
| |
| |
zitten; zijn hand op de hare, die er slap onder ligt omdat ze hem niet zomaar terug kan trekken, af en toe buigt hij zich naar haar over en zegt iets, iets wat hij niet zou moeten zeggen, het is volkomen misplaatst dat zie ik aan haar ogen - het lijkt wel of ze er voor mij zitten, dat ze gedwongen vertrouwelijk doen en verliefd omdat ik......
............op dit papier, hopelik zullen ze jou niet kwellen met hun verwijtende blikken, mij verwijten ze dat zij naast elkaar zitten en elkaar teleurstellen............
...over mezelf te schrijven, maar uiteindelijk was het daarom ook begonnen....................................echt niet om de verleden tijd weer op te graven... aannemelijk wordt, niet aannemelijk maar zo dat je kunt aanvoelen, je hoeft echt niet alles te begrijpen
ik moet van die woorden afkomen............ nee, ik zal niet alles op jou afwentelen, ik wil niet zeggen dat jij er schuld aan zou hebben...
hemel, wat zit ie er omheen te draaien, smoesjes te verzinnen, verontschuldigingen, waarom zegt ie niet meteen dat ik er wel wat aan heb kunnen doen, dat ik door hem in de steek te laten, zo zal hij het wel noemen, hem verder bergaf heb geholpen, en dat niet alleen, alleen al door het feit dat ik iets met hem te maken heb gehad, heb ik van hem gemaakt... de sporen...
Ik verwacht niet eens dat je terugschrijft, ik schrijf je alsof ik mezelf schrijf, voor lucht...
...maar als ik nu eens niet op dit adres woonde, dat kan hij niet weten, en stel dat iemand anders dit zou lezen en niet ik, overigens vertelt hij ook niet presies hoe hij aan m'n adres komt, dan zou hij inderdaad voor lucht schrijven, maar dat wil ie niet, nee...
...nu komt hij eindelik waar hij wezen wil, waarom haalt hij mij er bij als 't over zijn vrouw gaat; hij is getrouwd, nou ja niets bizonders, en hij heeft zelfs 'n zoon, mooi - hij noemt 't, dat ie er onder door gegaan zou zijn, en hij zit in 'n kafee omdat zij onmiddellik zou willen weten wie hij aan 't schrijven is, hij kan blijkbaar niet meer van haar loskomen...
...ze is helemaal wond, onnoemelijk kwetsbaar, en zou onmiddellijk voelen dat dit schrijven naar jou een vlucht is, dat ik hulp zoek niet bij haar, maar bij 'n ander, - ik wil helemaal geen hulp.
| |
| |
...dat hij iets zou denken en schrijven wat zij niet zou mogen weten, ze voelt zich blijkbaar door hem buitengesloten, ik kan 't me wel voorstellen, maar waarom er over klagen, het is toch niet zo moeilijk er van af te komen,, en dan gaat ie tot in de details beschrijven hoe ze er uit ziet, mooi blijkbaar, hij vertelt haar naam niet, en hoe ze om elkaar heen sirkelen enzovoorts...
waarom wil hij dat ik bij hem binnengluur, wil hij 'n ooggetuige, vindt ie dat z'n drama gezien moet worden, dat 't anders geen zin heeft als het zich ongezien en ongehoord binnen vier muren afspeelt, ja hij wil de laffe held uithangen, en dat moet persé iemand weten, om mee te leven, hij wil mij binnenhalen, alsof twee al niet genoeg is, ja dat is 't, nog altijd laat ie me niet met rust...
......dat zij het nu is, als het toevallig een ander was geweest het op dezelfde manier zou zijn gelopen, ze is alleen de aanleiding, het begin van een reeks, een reeks die in mij zat opgesloten, die eigenlijk al begonnen was in de tijd met jou...
......verdomme, waarom ben je dan toch weer in mijn gezichtsveld verschenen, was je maar weggebleven, waar je was, weg...
moet híj zeggen, hij haalt me zelf op de hals, wie is begonnen?...
...nu heb je alles weer bij me opgerakeld en je aan me opgedrongen, toen was je al sterker, in ieder geval had je 't overwicht op mij............ kan je niet meer wegdenken, dat is het, al wil ik wel - je bent niets meer voor me, niets meer beteken je, niets meer dan ik, - nee, ik schrijf je niet verder, het beste zou eigenlijk zijn je helemaal niets van me te laten horen, maar ik kan er niet tegen op - ‘het is sterker dan ik’. Wat ik je wilde schrijven, dat zul je niet te horen krijgen, want alles wat ik je schrijf geeft je macht, elk woord van mij bevestigt jouw overmacht - zeker, als je blijft zwijgen. Ik wil dat het hierbij blijft, het lijkt wel alsof ik het nu tegen haar heb. Dit is het laatste.
andré
André, André, André, André, André, hij heeft zichzelf kwaad gemaakt, maar op wie is hij nu boos?
Ze strijkt het papier glad en schuift de velletjes terug in de envelop, bekijkt nog eens het adres - wat ze straks deed nu in omgekeerde volgorde.
| |
| |
Ze gooit de brief in de open haard; er is geen vuur in.
Het is nog steeds even stil in huis. Ze zet de leeslamp weer naast 't bed. Ze probeert te slapen, maar onrustig draait ze van de ene zij op de ander, keert weer eens het kussen om zodat de koele kant boven komt, wat haar bonzende bloed een beetje kalmeert.
Woorden die ze gelezen heeft komen terug, suizen in haar oor - begonnen. Ze probeert zich hem voor te stellen, maar wil niet dat ze hem werkelijk te zien krijgt, moet zich toch herinneren hoe ze savonds naast elkaar liepen, in de winter, de armen los langs 't lichaam zonder dat ze elkaars hand vasthielden of ook maar aanraakten, uren lang door de krakende sneeuw.
Ze kan niet slapen door het kraken van de bevroren sneeuw, zijn eentonige stem, grootmoeder die zingt, ook al is er vanuit de andere kamer niets te horen.
Alles is zo vlakbij, ze kan het niet afweren; zijn rollende ogen, nooit staan ze stil, z'n mond houdt niet op te bewegen,,
- eenmaal begonnen is het niet meer tegen te houden, 'n projektor die opeens aanklikt, begint te zoemen, en op het witte lege doek in de zaal neemt het lieve leven z'n beloop, - en maar zoeken waar het duivelse apparaat en de helse muziek verscholen zijn, maar aan het eind /aan het begin van de stoffige lichtbundel: niets. Het zoeken steeds wanhopiger, hulpelozer; alles wordt onderste-boven gekeerd, maar nergens een operateur, nergens een projektor,,
en er blijft niets anders over dan uitgeput te gaan zitten en toe te kijken hoe het zich afspeelt, hoe het naar het einde toe wordt afgedraaid,, een hand in de lichtbundel = een zwarte hand op het doek, die echter niets verstoort,,
onverstoorbaar rolt het verder.
|
|