Dagboek uit een kamp
(1946)–Loden Vogel– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Brief an eine DeutscheGeachte mevrouw D., U vraagt ons allen die worden geciteerd in Schreiben im kz, de handelseditie van de Ph.D.-dissertatie van Renata Laqueur, om nadere biografische bijzonderheden, zowel van voor als van na onze kamptijd. Ook wilt u onze gevoelens weten betreffende het naoorlogse Duitsland en de huidige Duitsers. (Mevrouw D. was een Duitse dichteres die voor een uitgever werkte. Een deel van wat u straks leest, is ook werkelijk in het boek gebruikt, alleen niet wat ik over de Duitsers schreef.) Ik ben u graag van dienst, want met Renata, die ook zelf in de bloemlezing voorkomt, was ik in de beschreven periode bevriend en haar proefschrift vond ik heel belangwekkend. Ik ben u erkentelijk dat u het impliciet mogelijk maakt in het Engels te antwoorden, wat voor ons allebei een vreemde taal is.
Toen in 1912 de luxepassagiersboot Titanic verging, bleken er in verhouding meer mannen uit de eerste klasse te zijn gered dan vrouwen en kinderen van de laagste. Daar keek niemand van op; voor de eerste klas had je meer betaald. Net zoiets gebeurde er in de jaren veertig toen de Duitsers Holland hadden bezet en stelselmatig alle joden gingen verdelgen. Het gewone volk had geen keus. Ze moesten wel gehoor geven aan de oproep voor de ‘Arbeitseinsatz’. Het sloot soms | |
[pagina 126]
| |
aan bij een zekere ‘underdog’-mentaliteit. Zo herinnert zich een vriend van me, zelf toen student, wat een joodse groenteman zei, wiens zoon een ‘oproep’ had gekregen: ‘Hij is jong - die jongen kan werken.’ Voor welgestelden, beoefenaren van vrije beroepen of mensen met relaties, zoals wij, was het eerder mogelijk op een Duitse lijst te komen die jou en je familie ‘bis auf weiteres’, tot nader order, vrijstelde van vertrek naar ‘Polen’, waar zogenaamd het ‘werk’ wachtte. Maar ik herinner me ook in mijn eigen familie mensen die redeneerden: ‘Wat goed genoeg is voor het gewone volk, is ook goed genoeg voor mij’... ‘Er zijn zelfs daar natuurlijk ook onderwijzers (of dokters, of verpleegsters) nodig’... ‘Ik wil geen andere mensen voor mij in gevaar brengen’... en die zich meldden. Een klein groepje excentriekelingen. Neem bijvoorbeeld een jonge, ongetrouwde achterneef, Frits Büchenbacher. Hij had een zwarte Parijse artiestensnor en droeg ribfluwelen jasjes. Hij was uitvinder, al was de aard van zijn uitvinding niet helemaal duidelijk. Hij filmde vellen vol beeldjes, die gezamenlijk bewogen. Nog herinner ik me een gesprek dat mijn vader had met de bezorgde vader van de jonge idealist. ‘Men moet het belang niet onderschatten van uitvindingen die op zolderkamertjes gedaan zijn!’ deed mijn vader zijn best. En toen pa B. weg was, zei hij tegen mij: ‘Het kan voor hetzelfde geld een schizofrene Schub zijn geweest...’ Toen de ‘oproep’ kwam, deed mijn achterneef zijn rugzak op en ging. Ik kan geen videoclip zien zonder te fantaseren: dit stond natuurlijk Frits Büchenbacher voor ogen... In het algemeen gold dat naarmate je een hogere plaats had in de samenleving, je een grotere kans had op bescherming, en voor een langere termijn, en het je eerder lukte om een onderduikadres te vinden, of naar een kamp te mogen, zoals ons stuk | |
[pagina 127]
| |
van Bergen-Belsen, waar je nog kans maakte om het er levend af te brengen. Want onze afdeling daar, zo beschrijft ook de Duitse historicus E. Kolb, hoorde bij een poging van het ‘Auswärtige Amt’ (Buitenlandse Zaken) om een aantal joden - op dat aantal werd door de ss beknibbeld - voorlopig van de vernietiging te vrijwaren om ze zo mogelijk tegen Duitsers in geallieerde landen uit te wisselen. Toen ik na de bevrijding het oord waar wij geweest waren zag aangeduid als ‘een concentratiekamp’, was ik nogal gechoqueerd, alsof we te veel pretendeerden. Voor wie het overleefd heeft, geldt in het algemeen: hoe lager je maatschappelijke positie, hoe meer van je familieleden er zijn vermoord, want joden uit het volk hadden grotere gezinnen, ook tijdens de Duitse bezetting. En ook hoe meer zo iemand dus van streek raakt als de regering van plan blijkt om nazi-oorlogsmisdadigers, die eerst ter dood waren veroordeeld en kort daarna begenadigd, na veertig jaar uit ‘barmhartigheid’ vrij te laten. En hoe eerder zo iemand de neiging heeft om geen Duits te willen leren, niet naar Duitsland te willen reizen, et cetera. Het staat edeler, en men lijkt meer op een christen, als men zich niet zo vulgair wraakzuchtig betoont. Mijn kinderen daarentegen choqueert het dat ik zo weinig van anti-Duitse gevoelens blijk geef. En ook dat ik er altijd de nadruk op leg hoe ik ‘geboft’ heb. Ik besef nog maar sinds kort mijn verkapte standsgevoel in dezen. In Titanic-beeldspraak impliceer ik: ‘Wij konden ons een eersteklaskaartje veroorloven.’ Maar tegelijk zit ik er heimelijk mee dat ik in een kamp was, dat wel, maar niet eens met zo'n getatoeëerd nummer in je arm. Tijdens een gesprek met een joodse patiënt van me die na de oorlog geboren was, en wiens vader ook altijd zo benadrukte hoeveel ‘geluk hij had gehad’, snapte ik trouwens voor het eerst dat dat stilzwijgend in- | |
[pagina 128]
| |
houdt: ‘Stom toeval dat ik nog leef; ik heb in een onzegbaar levensgevaar verkeerd.’ In een aantal artikelen over de ‘generatiekloof’ legde ik ooit uit welke moeilijkheden mijn generatie ontmoet bij het voorlichten van onze kinderen, want zowel de ouders als de kinderen zijn behept met al die verschillende en tegenstrijdige schaamtegevoelens die onder andere bij zulke klassentegenstellingen horen. Soms schijnt het de ouders toe of hun idealistische kinderen dan liever hadden gezien dat ze ofwel heroïsch tegen de Duitsers hadden gestreden, ofwel ten minste zich vrijwillig hadden gemeld voor de vernietigingskampen.
Uzelf brengt me in een bijna even netelige situatie met uw vraag over mijn (in uw woorden) ‘mening over Duitsland en de Duitsers na de oorlog’. Ten eerste vind ik dat een ‘loaded question’: u bent zelf een naoorlogse Duitse, en u vertegenwoordigt de uitgever... Ik mag dan wel vrij zijn te zeggen wat ik op het hart heb maar de uitgever is even vrij om die fragmenten te selecteren die hem goed uitkomen. Niettemin, uw vraag aangaande mijn mening zette me aan het denken. Ik ontdekte dat ik er geen héb... Zonder dat ik het met zo veel woorden besefte, blijk ik het naoorlogse Duitsland en de naoorlogse Duitsers te hebben gemeden, met uitzondering van mijn collegae psychoanalytici. Dat zijn gastvrije, hardwerkende, intelligente, belezen en charmante mensen. Wel vormen ze een kleine, uitgelezen groep, een elite. In 1983, tijdens het eerste psychoanalytische congres na Hitler, in Hamburg, zei Hanna Segal, een bekende ‘Kleiniaanse’ psychoanalytica: ‘Ik vraag me wel af, als ik om me heen kijk en al die gezichten zie: wie van hen zouden er ss-kampbewaker zijn geweest?’ Ik merkte dat ik me dat helemaal niet afvroeg. Ik was eerder geneigd me af te vragen: ‘Wat voor soort ss-man?’ Na anderhalf jaar te hebben geleefd te midden van zulke gezichten, voel ik me een kenner. Je hebt ze tenslotte in soorten. Vandaar dat ik direct het verschil | |
[pagina 129]
| |
zie tussen diegenen bij wie je ten koste van alles zo ver mogelijk vandaan moet zien te blijven, en de aardige types die alleen maar van je vergen dat je er niet ledig uitziet, maar druk bezig bent met het hindert niet wat voor werkje... Ik ben niet de cynicus aan het uithangen. De schrijver van Der Orden unter dem Totenkopf, Heinz Hühne, heeft heel overtuigend aangetoond dat de ss een representatieve steekproef vormde van de Duitse bevolking. En mijn vader, Jacques Tas, gaf een paar jaar na de oorlog zijn al even nuchtere mening: dat men overal hetzelfde soort primitieve mensen kan aantreffen. Een van de reacties die hij daarop kreeg was: ‘Dokter, ofwel u meent wat u zegt in ernst, en dan bent u te beklagen, ofwel u meent niet wat u zegt, en dan bent u te verachten!’ Jacques was goed als grafoloog, hij bekeek het anonieme briefje en zei: ‘Een aardig en intelligent handschrift!’ Zo waren alles bij elkaar mijn kinderen misschien eerder gechoqueerd door de manier waarop ik de afwezigheid liet zien van anti-Duitse sentimenten, wat zeg ik, van welke sentimenten dan ook.
Ik ben op 25 december 1920 geboren, mijn zuster Riva anderhalf jaar later. Onze vader die toen medicijnen studeerde, was de zoon van een rijke makelaar in diamant. ‘Opa Snor’ zag eruit als een goedaardige maffia-godfather. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit een woord zei. Volgens de familielegende had Opa Snor al zijn zonen, ook mijn vader, in de familiezaak gewild, maar uiteindelijk had hij dit medicijnen studeren geaccepteerd als het kleinste van twee kwaden, want mijn vader had eigenlijk het liefst pianist willen worden. Op het eerste gezicht ligt het niet voor de hand dat Louis Tas senior, die een slimme zakenman was, zijn zoon Jacques, een onpraktische intellectueel met artistieke neigingen, in zijn zaak wilde hebben, maar hij was een selfmade man, en zo iemand vindt vaak dat iedereen in de familie altijd alles aan hem te danken moet hebben. De oudste van de vijf kinderen, tante Bella, was misschien de enige geweest die de zaak had | |
[pagina 130]
| |
kunnen overnemen, maar niemand kwam in die tijd op dat idee. In 1929 kwam de grote depressie en de oudste zoon, mijn oom Hans, een optimistische Lebemann, die gewillig de familiezaak had overgenomen, nam geen voorzichtig afwachtende houding aan, deed zaken, en verloor een groot deel van de zaak. Hij had echter andere kwaliteiten. Als adolescent hoor je de volwassenen dingen zeggen die je levenslang bijblijven. Mijn vader was psychiater, maar had zoals gezegd die oudere broer, oom Hans, in zaken. Hans was meer het playboytype. Hij maakte er geen geheim van dat hij liever geen jood was geweest, maar ja... Hans was wel in liefdadigheid, maar weinig in maatschappelijke vraagstukken geïnteresseerd. Toen het in 1938 kwam tot ‘Reichskristallnacht’, vluchtten enkele maanden daarna Duitse joden die pas ontslagen waren uit concentratiekampen, naar Nederland. Ze waren kaalgeschoren en lieten geen woord los over hun ervaringen. Mijn vader, oom Hans en ik (17) vroegen ons af waarom. Het was niet mijn vader de psychiater maar de wereldser oom Hans die met de verklaring kwam. Op een toon die we niet van hem kenden, zei oom Hans: ‘Ze schamen zich omdat ze zo slecht zijn behandeld.’ Het besef te behoren tot een groep die straffeloos kon worden vernederd en mishandeld, was natuurlijk schaamteverwekkend. Niets is simpeler. Oom Hans had duidelijk de spijker op de kop getroffen. Toch ben ik meer dan één intellectueel tegengekomen die deze nuchtere straatvechterswijsheid niet kon aanhoren zonder direct te reageren met ingewikkelde psychologische commentaren, die alleen met elkaar gemeen hadden dat ‘die mensen’ zich niet hadden hóeven schamen. Bijvoorbeeld: ‘Als ze zich niet eigenlijk Duitsers hadden gevoeld,’ of: ‘Als ze | |
[pagina 131]
| |
zich klein hadden kunnen voelen,’ of: ‘Als ze zich niet met de normen van hun onderdrukkers hadden geïdentificeerd.’ Die laatste opmerking is trouwens niet onjuist, maar tautologisch. Wie de schaamtebeleving goed beschouwt, ziet dat zich-schamen er juist in bestaat dat men zich gevoelsmatig, tegen beter weten in, met de minachter identificeert, en dat men de haat die deze opwekt, in onwillekeurige onderdanigheid tegen zichzelf richt. Het feit blijft dat die mensen - meestal - zwegen, en de verklaring dat dat dan was uit schaamte over de slechte behandeling, blijft de meest waarschijnlijke. Bij mijn werk als psychotherapeut komt mij oom Hans' uitspraak vaak van pas.
Men zegt dat mijn grootvader Tas zich pas na de krach in Wall Street (in 1929) met tegenzin neerlegde bij de beroepskeuze van zijn zoon Jacques. Psychiater was misschien toch minder riskant dan handelsman. Intussen bleef pianospelen deel uitmaken van Jacques' ware identiteit. De tijd die we in kampen doorbrachten, vormde de enige onderbreking in een stroom van muziek en vingeroefeningen die constant ons huis vulden, en voor die muziek ben ik dankbaar. Toen hij in 1978 op sterven lag en al dagen in coma was, volgde ik schouderophalend een suggestie van mijn vriendin Marjan. Het leek te dik erop gelegd, te pathetisch. Ik hield een cassetterecorder met pianomuziek van Chopin bij Jacques' oor. En toen verscheen er, in het voorbijgaan, op zijn gezicht - voor zover je kon oordelen bij iemand met gesloten ogen - een verlegen triomfantelijke glimlach...
Het lijkt me dat we als iemand sterft wetmatig over hem gaan denken of fantaseren alsof hij op een of andere manier nog be- | |
[pagina 132]
| |
staat. Of dat ‘gezond’ is of ‘ziek’, hangt enkel af van hoe zulk fantaseren ons gedrag beïnvloedt, en niet van de inhoud. Toen bijvoorbeeld in 1941 - ik was twintig - ‘Opa Baard’ (Herzberg) stierf, veranderde hij meteen in een bewaarengel. Dat is hij niet langer, ik vermoed omdat ik nu zelf de leeftijd heb die Opa Baard heeft als ik - vol genegenheid - aan hem denk. Toen in 1978 mijn vader stierf, gebeurde er niets van dien aard. Niet alleen dat ik niet over hem fantaseerde, Jacques was helemaal ‘weg’. Was dit misschien ‘rijper’ of ‘volwassener’? Ik besprak dat met iemand die niet lang daarvoor zelf haar vader had verloren, en die hielp me uit de droom: ‘Dat betekent alleen maar dat je nog niet gelooft dat hij dood is.’ En ja, anderhalf jaar later lag ik in het ziekenhuis na een ongeval. Er was een bromvlieg die ik te pakken had tussen de vitrage en het raam, zó voor het doodslaan, maar ik bedacht net op tijd: typisch iets voor Jacques, als hij terugkomt om een oogje in het zeil te houden, om dat zo onhandig te doen. Die fantasie bracht teweeg dat ik me getroost en ontroerd voelde, en nog steeds voel, wanneer ik me mijn vader herinner. Het enige ‘zieke’ hieraan is dat ik nooit meer een bromvlieg doodsla. Mijn lieve moeder Frieda Herzberg was schilderes, niet onbegaafd. Maar uniek aan haar was haar stem, een expressieve, geschoolde en toch volkomen natuurlijke stem, ongekunsteld en - wat voor een kind, zeker een zoon, gênant is - ontroerend wanneer ze haar Jiddische liederen zong, want die taal verstond ze nog. En meer dan die taal: wat ‘ziel’ is, weet ik alleen van die enkele momenten dat ik me niet afsloot. Precies even echt, ter zake en trefzeker was haar humor. Een kenmerkend voorbeeld van Frieda-humor, en tevens haar laatste, is het volgende. Op 28 november 1970 had ze gehoord dat ze geopereerd moest worden aan een hersentumor. ‘Is dit niet | |
[pagina 133]
| |
het juiste moment voor Onvergetelijke Laatste Woorden?’ vroeg ze zich af! ‘Of zijn deze dat misschien al?’ Haar ouders, Opa en Oma Baard, heetten Herzberg respectievelijk Person. Het waren immigranten uit Letland respectievelijk Rusland, die wisten wat er gebeurt als er een pogrom op komst is. Dan komt je buurvrouw vragen: ‘Geef me je naaimachine - je hebt er toch niets meer aan.’ Abel Herzberg, jurist, zionist en literator, bekend - in Nederland - om zijn dagboek uit Bergen-Belsen, was de oudere broer van mijn moeder. Hij komt in mijn kampdagboek veel voor, onder andere met een stel papieren naar zijn geïmponeerde neef zwaaiend: ‘Dit is nou een dagboek!’ Zelfs nu nog ben ik voldaan dat ik toen niet uitsloverig zei: ‘Ik ook, ik óók!’ Ik kom niet voor in zijn dagboek, waar hij toen mee zwaaide. Er waren drie kinderen Herzberg, in de volgorde Liesbeth, Abel en Frieda. Zij waren, net als bijna elke andere oom of tante, destijds lid geweest van de zionistische studentenorganisatie. De ver van rijke maar begaafde, on-Hollands mooie meisjes Herzberg - over de oudste, Liesbeth, moet ik het nog hebben - ontmoetten daar mijn vader. Jacques Tas kon er altijd op rekenen meisjes te imponeren, maar toen hij Frieda Herzberg tegenkwam, lukte dat allerminst. Integendeel, Jacques werd haar vazal. Algauw zong ze haar Jiddische liederen alleen nog maar als Jacques Tas die bewonderend en opzwepend op de vleugel begeleidde. Een metafoor voor hun huwelijk, dat vijftig jaar zou duren. Mijn moeder stierf in 1970. Het zingen van Jiddische liederen was haar te veel geworden sinds de massamoord, maar ze bleef wel schilderen. Een deel van haar schilderijen uit haar laatste jaren omvatte niet zozeer herinneringen als wel impressies uit Bergen-Belsen. Daar deed ze zelf sterk aan denken toen men haar had kaalgeschoren als voorbereiding op haar operatie. Op | |
[pagina 134]
| |
haar zeventigste was er nog een tentoonstelling geweest van haar schilderijen, en de kritiek was beter dan een ‘succes d'estime’. Mijn vader stierf in 1978. Hij had zijn vrouw acht troosteloze jaren overleefd. Hij had vaak angstaanvallen, al dan niet met lichamelijke verschijnselen. Zei ik dan bijvoorbeeld: ‘Het is vandaag wel de verjaardag van Frieda’, dan had dat er ‘niets mee te maken’. Of hij zei: ‘Je bent de beste psychiater die ik ken...’ en maakte zich daarmee af van wat ik zei. Ik zei onder andere dat hij nu zelf een onmiskenbaar voorbeeld was van wat hij in een artikel in 1948 op theoretische gronden had voorspeld, en wat nu heet het ‘kampsyndroom’. Hij betoogt daarin dat mensen die vreselijke dingen hadden meegemaakt, dikwijls op het oog normaal tot de orde van de dag overgingen, maar dat die mensen na een latente periode daar nog veel last van zouden kunnen krijgen. Het is een van de weinige verifieerbare voorspellingen uit de psychiatrie, en ze is ruimschoots uitgekomen. Maar tot die mensen kon hijzelf natuurlijk niet behoren. Hij had de bekende loochening: ‘Wat hebben wíj nou meegemaakt?’ Wat wij hadden doorgemaakt - rechteloosheid, isolement, angst, schaamte, het verlies van vrienden en kennissen - viel in het niet bij Auschwitz, laat staan Sobibor. Men zou zich de prinses op de erwt betonen als men zich iets aantrok van puur sentimentele gevoelens. Om die reden ook viel het mijzelf in het begin moeilijk om over mijn ouders te rouwen. Ik had, noch hadden zij, recht op zulk verdriet, want ze hadden het kamp overleefd en waren op hoge leeftijd gestorven. Dat soort gevoelens was een luxe.
Ik kan me de Jiddische liederen van mijn moeder moeilijk voor de geest halen, op één na, waarvan ik me soms herinner (dat wil zeggen, zie en hoor) hoe Frieda het haar oude vader, die na de | |
[pagina 135]
| |
dood van zijn vrouw eenzaam was, voorzingt. Een klok (‘A Zeigerle’) slaat twaalf keer, en steeds begint er daarmee een nieuw couplet, tot die klok slaat voor het laatste couplet. Was het toeval dat mijn grootvader een paar dagen daarna stierf? Over gevoelens gesproken, de eerste keer dat ik deze herinneringen opschreef was in het Engels. Ik bleef er passend kurkdroog bij, ook toen ik me realiseerde dat mijn opa op het moment dat zijn lievelingsdochter hem toezong, ongeveer zo oud moet zijn geweest als ik toen ik het herdacht. Ik zal er nog op terugkomen hoe het opschrijven van mijn herinneringen in het Nederlands onverwachts gepaard bleek te gaan met huilen, gênant maar niet te stoppen. Andere uitvoeringen van Jiddische volksliederen konden in de ogen van Jacques en Frieda en hun ‘petit cercle’ nooit genade vinden. Ze werden afgedaan als ‘Polnisch’, als ‘commercieel’, of als allebei tegelijk. En ik moet toegeven, alle uitvoeringen van Jiddische volksliederen die in de handel verkrijgbaar zijn, klinken in mijn oren als kitsch, zodat ze me helaas nooit aan die van Frieda herinneren. Niet zomaar gebruik ik de term ‘petit cercle’. Na de oorlog las ik hoe Marcel Proust Madame Verdurin en haar salon beschreef, bescheiden ‘ons kringetje’ genoemd, en ik voelde me onmiddellijk thuis! Met inbegrip van het wel zeer ‘Proustiaanse’ gevoel: kon ik dit nog maar aan mijn moeder laten lezen. Van elke periode in hun leven hielden Jacques en Frieda een aantal getrouwen over, te beginnen met een fond uit hun zionistische studentenjaren, dan schilders die mijn moeder kende uit haar opleiding, alsook medeassistenten van de psychiatrische kliniek aan de protestantse universiteit waar Jacques zijn psychiatersopleiding deed. Die christenen kenden het Oude Testament veel beter dan Jacques, en hadden vaak freudiaanse sympathieën, ik denk omdat de leer van Freud, mer zijn ‘onbe- | |
[pagina 136]
| |
wuste’ vol verboden neigingen, goed aansloot bij hun calvinistische doctrine dat we allemaal ‘zondaars’ zijn. Ook had je musici, schilders, acteurs. Mijn ouders behoorden tot de oprichters van De Kring voor artiesten en intellectuelen. Na 1933 kwamen er heel aardige mensen bij uit de groep Duitse emigranten, lang niet allemaal joden. Een aanvulling met voor mij verstrekkende gevolgen viel trouwens voor in 1936. Mijn vader was lid geweest van een studentendispuut en het hele eerste jaar daarvan was verplicht om voltallig zijn opwachting te maken bij elk oud-lid. Men kondigde het bezoek niet van tevoren aan, want als er niemand thuis werd aangetroffen, kon men de verplichting als vervuld beschouwen en doorgaan naar de volgende gewichtige oude heer. Bij deze gelegenheid in 1936 was mijn vader aan het werk. Ze werden in eerste instantie door mijn moeder opgevangen, samen met mijn vaders secretaresse, een jonge vrouw die ook een kans op een interessante ontmoeting rook. Dit was het begin van een vriendschap met een groepje begaafde studenten. Na een tijdje raakte ook ik daarbij betrokken; ze waren voorbeelden voor me. Een aantal van die vriendschappen duurt voort tot de dag van vandaag. Die mensen voelden de dreiging van het nazisme heel direct, en in tegenstelling met de nogal gezapige reactie van veel Nederlandse (voor zover niet direct linkse) intellectuelen stelden ze zich actief tegen het fascisme teweer. Ze hadden uitgesproken literaire voorkeuren, zoals voor Stendhal, die nooit ook maar één overbodig woord gebruikte en naar wiens stellige overtuiging het gebruik van het woord ‘ik’, ‘le moi haïssable’ alleen goedgemaakt kon worden met ‘la plus parfaite sincérité’. Ik, die toen al een toneelstuk had geschreven in vrije verzen, over een Griekse filosoof die zelfmoord predikte - ik ben blij | |
[pagina 137]
| |
dat niemand het ooit heeft gelezen - begon nu aan een dagboek, in de allervolstrektste eerlijkheid, dat spreekt. ‘Ik ben blij dat niemand het ooit heeft gelezen’ klinkt wel ‘cool’... Toch merk ik sinds een paar jaar een geëxalteerd gevoel op, dat elke keer over me pleegt te komen wanneer ik een schouwburg of openluchttheater betreed, iets als: ‘De ideale ruimte om een toneelstuk voor te schrijven...’ Een verrassend gevoel, want toneel schrijven - al heb ik familieleden die dat doen - speelt geen rol onder mijn dagdromen. Tot ik op een dag, bij het schrijven van deze reminiscenties, me opeens herinnerde hoe mijn vader zei: ‘Jij zou een toneelstuk moeten schrijven!’ Kort daarop besefte ik, dat ‘blij dat niemand het ooit heeft gelezen’ heel stoer klinkt, maar dat het niettemin heel goed mogelijk is, dat ik ‘Peisithanatos’ aan niemand minder heb laten lezen dan aan mijn eigen vader... en dat Jacques Tas zo'n grote invloed op me had dat zijn woorden nog steeds nawerken, als een soort posthypnotische suggestie.
Baron von Münchhausen begon elk van zijn beroemde verhalen met op zijn eer te verklaren dat het echt gebeurd was. Stendhal eiste ‘la plus parfaite sincérité’, de volmaaktste eerlijkheid, en het verbaast dan ook eigenlijk niet dat kritische onderzoekers hebben vastgesteld dat hij stelselmatig loog. Ik neem Stendhals uitspraak, die hijzelf misschien ‘tongue in cheek’ deed, wellicht te veel serieus, maar ik zie soms na jaren dat wat ik met een gevoel van vanzelfsprekende oprechtheid had opgeschreven, toch eigenlijk anders zat.
Mijn zuster, die anderhalf jaar jonger is dan ik, was iemand met lef. Toen we tijdens de bezetting gedeporteerd werden, zag ze kans om uit het station te ontsnappen. Ze dook onder en ging initiatief- en vindingrijk verder als onder andere heilsoldate. | |
[pagina 138]
| |
Toen de familie na de bevrijding herenigd was, viel ze tijdelijk terug op een soort afhankelijkheid van onze ouders, maar na een tijdje herwon ze haar zelfstandigheid en trouwde, twee keer. Ze heeft kinderen en kleinkinderen bij allebei haar echtgenoten. Na de dood van mijn ex-echtgenote is ze voor mijn kinderen een tweede moeder geworden. Mijn zuster en ik waren in de jaren voor de oorlog op een onnadrukkelijke manier erg op elkaar gesteld. Dat herinnerde ik me toen mijn jongste dochter werd geboren, die op haar als kind leek. Wij begrepen niet goed waardoor na de bevrijding de verhouding niet beter was, te meer doordat mijn kinderen heel goed overweg konden met mijn zuster en haar kinderen. Zij is in 1998 gestorven - en ik ben daar nog niet aan gewend - toen ik al aan dit geschrift bezig was. Naar aanleiding van deze schets heb ik erover nagedacht hoe het kwam dat we geen toon konden vinden. Ik heb het er ook wel met mijn zuster over gehad, maar we zijn het niet over een verklaring eens geworden... Het idee waar ik nog aan vasthoud, is dat onze vader en moeder als ouders volgens moderne inzichten verre van voorbeeldig waren. Ik heb zelf zeven kinderen, die in leeftijd variëren tussen 49 en 10 jaar, maar elke keer als ik bijvoorbeeld naar het afzwemmen ging van een kind en probeerde me mijn vader en moeder bij zo'n gelegenheid te herinneren - ik zal niet zeggen dat het nooit gebeurde, en men zwom minder vaak af - besefik dat ze andere prioriteiten hadden. Ze hadden het daar zo druk mee dat ze bijvoorbeeld te laat naar bed gingen om ooit bij het ontbijt te zijn. Mijn eigen kinderen weten dat ik geen haar beter ben. Mijn zuster en ik herinneren ons veel verveling. Onze ouders besteedden niet veel tijd met ons. Wel maakte Jacques in de Parijse tijd spontane, niet ongeestige houtskooltekeningen, een strip, over de reus Langbeen en de dwerg Pietepiet. | |
[pagina 139]
| |
Mijn zus is nog meer verwaarloosd dan ik. Westerbork en Bergen-Belsen gaven mijn ouders juist de kans te tonen dat ze in aanleg heel solidair waren en zich er niet onder lieten krijgen. Dat was niet alleen mijn mening - vergelijk in het dagboek 19 maart 1944, mijn moeders verjaardag, met die van een jaar later, dan lees je hoe ze zonder bezit of macht, alleen door wie ze was, heel geliefd is geworden. Als we probeerden uit te vissen wat voor mensen onze ouders waren, zaten mijn zuster, die deze goede ervaring niet met ze gehad had, en ik niet langer op hetzelfde spoor. Dat kan de bron zijn van de irritatie die we soms voelden. We hadden allebei onze eigen motieven om jaloers te wezen; ik had ze onzelfzuchtig meegemaakt en zij kende ze zo niet. Ook ergerde ik me aan mijn vader, die mijn zus altijd voortrok, vond ik, met zijn ongerustheid over ‘het kind’ toen we in het kamp zaten. Nu zou ik dat aandoenlijk vinden, maar destijds schreef ik nijdig in mijn dagboek dat er langzamerhand wel van ‘het mens’ mocht worden gesproken. In huize Tas wist men zich met het verschijnsel ‘jaloezie’ niet veel raad. Het werd niet eens met zo veel woorden afgekeurd, want het bestond eenvoudig niet. ‘Hoe meer ik erover nadenk, hoe groter lijkt het verschil tussen ons. Zij leek steeds meer het land aan ze onze ouders te hebben; ik ben nog steeds verliefd op ze,’ schreef ik een jaar voor haar dood op. Nu besef ik dat het vooral wijlen haar tweede echtgenoot was die een ruimschoots beantwoorde antipathie had voor Jacques, en dat ik aan de kant van Jacques stond.
Mijn vader had er lang voor nodig om af te studeren. Toen ik drie à vier jaar oud was, verbleven we twee keer in Parijs. Mijn moeder ging daar om met schilders van de ‘Ecole de Paris’, meest van Pools-joodse origine, zoals Kisling. Deze had tot de | |
[pagina 140]
| |
emigranten behoord die haar vader verder had geholpen en die in Parijs carrière maakten. Helaas nam ze van Kisling een stijl over die eigenlijk veel minder bij haar paste dan haar aanvankelijke, Hollands-impressionistische. Wij woonden in de Rue Galilée en mijn ouders brachten de avonden door op de Rive Gauche, in gelegenheden zoals de Dôme, die later beroemd werd door Hemingway. Mijn zuster en ik zagen de kinderjuffrouwen vaker dan onze ouders. De kinderjuffrouw van wie we het meest hielden, Mies van Galen, werd ziek in Parijs. Ze moest worden opgenomen. Ik herinner me dat we haar smeekten niet weg te gaan, en ze beloofde gauw terug te komen. Maar ze stierf. Ik kan me haar gezicht niet herinneren. Nu begrijp ik dat een van de hoofdthema's in mijn leven sindsdien geweest is verdriet te vermijden, en me toch al die tijd vol heimwee vast te klampen aan oorden zoals Parijs. Geen verdriet voelen was een voordeel tijdens de bezetting, maar zat me nogal in de weg bij het later verwerken ervan. Als het fictie was wat ik nu ga meedelen over het wijsje dat mij obsedeerde, zou ik zeggen: ‘Nee, dit is kitsch!’ en het schrappen. Maar het is echt gebeurd. Om misverstanden te voorkomen, dit gaat nu eens niet over de oorlog. Na onze terugkeer uit Parijs, in Amsterdam, toen ik een jaar of vier was, kwam er een wijsje bij me op waarvan ik de herkomst niet wist, terwijl die er juist erg op aan leek te komen. Ik heb toen weleens geweigerd naar bed te gaan tot mijn vader het wilde aanhoren, maar hij gaf schouderophalend te kennen dat hij het niet kon thuisbrengen. Ik denk op dit moment dat het een kinderlijke verbastering is van een passage uit de tweede ballade van Chopin, want eens in de zo veel jaar krijg ik een aha-erlebnis en meen ik het thuis te kunnen brengen. Pas een paar jaar geleden heb ik gereconstrueerd wat er gebeurd moet zijn. | |
[pagina 141]
| |
Er werd, zeker door onze ouders, nooit over Mies van Galen, de overleden kinderjuffrouw, begonnen. In die tijd was men blij als kinderen zoiets snel vergaten. Zo had ‘Opa Snor’ het devies ‘Dood is dood’. Hij had trouwens ook een bordje op zijn bureau: i have troubles of my own - don't mention yours. Met andere woorden, niet veel wees erop dat Opa Snor de stamvader zou blijken van een geslacht van psychiaters. Ik denk, nee, weet zeker dat Jacques toen hij de tragische dood vernam van deze vitale jonge vrouw, het enige deed waar hij op kon komen om zijn ontroering vorm te geven. Hij nam aangedaan plaats achter de vleugelpiano en speelde de tweede ballade van die componist wiens hele oeuvre, vind ik, gaat over tragisch jong sterven, Chopin. Maar mijn poging om achteraf hierover contact met Jacques te krijgen door bedekt te kennen te geven dat ik dat gezien had, mislukte.
Dat mijn ouders joden waren, bewuste, in de zin van zionisten, en ons tooiden met fraaie joodse voornamen, nam niet weg dat ze atheïst waren. De grootouders die hun bijnaam dankten aan mijn grootvaders aartsvaderlijke baard, waren gewend elk jaar de seideravond te vieren. Wij waren daar dan bij, want met die traditie werd louter de bevrijding van het joodse volk herdacht. Mijn vader gebruikte dezelfde afgesloten kast waarin hij de oh là là-literatuur uit hun tijd in Parijs bewaarde, om de boekwerken over de joodse godsdienst en traditie in op te bergen, die mijn grootvader nooit moe werd als verjaarsgeschenken voor ons mee te brengen. Toen het zover was dat ik er de sleutel van vond, was dat eerder om La Vie Parisienne dan om Joodse riten en gebruiken stiekem uit de kast te halen Een zorgvuldig bewaard geheim van mijn vader, die een magische overschatting van het jodendom had, was dat hij van dat jodendom maar dan ook niets af wist. Mijn grootouders ‘Snor’ | |
[pagina 142]
| |
waren assimilanten geweest. Misschien vreesde Jacques de boeken die zijn eigen onwetendheid aan het licht konden brengen.
In mijn fragmentarische geheugen komen nu de Leyseroffs op, onbemiddelde familieleden aan de Herzbergkant. De Leyseroffs hadden een zieke vader en een gereputeerd heel sterke moeder, tante Elza. Hun kleinzoon heeft pas nog in officiële documenten opgedolven dat Opa Baard, zelf een arm familielid in het oog van de Tassen, hen financieel steunde. Elza was zijn jongste zusje. De oudste zoon, Mitcha, hielp mijn vader bij zijn fotografiehobby. Later vertrok hij naar België. Hij is tijdens de oorlog in Antwerpen gefusilleerd wegens ‘spionage’. Hij was fotograaf en zag er erg joods uit. In 1941 kreeg mijn vader een brief van Mitcha's vrouw, waarin ze hem verzocht om wat er was gebeurd aan Elza te vertellen, want die was zo labiel. Het was de schuld geweest van een provocatrice, een verraadster die hem had overgehaald bepaalde objecten te fotograferen, want bij een eerdere beschuldiging had men niets tegen hem kunnen bewijzen... Aldus de echtgenote. De jongste zoon heette Louis. We plaagden hem veel, bijvoorbeeld als hij het hof maakte aan de vrouwen die in ons huishouden werkten. Tijdens de bezetting is hem ‘werk verschaft’, het gangbare eufemisme, ‘Sprachregelung’, voor ‘vermoord’. De oudste dochter, Frieda, en later de jongere, Popje, hielden een oogje op ons, volgens de traditie van de ‘uitgebreide familie’, die de stijl van leven was geweest bij arme joden. Zoetjes aan verdwenen ze uit ons leven toen ze carrière maakten en niet langer ‘tussen de coulissen’ hoefden te leven, zoals in ons eerste huis. Misschien ook werd die overgang bespoedigd door mijn va- | |
[pagina 143]
| |
der (die zich net zomin als ik ooit gerealiseerd heeft hoe standgevoelig hij was). Misschien had hij vaag het besef dat de manier van leven van zijn armere schoonfamilie, waarbij veel tijd aan kinderen besteed moest worden, niet langer passend was in zijn nieuwe status. Popje vertelde prachtige verhalen, zoals Tijl Uilenspiegel. Op mijn vraag legde ze bijvoorbeeld het verschil uit tussen een loslopende, vrij gevestigde nar, zoals Tijl, en een hofnar. Dat laatste soort nar had gouden knopen met een kroontje erop. Toen ze volwassen werd, is Popje tijdens de bezetting met een medeschoolmeester getrouwd. Ze kregen een kind, doken onder, werden verraden en vermoord. Elza en haar man Hillel kwamen aan hun eind in een kamp waar iedereen bij aankomst werd vergast (in dieselwalm, waarbij vergeleken blauwzuur een zachte dood geeft). Na de oorlog probeerde ik - typisch voor mij - Frieda Leyseroff te ontlopen, want, zoals ik nu begrijp, was zij het belichaamde verdriet. Zij was de enige overgebleven Leyseroff, want zij was naar Indië geëmigreerd, waar ze het Jappenkamp had overleefd. Als ik haar niet kon vermijden, voelde ik me in haar bijzijn niet lekker, totdat ik bij onze laatste ontmoeting, voor ze een dodelijk ongeluk kreeg, tot mijn verwondering merkte dat ik eigenlijk veel van haar hield.
We zullen nog zien dat ik in 1943 in analyse ben gegaan, en hoe dat meer kwaad dan goed heeft gedaan. In 1966 begon ik aan een tweede analyse, ditmaal bij een vrouw. Mijn eerste droom, de eerste keer was: ‘Ik zou u (de analytica) een droom vertellen en in die droom vraag ik u de geesten van de verdwenen mensen bloed te geven, zodat ik over ze kan rouwen.’ Die tweede analyse heeft me wel veel goed gedaan, maar om het rouwen over gestorven mensen op gang te brengen was het | |
[pagina 144]
| |
in 1966 kennelijk nog te vroeg. Al voel ik dank jegens wijlen Lien Groen-van Beverwijk, onder andere voor het leren kennen van juist die emotie: dankbaarheid. En voor het au sérieux leren nemen van vrouwen, voor het leren erkennen van jaloezie en afgunst, en - dat is het belangrijkste - voor het niet langer pseudo-schaamteloos hoeven wezen. Een aantal van mijn tijdgenoten, geanalyseerd door een bonte verscheidenheid van - Nederlandse - analytici, heeft nooit zelfs maar een begin gemaakt met het rouwen over hun ouders, hun vrienden, hun eigen groep die was weggevaagd. De geesten bloed geven om over ze te kunnen rouwen - dat was op een onverwachte manier toch mogelijk, en wel toen ik, zoals al vermeld, vergeefs had geprobeerd deze bespiegelingen uit het Engels in het Nederlands te vertalen. Ik moest alles opnieuw en in mijn eigen taal vertellen. Dat bleek, zolang ik bezig was, de geesten bloed te geven. En ik ondervond pijn, bitterheid, verdriet, liefde en nostalgie.
Als kind had ik een innerlijk leven dat met grootse fantasieën was gevuld, zoals uitvinder worden, of zelfs, zoals ik vol schaamte aan mijn eerste analyticus opbiechtte, dictator. ‘Zoals uw vader?’ was zijn commentaar. Altijd las ik, van alles, van jongensboeken tot populair-wetenschappelijke. Van mijn achtste jaar af bouwde ik radio's, en aangezien mijn vader te veel snob was om ‘muziek in blik’ te tolereren, waren mijn bouwsels de enige radio's die we hadden. Mijn vader was een verwende, bijwijlen zelfs een onmogelijke man. ‘Hoezo, ik veeleisend,’ zei hij eens, naar ik hoop met zelfspot, ‘als ik maar alles heb wat ik wil, ben ik allang tevreden!’ Waarop mijn moeder langs haar neus weg zei: ‘Als dat maar waar was...’ Op mij vitte hij onophoudelijk, en ik op mijn beurt provoceerde hem. Dat was de enige manier om aandacht van hem te | |
[pagina 145]
| |
krijgen, tenzij je bereid was uren te wachten op ‘het juiste moment’. Toen in 1932 mijn vader eindelijk psychiater was geworden (en zijn jarenlange opleiding als analyticus begon) werd er een groot huis ingericht, met een spreekkamer en een imposante ontvangkamer die ruimte bood aan muren van rood mahoniehouten boekenkasten en maar liefst twee vleugelpiano's. Behalve een grote eetkamer was er een kleine tuinkamer naast de keuken, heel gezellig, het eigenlijke middelpunt van het huis. Kort daarna kwam er in Duitsland een echte dictator aan de macht, en we ontmoetten vele refugiés, joods en niet-joods. Mijn vader hielp ze enthousiast, vooral de illegalen en de artiesten onder hen. Waren het musici, dan werd er piano met ze gespeeld na de maaltijd. Het lag voor de hand dat die Duitse immigranten ons ervan probeerden te overtuigen dat ook wij in gevaar verkeerden of spoedig zouden geraken, en dat we naar Engeland of Amerika moesten proberen weg te komen. Maar ten eerste waten we er juist getuige van hoe pijnlijk en moeilijk het leven van emigranten was. En ten tweede was Holland met ons geriefelijke huis en al onze bezittingen volmaakt veilig achter onze waterlinie, waar geen tank ooit doorheen zou komen als die onder water gezet werd. Holland was onneembaar. Daar kwam nog bij dat ik hoopte na mijn eindexamen mijn militaire dienst te doen. Ik was pacifistisch opgevoed, oorlogsspeelgoed was taboe, en zelfs een matrozenpak mocht niet, dus in het geheim droomde ik van een uniform. Bovendien wees de Duitse emigrantenpers - en wie kon het beter weten! - er steeds met nadruk op dat Hitler blufte. Het hele kaartenhuis zou ineenstorten als de handschoen werd opgenomen, want Duitsland zou dan niet in staat zijn om in ernst een oorlogsinspanning op te brengen. | |
[pagina 146]
| |
Toen die welkome oorlog september 1939 uitbrak, waren we op zomervakantie in het zuiden van Frankrijk, en we hadden gemakkelijk naar Engeland of naar Amerika kunnen gaan, maar dat leek erg voorbarig en we besloten naar Amsterdam terug te reizen. Toen de Duitsers kwamen, op 10 mei 1940, hadden ze maar vier dagen nodig om Nederland onder de voet te lopen. De tweede dag ging ik naar de kapitein van ‘het indelingsdistrict’ die over mijn studie-uitstel ging, en ik vroeg hem hoe ik bij ‘de oorlog’ kon komen. Hij zei: ‘Ik heb geen orders gekregen over jullie, studenten, volgens mij een veeg teken!’ Daar ik die uitdrukking nog nooit had gehoord, kon ik - zo sterk was de loochening - oprecht niet begrijpen wat die militair met zijn uitspraak bedoelde, namelijk dat de oorlog feitelijk al verloren was. Een van mijn vrienden, Daan Sajet, had na de capitulatie eerst zijn eindexamen gedaan om zijn vader niet teleur te stellen, nam toen samen met een andere jongen een zeilboot en wist Engeland te bereiken. Hij wilde vlieger worden. Zoals zijn metgezel me later heeft verteld had Daan weinig aanleg voor vliegen. Hij kreeg een ongeluk en liep vreselijke brandwonden op. Daaraan stierf hij voor zijn vader hem gezien had, die intussen zelf de gevaarlijke oversteek ook had gemaakt. Ik heb vaak Daans lot met het mijne vergeleken. Een tijdgenoot, iemand die nu mijn leeftijd zou hebben gehad, maar die de Beatles niet heeft meegemaakt, noch penicilline, noch de staat Israël of het bekend worden van de Goelagarchipel, ja die nooit van de oerknal heeft gehoord. Vaak als ik door Amsterdam moet, vraag ik me af welke weg Daan had moeten nemen. Amsterdam is sinds 1941 nogal veranderd. Steeds kleiner wordt het stuk van de stad, dat Daan nog ‘kent’. Het motief voor deze vergelijking is allicht afgunst op zijn | |
[pagina 147]
| |
moed. Mijn zuster heeft niet voor niets haar zoon naar Daan genoemd.
In Oost-Europa hadden de Duitsers een land nog niet bezet of ze begonnen meteen de joden uit te roeien. In Holland gingen ze veel behoedzamer te werk, met uiteindelijk hetzelfde resultaat. Ik heb niet alleen het bovengenoemde ‘eindexamen’ mogen doen, maar kon me ook inschrijven als student medicijnen en zelfs een examen halen voordat de universiteit door de collaborerende autoriteiten voor joden werd gesloten. Dit examen bleek trouwens van vitaal belang voor me, want een van de vakken was parasitologie. Ik wist minstens zoveel van luizen als een echte dokter, toen we in 1945 in Bergen-Belsen het begin kregen van een epidemie van vlektyfus, die door kleerluizen wordt overgebracht. Ook na onze bevrijding, in Tröbitz, toen de epidemie pas echt op gang kwam, was ik van de partij om luizen deskundig te blijven bestrijden - tot ikzelf vlektyfus kreeg. Het dictaat embryologie, dat deel uitmaakte van het vak vergelijkende anatomie, is de kern geworden van mijn ‘cultuur’. De ontwikkelingsleer bood een frame, waar later de psychoanalyse op aansloot. Daarom begrijpen mensen die deze biologische vakken niet meer grondig kennen de gedachtegang van Freud niet. De gedachtegangen van Freud over de psychische ontwikkeling zijn een duidelijke afspiegeling van wat er over de lichamelijke, embryonale ontwikkeling in zijn tijd bekend werd. In september 1940 hield het Amsterdamse studentencorps zoals gebruikelijk groentijd. De enige verandering was dat uit voorzorg onze hoofden niet geschoren hoefden, om niet de aandacht van de autoriteiten te trekken. Ik werd in hetzelfde dispuut gevraagd als waar mijn vader in had gezeten. Er was | |
[pagina 148]
| |
geen spoor van zelfs maar het gebruikelijke antisemitisme. Wel van onverschilligheid, zoals blijkt uit een passage uit mijn dagboek van 1941: ‘De inauguratie van breero viel me tegen, hij was tamelijk lullig. Het visselen op de Groest in Hilversum was wel aardig. Ik schijn het er wel goed te hebben afgebracht, omdat ik een stalen gezicht had en me niet bij het publiek poogde te rechtvaardigen, waartoe ik me kan voorstellen dat sommigen een neiging voelen opkomen. Alleen tegen twee meiskes heb ik iets gezegd dat verder niemand gehoord heeft, en waar ze om bloosden...’ Ik herinner me absoluut niet meer wat ik gezegd heb en waarmee ik ‘de meiskes’ deed blozen; ik herinner me daarentegen maar al te goed dat er op 30 meter van ons af een in een zwart uniform gestoken jonge man een blad had staan colporteren dat De Zwarte Soldaat heette, orgaan van Zwart Front, een club van katholiek-fascistische huize. Ik was me er pijnlijk bewust van dat ik als jood een extra kwetsbare positie had tussen de onnozele niet-joodse studenten, die met mijn speciale situatie geen empathie hadden maar ‘groentijd as usual’ deden. De ‘zwarte soldaat’ kwam op de volksoploop af die ontstaan was doordat we volgens opdracht uit een omgekeerde paraplu met een speelgoedhengeltje papieren visjes moesten ophalen. Dit onderdeel van de breero-inauguratie heette ‘visselen’. De fascist bleek echter een goed opgevoede jongen, die de menigte vermaande: ‘Zien jullie niet dat dit een studentenritueel is?’
Ik begrijp achteraf wel waarom ik dit incident in mijn toenmalige dagboek niet heb vermeld. Ten eerste is het gênant om fatsoen en begrip te ondervinden van een vijand, maar het is gênanter nog om onbegrip te ondervinden bij zogenaamde niet-vijanden. Een voorbeeld van wat ik bedoel is het volgende. Mijn medestudent Leo Krijn is een jaar later, bij het roeien sa- | |
[pagina 149]
| |
men met andere, niet-joodse, Pallas-studenten, tussen hen uit gehaald en gearresteerd. Roeien was ons toen officieel nog niet verboden! Zijn tante, mijn voormalige lerares Nederlands juffrouw Krijn, liep terstond naar de Euterpestraat, waar de sd (Sicherheitsdienst) zetelde, om dit recht te zetten. Neef noch tante kwam ooit terug. Hoewel ik in constant levensgevaar verkeerde, ondervond ik daarin weinig empathie, zelfs van bevriende medestudenten. Ik schaamde me daardoor ook bij voorbaat voor mijn eigen angstige bezorgdheid, wat wil zeggen dat ik, hen imiterend, daar zelf ook geen empathie mee had.
Geheel volgens de clichés heb ik tijdens de groentijd vrienden gemaakt voor het leven. Ik kreeg ook een onderkomen toen in februari de Duitsers een razzia op touw zetten onder jonge joden. Honderden van hen zijn naar Mauthausen doorgestuurd en drie maanden later waren ze dood. Daar kreeg hun familie bericht van. De bedoeling was om de illusie in stand te houden dat het verschil maakte om niet naar een concentratiekamp zoals Mauthausen te hoeven. En ook om de indruk te wekken dat alleen mannen gevaar liepen. Ik weet nier meer precies wanneer - in 1941? - alle Nederlandse verenigingen het bevel kregen hun joodse leden eruit te zetten. Het Amsterdamse studentencorps deed dat niet, maar hief zich liever op. Aangezien dit corps bestond uit afzonderlijke disputen, konden de meeste activiteiten clandestien doorgaan. Er waren meer van dit soort fatsoenlijke intellectuelen die zulke oplossingen bedachten, zoals de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse, die zich wel officieel ophief maar heimelijk doorging analytici op te leiden. Het kan vreemd klinken, maar de groentijd is me nuttig gebleken als voorbereiding op Bergen-Belsen. Daar had ik de | |
[pagina 150]
| |
pech een tijdlang in het ‘Stubbencommando’ te belanden, dat gelijkenis vertoonde met een ‘echt’ concentratiekamp. Ik had het gevoel dat ik daar een beetje tegen was ingeënt door de groentijd. Zelfs als een pure vlucht in de fantasie kan dat hebben geholpen. Ik kan me dat bijvoorbeeld voorstellen van een situatie in dit ‘Stubbencommando’ die in de winter van 1944 ontstond. Ons werk was de stobben van gevelde bomen uit de bevroren grond te hakken en ze op wagens te laden, tegelijk met de mensen die in elkaar waren geslagen of bewusteloos waren getrapt door de twee kapo's, een Duitse misdadiger en een Pool. In het voorbijgaan maak ik er toespeling op in mijn dagboek, maar ik maak geen melding van een van mijn weinig frequente moedige daden. Op een keer sleepten we ons voort, terug naar het kamp. Mijn vriend Paul Goldschmidt (zie het Dagboek, waarin beschreven wordt hoe hij mijn moeder spontaan een vitale dienst bewijst), die een slechte bloedsomloop had in zijn lange benen, steunde op me toen onze ss-bewaker, een Unterscharführer, ons benaderde en honend zei: ‘Waarom help je hem? Hij kan best alleen lopen.’ Ik ben er zeker van dat ik aan mijn groentijdervaring het inzicht in deze leeftijdgenoot dank, waardoor ik begreep dat ik onder geen beding Paul moest loslaten. Ik redde me eruit door ‘nadenkend’ te antwoorden: ‘Als ík hem help loopt hij nog beter.’ Hij draaide zich om en bauwde me na: ‘Wenn ich ihm helfe läuft er noch besser.’ Toen we daarna stilhielden, liet hij me een extra portie soep geven.
Er kwam schot in de anti-joodse maatregelen. Er kwam een verordening dat alle joodse leerlingen van de gewone scholen geweerd moesten worden. Dus moesten er joodse scholen komen, besefte ik, en het zou vooral in kleine plaatsen moeilijk | |
[pagina 151]
| |
worden om onderwijzers te krijgen. Met dat idee ging ik naar de Joodse Raad. Die had zich toen nog niet gecompromitteerd door te helpen bij de deportaties - dat zeg ik nu schijnheilig, maar iedereen, ik ook, wilde heel graag een ‘Ausweis’ van de officiële vertegenwoordigers van de joden, die een afdeling onderwijs had - en ik stelde voor om studenten zoals ik aan te trekken voor het voortgezet onderwijs. Ik herinner me nog hoe de man die mij te woord stond - een typisch Nederlandse ambtenaar, hoewel een jood - reageerde. ‘Wij houden principieel vast aan uitsluitend bevoegde onderwijskrachten.’ Maar de volgende dag al werd me gevraagd met de meeste spoed zoveel mogelijk joodse studenten te organiseren... Ik kreeg dertig joodse studenten bij elkaar, mannen en vrouwen, maar niemand voelde ervoor. Ten slotte bleken er behalve mij maar twee anderen te vinden, die zelf contact met me hadden gezocht. Het lukte mijzelf niet direct een baan te krijgen van het soort dat ik zo slim had bedacht. Ik oogde kennelijk zo onrijp dat men een ander nam als er een alternatief was. Eindelijk, in Maastricht, was ik de enige kandidaat, en na enige weken wachten kreeg ik de betrekking. Ik bleef daar het hele jaar 1942 met mijn collega, Ernst Keizer - we zijn bevriend gebleven - tot er van de oorspronkelijke 24 leerlingen niet één meer over was. Allen waren hetzij gedeporteerd, hetzij ondergedoken. Ik had geprobeerd degenen die de oproep voor werk in Polen - met de hele familie! - wilden gehoorzamen, daarvan te weerhouden. Het was betrekkelijk gemakkelijk een onderduik te vinden in die provincie.
De grijsaard ziet zijn adolescentie vaak in een mystiek licht. Vandaar dat in mythologie of folklore, het werk van bejaarde barden, vaak sprake is van een jonge held die aan het begin van | |
[pagina 152]
| |
het verhaal raad krijgt van een wat vreemde figuur waarachter zich een godheid (Pallas Athene, Wodan) verbergt. Door die wijze raad komt alles toch nog goed. In mijn geval droeg de Boodschapper een soort rooms-katholiek habijt. Hij zat in mijn coupé die dag dat ik de trein nam naar mijn eerste betaalde baan, die school voor joodse kinderen in Maastricht. De reis duurde vele uren, we raakten in gesprek en hij bleek een frater te wezen die lesgaf aan een fraterschool, dus hij had toevallig juist ervaring in het werk dat voor me lag. Ik bekende eerlijk dat ik een eerstejaars medische student was en me veel zorgen maakte of ik wel orde zou kunnen houden in mijn klas. Het vertrouwen dat ik deze vreemde schonk werd beloond met de beste raad die ik (en u bij deze!) ooit kreeg: ‘Orde houden is geen kunst als je maar helemaal jezelf bent - kinderen voelen onmiddellijk of iemand echt is of onecht.’ Achteraf bekeken vond ik deze raad zo onthullend, omdat ze veel weg had van ‘la plus parfaite sincérité’ die ik al aanhing. Als ik geheel mijzelf was, had ik een neiging tot verongelijkt zelfbeklag, waarmee men bij kinderen van de leeftijd waar ik les aan gaf (twaalf tot zestien jaar) geen hoge ogen gooit. Men moet de raad van de frater dus met een korreltje zout nemen. Het jaar in Maastricht zou een boekdeel vergen als mijn dagboek minder gefragmenteerd was, of mijn geheugen meer samenhangend. Ik voel nog altijd heimwee naar deze mooie stad waar ik na de oorlog de weg opnieuw moest leren omdat het niet langer nodig was nauwe, middeleeuwse steegjes te nemen om het centraal gelegen plein te vermijden, dat toen voor joden verboden was. Mevrouw Kahn, bij wie ik mijn adres had, was de vrouw van een joodse slager die als ‘gijzelaar’ was opgepakt, en ze was elk contact met hem kwijt. Haar enige zoon, een lange, zeer joods uitziende, verlegen adolescent, die me aan het station was ko- | |
[pagina 153]
| |
men ophalen en me met een medeplichtige glimlach de Stokstraat, für die wehrmacht verboten, had laten zien, waar de prostituees waren, werd weggehaald in een weekeinde toen ik toevallig in Amsterdam was. Er is nooit meer iets van hem gezien of gehoord. Het dragen van een gele davidsster met het woord jood erin, in quasi-Hebreeuwse letters, werd ergens in 1942 verplicht gesteld, toen ik in Maastricht was. Ik herinner me het volgende voorval. Ik loop ergens met mijn vriend en collega Ernst Keizer. Twee Duitse soldaten van ongeveer onze leeftijd kwamen uit de tegengestelde richting en een van hen riep uit: ‘Der da - der braucht ja gar keinen Stern!’ Natuurlijk bedoelde hij Ernst, die een haakneus had die het best aan het stereotype beantwoordde. Wij reageerden niet. Ik heb deze anekdote vaak verteld en een wat gegeneerd lachen geoogst, de eerste keer bij een voordracht over humor. Later heb ik haar gebruikt in een serie essays over schaamte, omdat het een geval lijkt van ‘bypassed shame’, overgeslagen schaamte wat inhoudt dat de beelden en de situatie bij schaamte horen, maar de schaamte-emotie ontbreekt. Kort geleden, meer dan vijftig jaar later, realiseerde ik me dat we weliswaar deden of we niets hoorden, maar er voldoende ‘verneukt’ bij gelopen moeten hebben om de grapjas de voldoening te geven dat hij gescoord had, anders had het incident weleens slecht kunnen aflopen. Ik vroeg me ook af of de uitdrukking die ik bij die gelegenheid vertoonde, niet onbewust gefixeerd geraakt is en bij me is gaan horen. Na dit inzicht in de manier waarop mijn karakter wie weet is vervormd door de Duitse pogrom, nam ik de telefoon en vroeg ik mijn vriend Keizer, die toen nog leefde, of hij zich het incident herinnerde. Deze gunde de Duitser zijn grap niet, die op een weglating en een toespeling berustte. Volgens hem zei de | |
[pagina 154]
| |
Duitser: ‘Die daar, met zijn kromme neus, zijn bruine ogen en zijn kroeshaar, die ziet er zo duidelijk joods uit dat hij helemaal geen ster nodig heeft.’
Hoe ik op een leerlinge onbeantwoord verliefd werd, staat aangeduid in een noot bij mijn kampdagboek. Zij heeft met haar moeder Auschwitz overleefd, en de jongen uit Maastricht met wie ze later trouwde, ook. Haar broer, ook een leerling van me, niet. Haar vader evenmin. Ik beraamde een ontsnappingsroute via België, naar Frankrijk, maar niet van harte, hoewel ik me als oefening vooraf trainde in het door Maastricht lopen, als het na 8 uur niet meer mocht, en zonder ster. Ik had een Belgisch ‘eenzelvigheidsbewijs’ en een diamant. Toen raakte een van de weinige brandbommen die er op Maastricht zijn gevallen het huis van mevrouw Kahn, terwijl ik in Amsterdam was, en alles verbrandde. Dat interpreteerde ik als een voorteken. Mevrouw Kahn, mijn collega en ik moesten verhuizen naar een ander deel van Maastricht. Op ons volgende adres werd ik door de hospita verleid, die daarna wilde dat ik voor een abortus zou zorgen. Ze liet goed uitkomen dat haar man een goede kennis was van het hoofd van de ss ter plaatse. Ik was vijf kilo afgevallen toen ze uiteindelijk een spontane abortus kreeg. Bij nader inzien is de passage ‘door de hospita verleid’ nogal hypocriet. Ze was een mooie vrouw, moeder van vijf of zes kinderen. De echtgenoot, een vrachtrijder voor de Duitsers, was vaak van huis. We hadden geflirt, en mijn geheugen zegt me hoe ze vriendelijk reageerde op mijn vergaande flirtpoging: ‘Moet ik hem even voor je vasthouden?’ Kort daarop kwam ze naar de zolder waar ik sliep, ging op mijn bed zitten | |
[pagina 155]
| |
en gaf te kennen dat ze het koud had. Een tijdje later kwamen er twee Nederlandse politieagenten mevrouw Kahn arresteren. Ze kenden haar al van kindsbeen af en mevrouw Kahn hoefde zich niet uit te sloven (ze nam je van meet af aan voor zich in; ook ik had haar gerimpelde gezicht lief gevonden vanaf de eerste keer dat ik haar zag). In elk geval, na veel praten wist mevrouw Kahn een wonder te verrichten. De politieagenten lieten zich vermurwen, maar er kwam een moeilijk moment toen ze overwogen om dan mij maar mee te nemen. Ik weet niet waarom dat niet gebeurd is. Mevrouw Kahn heeft de oorlog overleefd door onder te duiken, evenals mijn collega en drie van de 24 leerlingen.
Toen ik eind 1942 in Amsterdam terug was, deed ik iets wat achteraf heel vreemd is. Ik begon aan een psychoanalyse. Het gaat nu mijn begrip te boven hoe ik op de veiligheid heb kunnen vertrouwen van de lijst waarop we stonden, maar misschien is er toch wel een verklaring. Mijn analyticus was in analyse bij Karl Landauer, die dezelfde struisvogelmentaliteit had als wij. Vandaar dat mijn analyticus niet inzag wat voor de hand lag, namelijk dat hij die analyse nooit had moeten beginnen maar mij - en ook zijn eigen analyticus! - had moeten aanraden onder te duiken. Om het nog ingewikkelder te maken was ook mijn vader toen in analyse bij Landauer. We zouden elkaar gedrieën in Bergen-Belsen tegenkomen, waar Landauer gestorven is. Hij had de moed opgegeven en ruilde zijn broodrantsoen voor sigaretten, heb ik tenminste gehoord. Ik gaf al mijn mening dat ik vooral werd beheerst door een pathologische afweer van verdriet en van rouwen. In mijn kampdagboek leg ik in een commentaar die ingewikkelde situatie nader uit. | |
[pagina 156]
| |
Ik vind het verhaal van ons aarzelen en onze deportatie haast te gênant om eraan te beginnen. Bovendien is dit soort verhaal eens en voor altijd onovertrefbaar gedaan door Eli Wiesel, door Art Spiegelman en door anderen. Ik weet ook nog steeds niet of ik mijn vaders pogingen om ons buiten gevaar te houden zielig moet vinden, of hem erom moet bewonderen. Hij wist aan paspoorten te komen uit zowel San Salvador als - zo merkten we pas in Bergen-Belsen - Paraguay. Hij vond bewijsmateriaal dat zijn vader biologisch gesproken niet zijn verwekker was; een oudere Hollandse heer van de daarbij passende leeftijd verklaarde onder ede (en gratis!) dat hij een ‘affaire’ met mijn grootmoeder had gehad. Een heel netwerk van antropologen stond klaar om te bevestigen dat mijn vader en wij antropologisch gezien ‘mediterraan’ waren, dat wel, maar beslist niet semitisch. Later, in Bergen-Belsen, is er een keer door de Duitsers gevraagd welke mensen hun afstamming in twijfel trokken. Wie geen andere dekking had, zoals een heel aardige meneer Menco en de bekende journalist Philip Mechanicus, en daarop terugviel, is naar Auschwitz gestuurd wegens ‘Behördenbelästigung’ (het lastigvallen van instanties) en vermoord. Logisch voor de massamoordbureaucraten, want deze mensen hadden geen ruilwaarde, en op die eventuele ruilwaarde was het hele ‘Aufenthaltslager’ gebaseerd. Ook hadden we goed nagemaakte niet-joodse identiteitsbewijzen. Voorts waren er vrienden bereid om ons onderduik te verschaffen. En we stonden op de ‘Palestina-lijst’, wat waarschijnlijk ons leven heeft gered. Wat al die pogingen tot stand brachten, waarbij het aandeel van elk onzeker is, is een ‘120.000-stempel’. Dat was de láátste lijst, die op 29 september 1943 waardeloos werd. Nederland telde toen ongeveer 120.000 joden. Dit streefgetal had ons nog wantrouwiger moeten maken.Ga naar eind23 | |
[pagina 157]
| |
Mijn vader echter had een jongere broer, die invalide was sinds zijn zesde jaar, toen zich sluipend een zeldzame neurologische afwijking bij hem ontwikkelde (‘Torsionsspasmus’ volgens Ziehen), die gekenmerkt werd door onwillekeurige bewegingen. Een tijdlang had men het kind als hysterisch beschouwd en hem weloverwogen streng behandeld, waardoor mijn grootouders hun leven lang iets schuldigs hadden jegens Bob. Ik heb hem niet anders gekend dan zo misvormd dat het erg was om naar hem te kijken, zo totaal hulpeloos. En toch was hij een stralend-goedaardige, ontwikkelde persoon die een beschut bestaan leefde in de provincie, in een villa met een niet-joodse verpleegster die oud (en een beetje bebaard) was geworden in dienst van Bob. Bovendien was Bob een overtuigd christen. Natuurlijk heb ik een mening over joden die christen zijn geworden. Ik was het met Opa Baard eens, die zei: ‘Ik heb groot respect voor hun overtuiging. Natuurlijk, als de joden toevallig in de meerderheid waren geweest en de christenen een kleine, vervolgde sekte, dan zou ik nog méér respect voor ze hebben...’ Maar zelfs mijn grootvader zou voor Bob een uitzondering hebben gemaakt. Kort geleden heb ik vastgesteld dat Bob ongeveer een maand nadat grootvader Herzberg was gestorven, op 4 februari 1941, gedoopt is. Hoe dan ook, toen Bob zich onder de Duitse bezetting liet dopen, was dat stellig niet om enig voordeel te behalen aan zijn nieuwe godsdienstige status. Daarvoor was het allang te laat. Zelfs nog voordat hij gedoopt was moest ik, als ik Bob hulpeloos en misvormd op een bed zag liggen om door de pleegzuster te worden geholpen, vanzelf wel denken aan primitieve schilderijen van Christus' kruisafname. In het geval van Bob sprak de identificatie met Jezus vanzelf, en men zal zien dat wat er later met hem gebeurde en hoe hij zijn lot onderging daarmee in overeenstemming is. | |
[pagina 158]
| |
Toen alle joden bij verordening weg moesten uit de provincie en naar Amsterdam moesten verhuizen, kwam mijn oom Bob bij ons wonen. Vanuit zijn raam kon hij het kruis zien op een naburig katholiek college (dat ons nooit was opgevallen) en dat beleefde hij als ‘een troost’. Het vinden van een veilig onderduikadres voor mijn oom, die immers opviel door zijn onwillekeurige bewegingen en zijn misvormingen, werd nog ingewikkelder doordat zuster Mien geen enkele plaats goed genoeg achtte voor mijn oom, en misschien voor haarzelf. Zo was de situatie bij ons toen we op 29 september 1943 's nachts plotseling hoorden dat de bescherming die onze ‘lijst’ ons bood, zou ophouden. De lijst was ‘geplatzt’, uit elkaar gespat. Er viel geen ogenblik te verliezen. Bijna vijftig jaar lang geneerde het mij, speciaal als ernaar werd gevraagd, dat wij als joden tijdens de Duitse bezetting niet tijdig waren ondergedoken, maar waren gepakt, hoewel we op tijd waren gewaarschuwd dat men ons zou komen halen. Ons gedrag bij die gelegenheid leek ingegeven door eerbare motieven. Er was immers kort tevoren een invalide oom bij ons ingekwartierd en daar hadden we nog geen onderduikadres voor... Maar terwijl ik dit opschrijf, slaat mijn hart over bij de gedachte alleen al om de straat na Sperrstunde op te moeten, tussen god weet hoeveel Duitse en Hollandse politieagenten in staat van alarm jegens juist het soort mensen dat wij waren, om dan tussen hen door naar ons onderduikadres te moeten. Maar de woorden ‘angst’ of ‘gevaar’ vielen niet bij de koortsachtige discussie die er toen tussen ons uitbrak, een discussie waar ik immers, mezelf 48 jaar lang bedriegend, tot op het moment van opschrijven over heb gedacht dat het uit loyaliteit was, in plaats van uit de vrees die achteraf duidelijk is. Dat we daarom zo | |
[pagina 159]
| |
talmden... En op het moment dat ik dat voor het eerst inzag vond ik ons niet méér, maar juist minder belachelijk... De empathie met mezelf was hersteld - en de ‘schaamte’ over. Mijn ouders zeiden dat ze Bob niet alleen konden achterlaten. Wij, de kinderen, moesten vooral weggaan en zij zouden ook komen zodra er een voorlopige verblijfplaats voor Bob was gevonden. (Een buurman, een rechter, had ons al afgewezen.) Maar wij bleven erbij dat wij hen niet in de steek lieten. Midden in deze discussie werd er aan de deur gebeld: de politie. We vluchtten het platte dak op. Ik weet nog hoe onwerkelijk het eruitzag, als een gangsterfilm, toen de deur achter ons weer openging en de eerste politieman er uitkwam, met een machinepistool, dat hij niet meteen op ons richtte - we zaten achter schoorstenen verstopt - maar op een buurman die het dak op was gekomen om te zien waar dat lawaai vandaan kwam. Tenminste, zo verklaarde hij zijn aanwezigheid daar aan de politie. Wat is er ten slotte met Bob gebeurd? Het schijnt dat na een onderlinge discussie de agenten die ons gearresteerd hadden, hem toestonden zijn gele ster af te doen, terwijl zijn verpleegster hem in zijn rolstoel naar het station reed. Maar dat weigerde hij. ‘Geen koude pogrom!’ zei hij. Eenmaal in Westerbork, het verzamelkamp waarvandaan wekelijks de treinen vertrokken naar ‘Polen’, werd Bob opgenomen op een ziekenafdeling. En daar, te midden van het volk, waarvan hij tot dan toe afgeschermd had geleefd, werd hij populair en hij speelde schaak met hen. Als je hem langer zag dan een paar minuten vergat je zijn misvormingen en zijn bizarre onwillekeurige bewegingen. Je werd ontwapend door een kinderlijk soort charme dat de overhand kreeg. Hij kon zijn bewegingen duidelijk niet helpen. Dat is wel anders als iemands bewegingen verlegenheid verraden, of zenuwachtigheid of een andere besmettelijke psychische toestand. | |
[pagina 160]
| |
Na een paar weken van wat wellicht de gelukkigste periode van zijn leven is geweest, verzonk Bob in een coma, dat een paar dagen duurde, en hij stierf. Zijn hersens werden geprepareerd en naar een patholoog in Amsterdam gestuurd. Daar werd niets specifieks aan gevonden, zelfs niets wat zijn levenslange neurologische ziekte kon verklaren. Later hoorde ik een verpleger, genaamd R., zich erop beroemen dat hij meer wist over die ‘dodelijke ziekte’. Het was euthanasie geweest. R. kan daar best het initiatief toe hebben genomen, zonder toedoen van een arts. Hij pochte ook dat hij geen enkel ongunstig gevolg had gezien van zijn halsstarrig volgehouden gewoonte nooit een injectienaald te ontsmetten. Ik moet dit hebben gehoord toen ikzelf op de geelzuchtafdeling lag van dat ziekenhuis. Mijn geheugen is maar lacunair, en ik ben er niet zeker van dat het R. zelf was die me dit vertelde, maar waarschijnlijk was hij het wel. Mocht dat zo zijn, dan is het echt iets voor mij om hem niet ter verantwoording te hebben geroepen. Zoals menige atheïst heb ik soms fantasieën over God. Bijvoorbeeld dat er een boodschapper was die Bobs Zaligmaker heeft gestuurd om hem te redden. Dat was niet de geestelijke uit Bobs dorp, die hem soms kwam opzoeken en die dan met een samenzweerderige glimlach een object uit zijn zak haalde. Het was een peer die de eerwaarde had gestolen uit Bobs nu geconfisqueerde tuin. Maar het was - ik ben de enige naast God die het weet - niemand anders dan de eigenwijze bemoeial broeder Ritmeester die Hij had gestuurd om mijn arme oom Bob te bevrijden.
Ik zou het nog over de zus van mijn moeder hebben. De oudste van de kinderen Herzberg, Liesbeth, leek uiterlijk op mijn moeder, en was een competente voordrachtskunstenares. Haar | |
[pagina 161]
| |
tweede man was de originele, veelbereisde eigenaar van Metz en Co. Hun huwelijk was een machtsstrijd die pas ophield toen Liesbeth, geholpen door een lesbische vriendin, Westerbork ontvluchtte, waarmee ze haar man en de rest van de familie, ons dus, in gevaar bracht. Mijn privé-vermoeden is dat haar man ervanaf wist en het goedkeurde. Met die Duitsers zou hij het wel klaren, als hij maar eerst van zijn vrouw af was. Hij was hartpatiënt. Hij is vanuit de strafbarak naar Theresienstadt gegaan en daar aan longontsteking overleden. Ik was zozeer onder de indruk van hem, dat ik met een vanzelfsprekend gezicht net als hij wilde hurken toen we in Westerbork op een latrine gingen. Met het oog op de hygiëne was dat logischer dan erop te gaan zitten. Maar ik wist niet dat je dan je plas met zorg omlaag moet richten, anders spuit je ver voor je uit.
Dat ik me weinig herinner van hoe mijn zuster Riva uit het Amstelstation ontkwam, ligt aan mijn bezwerend ‘er niets van willen zien’ en haar daarmee voor de Duitsers onzichtbaarder te maken. Op het station Utrecht stond de trein stil, en daar wist Josje Sillevis-Smitt, een vriendin van mijn moeder - haar man was ‘Jim’, voor wie Paps een bewondering koesterde - met behuild gezicht tot ons door te dringen. Ik zat verstijfd en verlegen voor me uit te kijken, terwijl zij en Mams ‘sentimentaliteiten’ uitwisselden in de korte tijd dat Josje ongemoeid werd gelaten. Ik heb ook geen herinnering aan de aankomst van de trein in Hooghalen. Op een warme nazomeravond zie ik ons 's avonds lang staan, een menigte, waarin onder anderen Abel en Thea, want kennelijk was ‘Barneveld’, het elitekamp, op dezelfde dag geliquideerd. Daarna visitatie door Lippmann en Rosenthal - schurken. De bekende barse belastinghoofden. Onze aankomst in barak 71 herinner ik me niet. | |
[pagina 162]
| |
Oom Jo de Leeuw beschreef later een barak als een soort zolder die op de grond stond. Maar dan was die bijna helemaal gevuld met metalen driehoogbedden, die uit de Maginotlinie afkomstig waren. Hier en daar was er een strook ruimte vrij tussen die bedden en daar stond dan een lange tafel, met vierpotige kampkrukken eraan. Dat waren volmaakte voorwerpen, waarvan het zitdeel bestond uit twee stukken hout die op de helft elk een halve, naar de andere gerichte ovale uitsparing hadden, zodat er een opening was waar je de kruk handig mee kon oppakken. Waarom heb ik niet eerder beseft dat het gek is dat ik geen dagboek heb bijgehouden in Westerbork? Ik heb daar toen kennelijk niets opgeschreven dan proeven van gedichten, en een ‘vers van West, man uit het volk’ overgeschreven, waar misschien alles wel in staat. Misschien omdat Jacques er beslist geen heldenrol speelde? Of anders ik niet? Door de noodgedwongen passiviteit vloeiden de gebeurtenissen niet uit mijn eigen handelingen of keuzes voort, zodat er geen volgorde zit in de herinneringen. Bij een hardloopwedstrijd onder leiding van voormalige buurman Davidson viel ik erg tegen, wat me nog geneert. Geruime tijd lag ik in de ziekenhuisbarak met geelzucht. Twintig jaar later bleek ik daar een vijand te hebben gemaakt. De schoonzoon van Cohen van de Joodse Raad vertelde omslachtig een anekdote, en ik, oneerbiedig en onhebbelijk, was hem voor met de pointe. Dat bracht hij me twintig jaar later vermanend onder ogen. Virginia-sigaretten (gestuurd door onze ondergedoken oom Paul) smaken bij geelzucht heel interessant, maar niet als tabak. Transporten gingen er elke dinsdagmorgen. Ik herinner me er een scène van. Vrienden namen afscheid van elkaar. Ik weet nog een naam: Kinmeiser. Dat zal die van het vertrekkende ge- | |
[pagina 163]
| |
zin zijn geweest, die kan zijn afgeroepen. Ik kende ze niet. De achterblijvende man gaf de vertrekkende een leren motorkapje ten geschenke. Duidelijk een vriendschap van vele jaren. Uit de buitendienst, waar ik werkte, herinner ik me een ingenieur Staf, van de Heidemaatschappij. Hij was duidelijk fout, die lange man in knickerbocker, maar heeft later nog carrière gemaakt. Zand werd verplaatst met een miniatuurtreintje met kiepkarretjes. Ooit was er iemand gedood of minstens ernstig gewond toen hij niet had opgelet en de laadbak op zijn hoofd kreeg. Een van de Palestina-pioniers riep altijd als er aanleiding voor was: ‘Colasso!’ en vereeuwigde daarmee de naam van het slachtoffer als waarschuwing. Ik heb er gewerkt aan het Oranjekanaal, of hoe dat toen ook mocht heten. Daar losten we schepen. Eens kwam er een jonge man aangereden, die me zijn fiets aanbood om erop te vluchten. Ik moest nee zeggen, om twee redenen. Ten eerste waren mijn ouders in het kamp en die liepen kans te worden doorgestuurd als je vluchtte. Ten tweede durfde ik niet. Hoe wist ik of ik niet met een provocateur te maken had? Ik heb jarenlang een stereotiepe droom gehad. Door een toeval loop ik zomaar het kamp uit. Maar ik moet terug om niet mijn ouders in gevaar te brengen. Aan die loyaliteitsdroom, die een stil verwijt inhield, kwam een einde toen ik vele jaren later begreep dat mijn eerste analyticus mij illoyaal had behandeld door niet mij terug in behandeling te nemen, maar wel mijn vader, en dat ook Jacques bij die gelegenheid mijn trouw slecht had beantwoord. Een keer heb ik uitgehaald wat ik als een cynisch grapje beschouwde. Er kwamen die dagen geen neergeschoten vliegtuigen aan, om gelost te worden, maar houten banken uit syna- | |
[pagina 164]
| |
gogen in Amsterdam. Ik zei: ‘Intussen helpen we bij het liquideren van het Nederlandse jodendom!’ Het liep precies zoals ik met leedvermaak had voorzien. Onze ploegbaas, die een krans van wilde grijze haren had, keek getroffen op: ‘Wat die jongen van Vogel daar zegt, daar zouden we wat meer bij stil moeten staan...’ Ik heb mezelf jarenlang, wie weet tot nu toe, wijsgemaakt dat ik toen cynisch bezig was, en niet sentimenteel. Zelfs toen eens een patiënte vertelde dat ze als kind in het sanatorium, ‘een overtuigende imitatie van heimwee’ had gegeven om evenveel aandacht te krijgen als de kinderen met echt heimwee - en ze blééf echt geloven dat het een opzettelijke imitatie was - zelfs toen heb ik niet aan mijn eigen act bij het Oranjekanaal gedacht. Voorts herinner ik me de gedooptenbarak, waar een misselijkmakende sfeer hing en waar een orgel stond opgesteld. Ik zie iemand met een treurig mopshondengezichtje die me zegt: ‘Unser Glauben wird nicht anerkannt...’ Hij was Christian Scientist. Ik zie ook nog voor me, uit onze eigen barak, een meneer en mevrouw Presburg, die een dochtertje bij zich hadden van wie ik me de vlechtjes herinner. Hij was de tweede, voljoodse echtgenoot van een eerder gemengd gehuwde moeder. Het kind is vrijgelaten, moeder en stiefvader vermoord, en noch het kind, dat ik nu ken als een struise dame, die veel ouder is dan haar jonge moeder toen, noch wie dan ook blijkt te weten dat Presburg muziek componeerde. Hij gebruikte het woord ‘polyfoon’ om wat hij maakte te karakteriseren. Het spijt me voor de lezer, maar laat ik zulke dingen weg, dan vermoord ik wat er nog rest van Kinmeiser, Colasso, Presburg.
We zijn begin april 1945 uit Bergen-Belsen geëvacueerd met een personentrein. De enige vriend die mijn vader in het kamp | |
[pagina 165]
| |
gemaakt had, stierf aan uitputting voordat we in die trein zaten (en ik herinner me vaag dat ik mijn vader opjoeg om de zieltogende man achter te laten). Hij was iemand uit het volk die zijn plaats wist, en daar was Jacques gevoelig voor. Ik denk dat jaloezie mijn blik killer heeft gemaakt. Trouwens, elke keer dat ik onder de maat reageer blijkt me achteraf dat er afgunst of jaloezie aan de hand was. Er was in die trein alleen voldoende ruimte om te zitten. In het Duitsland van die periode was dat al een luxe, en er was zelfs een wc die een dak had. Alleen ik wist dat te beklimmen en ik kon er met opgetrokken knieën zelfs op liggen. Waar die trein heen zou gaan, wist niemand. Er waren vage uitwisselgeruchten. Onder het motto ‘Het verloren transport’ zijn er herdenkingscomités gevormd, maar daar doe ik niet aan mee. Daarvoor zijn er te veel echt verloren transporten geweest in die tijd waarvan niemand het heen-en-weergesleep zonder eten of drinken heeft overleefd! Want geen Duits dorp wilde dat zo'n trein met ‘misdadigers’ daar bleef stilstaan. Zij zagen er in burgermansogen in hun Häftlingenpak en kaalgeschoren uit als ‘boeven’, terwijl wij - zij het verwaarloosde - burgerkleren droegen. Nur Gott der Herr kennt ihre Namen heet het gedenkschrift uit 1991 over deze transporten. Herhaaldelijk werd de trein aangevallen door ‘tyfoons’, geallieerde vliegtuigjes die kleine granaten afschoten op alles wat bewoog. De Duitsers waren er als de dood voor, want ze voelden zich ditmaal persoonlijk op de korrel genomen. Misschien hadden de massale luchtaanvallen meer een onpersoonlijk karakter gehad, als van een natuurramp. Ik herinner me flarden, bijvoorbeeld hoe het station Glöwen werd bestookt door ‘tyfoons’ en hoe ik meende mezelf slim in veiligheid te hebben gebracht, tot ik zag dat ik onder een enor- | |
[pagina 166]
| |
me olietank lag. En ook herinner ik me een jonge man uit onze wagon, die me over de rol van oom Hans in de familiezaak vergeefs wilde uithoren, maar ook hoe zweren zijn vlees ondermijnden, voor hij stierf. Van Bergen-Belsen, dat bij Hannover ligt, vertrokken we naar een ons onbekende bestemming in het oosten, maar de inrichting van de trein wees niet direct op een omineuze bestemming. Zo reden we rondom Berlijn. Het was de eerste keer dat ik die stad zag, een paar dagen voor de allesverwoestende eindstrijd, en we kwamen tot stilstand bij het plaatsje Tröbitz op de grens tussen Brandenburg en Sachsen. In het begin van de reis had de bewaking bestaan uit een gemengd gezelschap van wat ss-mannen en een aantal oudere soldaten dat men schertsend ‘Bismarck-Jugend’ noemde en dat ankers droeg als embleem op hun infanterie-uniformen. De ss'ers deserteerden geleidelijk, en de bewakers die achterbleven, weerhielden sommigen van ons er niet van om de trein te verlaten als die stilstond, en ruilhandel te bedrijven om aan voedsel te komen. Ik kan me niet herinneren of er voedsel verstrekt was. Op een dag werd er een station waar we stilstonden door ‘tyfoons’ onder handen genomen. Alle Duitsers verdwenen in hun schuilkelders, terwijl we naast een goederentrein stonden die gevuld bleek te zijn met ‘cereals’, zoals cornflakes, havermout en knäckebröd, waarvan ik niet eens wist dat de Duitsers dat kenden. Slechts weinigen onder ons hadden nog de kracht en het lef om die trein in te gaan en zoveel als we maar konden naar buiten te gooien, waar alles gretig werd opgevangen. Toen het luchtalarm werd afgeblazen, moest ik me als een rugbyspeler door de omstanders heen naar buiten vechten om mijn buit uit de handen te houden van mensen die zelf te passief waren geweest om de trein te beroven maar nu poogden | |
[pagina 167]
| |
mij te tackelen. Mocht ik daarbij iemand bezeerd hebben, dan bezorgt de gedachte daaraan me alleen voldoening. In onze wagon was er een echtpaar met een baby; het is denkbaar dat de maïzena die ik hun gaf, hen heeft geholpen het te overleven; als volwassene heb ik het kind goed gekend. De trein kwam ten slotte tot stilstand in het bizarste landschap dat ik ooit heb gezien. Er stonden bomen op rijen, maar niet rechtop. Ze helden allerlei kanten op. Later hoorde ik dat ze ondermijnd waren door oppervlakkig gelegen bruinkoolmijngangen, die in elkaar waren gezakt. Voordat ik de trein uit kon om weer eens te gaan foerageren, kwam iemand van de Griekse machthebberskliek, Beppo, die Duits sprak, ons waarschuwen dat we niet naar het dorp moesten gaan. Ik dacht: dat betekent dat daar iets te halen valt wat jij voor jezelf wilt houden, en ik ging mijn eigen gang. Over ‘la plus parfaite sincérité’ gesproken, wat ik hierboven schrijf, ligt op de grens van wat nog net ‘bonafide zelfbedrog’ mag worden genoemd. Onlangs kwam er - ik zou bijna zeggen, helaas - iets bij me terug. Ik was er bijna in geslaagd het te vergeten. Het was een geheim dat ik niet alleen nog nooit aan iemand had toevertrouwd, maar dat ik ook nog nooit had opgeschreven. Beppo had namelijk nog méér gezegd. Hij had ons op het hart gedrukt om niet het zwijgen te bewaren over wat ons overkomen was, maar er juist de nadruk op te leggen. Hij zei zelfs: het te overdrijven... Nu kan iedereen die me kent getuigen dat ik in de vijftig jaar die erop volgden het tegendeel heb gedaan van Beppo's raad opvolgen. Die trouwens absurd was, want ook nog na zijn toespraak stierven er genoeg mensen in Tröbitz aan vlektyfus en uitputting om er een apart joods kerkhof mee te vullen. Ik begrijp nu beter dan toen wat Beppo wilde, namelijk zich | |
[pagina 168]
| |
zo snel mogelijk bij de nieuwe machthebbers, de Russen, inslijmen en zich daarbij als een superslachtoffer voordoen. Vooral niet als een collaborateur. Hij kon ons daarbij niet als dwarskijkers gebruiken, en al helemaal niet als tegensprekers. Maar wat maakte het feit dat Beppo deze toespraak had gehouden tot zo'n compromitterend geheim? Het ligt voor de hand dat ik er een gevaar in zag. Als er ooit zou uitlekken dat er mensen waren geweest die deze tactiek voorstonden, dan zou niemand ons ooit meer geloven, hoezeer we ook de waarheid spraken. Het zou het ongeloof versterken dat ik - net als Beppo - voorzag. ‘Ze geven zelf toe dat ze de raad hadden gekregen te overdrijven,’ zou men zeggen. Dat het echter schaamte was, en niet gewoon beduchtheid die ik voelde, blijkt uit mijn gedrag toen. Dat was duidelijk ongereflecteerd ‘hiding behaviour’. Alleen schaamte kan mijn eigenlijke motief zijn geweest om concreet de grootst mogelijke afstand te nemen van Beppo en zijn soort. Dat heeft op zijn beurt als gevolg gehad dat ik de feitelijke bevrijding van Tröbitz en van onze trein, door het Rode Leger, ben misgelopen. Zo zou een van de bewakers van die trein, een oudere niet-ss'er, in paniek zijn komen aanlopen en hij had om burgerkleren gesmeekt. Hij hoopte daarmee te ontkomen aan de Russen. Mijn moeder was inderdaad goeiig op zoek naar zulke kleding toen hij werd gepakt. Ook alleen van horen zeggen ken ik de scène op de zolder waar Frieda een glazen pispot vond, maar ze werd week toen dat oude vrouwtje kwam opdagen, dat uitriep: ‘Ach dieser schreckliche Krieg! Jetzt nimmt man mir auch noch mein schönes Nachtgeschirr...’ Tröbitz bestond uit twee straten, loodrecht op elkaar, waar kleine boerderijen aan lagen, maar als ik droom over ‘Tröbitz’, dan is het een Victoriaanse stad van donkere baksteen, die bij | |
[pagina 169]
| |
elke volgende droom groter lijkt te worden. Er was geen freudiaanse duiding die aansloeg, totdat ik Harry Mulisch op de televisie hoorde over de stad ‘Gran’, waarover hij fantaseerde en dichtte, tot hem bleek dat het Berlijn was, waar hij als kind met zijn vader geweest was. Toen besefte ik dat beelden uit de buitenwijken van Berlijn, die we een paar dagen eerder hadden gezien, naar alle waarschijnlijkheid in mijn geheugen versmolten waren geraakt met die van Tröbitz, in een roes van veertien dagen, die door de tyfus was veroorzaakt... Na Beppo's toespraak trok ik links om het dorp heen, eindeloos het landschap in, op de obsederende wijs van: Opoe gaat naar dancings
Opoe gaat naar dancings -
Opoe is verkereld
in de verkeerde wereld
en als je Opoe ziet
herken je Opoe niet.
Op een moment kwam ik in een bos bij een groot huis. Toen ik daar een wat oudere man zag, die gekleed ging in een grijs-groen uniform - geen ss, hij had geen pet op, eerder een soort hoed; later bleek het een houtvestersuniform - was ik al te ver om terug te gaan zonder verdacht te lijken. Ik hield meteen een verhaal. Hij was immers een ambtenaar. Een trein vol verhongerende mensen, moest daar niet iets aan gedaan worden? Andere mensen kwamen naar buiten. Het was een hele huishouding. Er werd gereageerd op wat ik zei. ‘Er will wissen wo er ist,’ hoorde ik uitleggen. Ik werd ingesloten, maar zag kans mijn rug vrij te houden. Er hing een valse vriendelijke sfeer. Ik zag iemand met een mes bezig, maar het bleek om brood af te snijden, en ik zag gekookt varkensvlees, waarschijnlijk vergiftigd, | |
[pagina 170]
| |
want het was met blauw spul geverfd. Ik slaagde erin weg te komen van die mensen, die achteraf gezien natuurlijk even bang waren voor mij als ik voor hen. De buit was veel groter dan normaal. Ik liep terug. Het was een vreemd gezicht, want het leek of olifanten zich een weg hadden gebaand door de struiken, dwars over de weg, en weer de struiken in. Er kwamen twee Duitse soldaten op speelgoedmotorfietsjes aangereden, met allerlei huishoudelijks zoals pannen omhangen. Ze vroegen me vriendelijk en beleefd of ik Russen gezien had. Ze waren ‘Eingekesselt’. Daarop zag ik iets wat nog veel vreemder was. Het waren twee meisjes die me bekend voorkwamen, in overall, op fietsen! ‘We hebben het dorp geplunderd,’ was de uitleg. Er lag overal papiergeld op straat, want men nam aan dat het waardeloos was. Het eerste huis dat ik zag, had een schuur, waar een erbarmelijk geschrei uit opsteeg. Een paar mensen en ik naderden. De eerste Rus die ik ooit zag, met een uitdrukkingsloos gezicht, had een breekijzer en brak de schuur open. Het angstige gegil kwam niet van een mens, maar van een varken. De opzet om niet met lege handen terug te komen slaagde maar half. Niemand stelde belang in het varken. Overal aan de kant van de spoorlijn was men druk bezig kippensoep te koken. Ten slotte werd het dier door joodse Joegoslaven gepakt. Later zeiden onze medici dat zij wel geweten zouden hebben hoe het dier om zeep te helpen - er viel deskundig de term ‘hartpunctie’ - maar met de huid van een varken was ook van alles waarbij speciale niet-joodse technieken gevergd werden. Na die dag was er in de wijde omtrek geen kip meer te vinden. Wij betrokken huizen. Na enkele dagen bleek mijn moeder aan vlektyfus te lijden. De schrijfmachine die ik had gevonden, mocht ik daarom van mijn vader niet gebruiken. Frieda had | |
[pagina 171]
| |
daar volgens hem last van. De klier. De aantekeningen die ik gedurende de treinreis gemaakt had, en het afscheidsbriefje van Jenny zijn nooit meer gevonden. Er lag een dode Duitser voor de deur, en na enkele dagen, toen hij onder de vliegen zat, lukte het me de burgemeester te vinden die ergens was ondergedoken. ‘Een van uw gemeenteleden ligt daar, onbegraven. Het is uw plicht daar iets aan te doen.’ Het kostte mij moeite om hem over te halen zich op straat te wagen. Hoezeer hij gelijk had, bleek al meteen, want er kwam een Rus op ons af die ‘Uhr! Uhr!’ zei en hem zijn gouden horloge afpakte. Het verblijf in Tröbitz kan niet erg lang zijn geweest. Twee weken daarvan lag ik in het vlektyfusziekenhuis dat de Russen geïmproviseerd hadden intussen in een tyfeuze, d.i. roestoestand. Toch was die tijd heel rijk aan belevenissen, die in een onzekere volgorde staan. De eerste paar dagen ging ik bij de bevolking foerageren, zoals blijkt uit: Tröbitz, 24 april. Een typisch voorbeeld van het niet-erkennen van de gewoonste gevoelens. In de allereerste plaats was ik natuurlijk te gegeneerd om in het bijzijn van andere mannen te neuken. Ik greep dankbaar de rol van de uitgehongerde stakker aan. Vond ik het dan helemaal niet erg dat die vrouw, die ook een zoontje van een jaar of zes had rondlopen, verkracht zou worden? Haar klacht: ‘Waarom komen jullie altijd naar mij? In het dorp wonen toch ook heel leuke meisjes!’ klonk onoprecht. En | |
[pagina 172]
| |
van de mannen die - met erectie en al - keurig in de rij hun beurt stonden af te wachten, hadden sommigen geschenken bij zich. Toen spoedig de vlektyfusepidemie goed op gang kwam, ging ik, net als de laatste tijd in het kamp, tyfuspatiënten ontluizen, voordat ze naar het noodziekenhuis konden. Ik weet nog dat ik het riskante werk ben gaan doen uit verontwaardiging, omdat de officiële medische staf er geen zin in had om na de bevrijding nog risico's te lopen. Diezelfde mensen waren in het kamp erg inert geweest in het bestrijden van de luizenplaag, waar mijn vader, hoewel psychiater, en ik steeds op aandrongen. Ik herinner me een typisch medisch-Nederlandse tekst: ‘De mortaliteit van deze exanthematicus valt erg mee!’ De eieren van kleerluizen hebben 24 uur onafgebroken lichaamswarmte nodig om uit te komen, een voorwaarde die vervuld is wanneer men 's nachts zijn ondergoed aanhoudt. In theorie zouden dus uiterst draconische maatregelen de epidemie hebben kunnen voorkomen, maar daar had niemand de fut voor. De epidemie brak dus uit, kort voor of tijdens die treinreis. Op een gegeven moment was er een lijstje van aangetroffen vlektyfuspatiënten, maar toen ik die mensen kwam ophalen, met als hulp een handjevol Duitse arbeiders uit de bruinkoolmijn, herinner ik me vol schaamte dat het lijstje verdwenen bleek. Er werd een nieuw gemaakt. Dr. Alalouf, een Griek met Franse vorming, ontdekte veel vlektyfuspatiënten die aan de gezapige Hollanders ontgaan waren. Alalouf spotte, misschien naar aanleiding van het verdwenen briefje: ‘Tas - vous n'êtes pas fait pour la chirurgie!’ Er was veel werk aan het ontluizen van al die mensen. Ik had een assistente, een mooi meisje uit Tröbitz, Dora S., met wie ik het Fräuleinwunder meemaakte voor het een cliché werd. Dora | |
[pagina 173]
| |
had over een watje met ichtyol dat ik in mijn neus droeg (vanwege een steenpuist), met de ware hovelingenspot opgemerkt: ‘Der Doktor hat wohl Nasentyphus!’ Haar vriend vocht in Normandië, en hem kon niets zijn overkomen. ‘Ein so wertvoller Mensch!’ Hij deed aan beeldhouwen, en hij had zijn kunstwerken in de lucht laten vliegen om ze niet in handen van de geallieerden te laten vallen. Ik vond dat een beetje ridicuul, tot mijn dochter Ester er vijftig jaar later van zei: ‘Die beelden stelden natuurlijk die Dora voor.’ In mijn herinnering ben ik ziek geworden door een luis die ik bij een ontluisde aantrof, nadat de familie haar een truitje gebracht had: in mijn woede reageerde ik primair. Ik plette de luis tussen twee nagels, en de lichaamsinhoud van het insectje kwam in mijn oog terecht. Achteraf bleken we allemaal tegelijk ziek te zijn geworden - de arbeiders die me blindelings hadden gehoorzaamd omdat ik een witte jas droeg en meteen vooropliep bij het wegdragen van de weinig appetijtelijke patiënten, en ook Dora, die in de kelder van haar eigen huis was ondergedoken omdat ze geen zin had om haar haar te verliezen. Intussen hadden namelijk de Russen de zorg voor de tyfusepidemie draconisch georganiseerd. De meest mofse van de arbeiders was thuis de ziekte door gekomen met louter schnaps als vloeibaar voedsel. Er waren schitterende jonge Russen komen werken, met wie ik - zegt mijn herinnering - meteen bevriend raakte. Dat moet dan na die tyfus zijn geweest. Elena, uit Leningrad was een ontroerend mooie, blonde, struise verpleegster, maar ze had een onafscheidelijke scholiere bij zich, een komsomolse die alsmaar aantekeningen in een schoolschrift maakte, wellicht een politieke chaperonne. En Dimitri was een soort dokter, misschien tweedejaars en niet eerstejaars, zoals ik. Al die mensen kwamen hartelijk afscheid van me nemen toen | |
[pagina 174]
| |
er op een dag Amerikaanse vrachtauto's met negerchauffeurs ons kwamen ophalen (de Russen hadden nog nooit een neger gezien). Daarna was ik lang vaag pro-Russisch. Ik had het plan om ooit naar Rusland te gaan, hoewel de tekenen dat deze Russen zelf niet zo enthousiast voor het regime waren, niet ontbraken. Zo kwam er op een avond een Rus bij ons binnen die door zijn donkere druipsnor iets weg had van een kunstschilder, die met mijn ouders bevriend was, Charles Roelofsz. Wij moesten met woorden woekeren. We deden een halfuur over het woord ‘tsjai’, Russisch voor ‘thee’. Een halfuur later zei de Rus: ‘Hitler nix gut...’ Wij konden instemming laten blijken. Weer enige tijd later waagde hij: ‘Stalin nix gut!’ Dat vonden we curieus en begrepen we niet, want het zou nog duren tot ik Koestlers The Yogi and the Commissar in 1946 las, eer ik de dingen op een rijtje had.
De terugkeer naar Nederland verliep in open vrachtwagens, en was comfortabel vanaf het moment dat een pijnlijke steenpuist op mijn bil door mijn vader was uitgeknepen. Wij stopten onder andere in Leipzig, dat maar weinig stuk was. Mijn vriend Peter Weisz - nog gekleed in het kazuifel van de pastoor in Tröbitz - en ik liepen daar dreigend over het trottoir. De Duitsers moesten om ons heen lopend. ‘Kijk, dit is een Akademiker!’ herinner ik me tegen Peter te hebben gezegd, luid, zodat de betrokkene het goed kon horen. ‘Hij heeft Schmisse!’ Hoewel de tekst verschilde, vind ik dat de melodie iets weg had van: ‘Der da! Der braucht ja gar keinen Stern!’ We brachten de nachten door in kazernes. Ook sliepen we in een beroemd voormalig concentratiekamp, waar we na het onberaden binnengaan van een verlaten barak in een paar seconden zwart zagen van de uitgehongerde vlooien. | |
[pagina 175]
| |
Meer naar het westen bleek Duitsland in een onafzienbare, monotone puinhoop veranderd te zijn, en ik herinner me de gedachte: een beetje minder was me ook wel genoeg geweest. In een serie boeken (achter glas) die mijn vader in zijn studeerkamer had, genaamd ‘Sittengeschichte’, was een deel over de Eerste Wereldoorlog. Men zag daarin een afbeelding van soldaten die aan de kant van de weg met hun broek omlaag hun behoefte doen. Dit choqueerde me, herinner ik me. Natuurlijk deden wijzelf dit nu ook; de auto's hielden daar regelmatig stil voor. Ik herinner me echter dat we op een moment van onze terugtocht stopten tussen Doorn en Amersfoort, een deftig stuk Nederland, en daar sprak het je ontlasten aan de kant van de weg ineens niet meer vanzelf. In deze omgeving bleek het gênant te worden. Een van de gevolgen van vlektyfus kon ‘depersonalisatie’ wezen. De vanzelfsprekendheid waarmee men zichzelf was, viel weg. Mijn tante Thea Herzberg sprak over haar handen als ‘Wegelagerer’, zwervers aan de kant van de weg, en ze zag er eigenlijk de noodzaak niet van in dat juist zij en niet iemand anders ze zou wassen. Een andere mevrouw viel ten prooi aan solipsisme. ‘Wie bewijst me dat alles wat ik meemaak geen droom is!’ zei ze. Ze wilde niet naar een klerenuitdeling, omdat als er iets gebeurde, zij dat eerst allemaal moest bedenken, en dat was haar te vermoeiend. Haar echtgenoot had haar juist voor de zoveelste keer op zijn eigen bestaan gewezen en te horen gekregen dat ook hij wellicht haar bedenksel was, toen ze hem triomfantelijk op een gebouw wees: polikliniek strijp. Er kwam een bewoner langs van die stad, Eindhoven, en die zei desgevraagd: ‘De hele buurt hier heet Strijp.’ De echtgenoot, die me dit vertelde, zei dat hij aan zijn eigen gelijk was gaan twijfelen toen hij die absurde naam vernam. | |
[pagina 176]
| |
Dit soort extreme ervaringen van depersonalisatie bleef bij mij grotendeels achterwege, tot een jaar of vier na de oorlog, na een griep, toen ik bij het scheren - klassiek symptoom - in plaats van mijn eigen gezicht een van uitdrukking gespeende vleesklomp zag. Er volgde een vreemde, moeilijk onder woorden te brengen en tot in het merg gaande paniek. Ik zocht er mijn voormalige analyticus voor op. Ik vertel dit om te laten zien hoe blind iedereen toen was voor de psychische betekenis van de jodenvervolging. Van de 140.000 Nederlandse joden waren er 100.000 vermoord, en ikzelf was daar met het grootste deel van mijn familie door puur toeval aan ontkomen. Een groot deel van de kennissenkring was uitgemoord, bijvoorbeeld de lieve en stoute kinderen aan wie ik les had gegeven. Maar de man duidde mijn verschijnselen zonder aarzelen als uitgestelde angst... voor mijn kandidaatsexamen medicijnen! Ik voelde me een beetje teleurgesteld met deze duiding, want dat examen was eerder een triomf geweest dan een beproeving, maar het kwam niet bij me op dat het inderdaad best uitgestelde emoties konden wezen, maar met een aanleiding die achterafgezien meer voor de hand lag. Hij zei er trouwens nog iets bij, wat me wel degelijk plausibel voorkwam. Depersonalisaties die met angst gepaard gingen, zouden juist de gunstigste zijn, omdat het ‘ik’ zich niet bij de vervreemding neerlegde. Het heeft mijn ‘ik’ wel veertig jaar gekost om zich er niet meer bij neer te leggen. Ik had de analyticus ook maar niet verteld dat ik een soort formule had waarvan het uitspreken tegen de angst hielp: ‘Er zijn er betere gegaan.’ Daarmee bedoelde ik natuurlijk de mensen die gedeporteerd en vermoord waren. Dat betekende echter niet dat ik inzag dat mijn angst met onszelf te maken had, en al helemaal niet met de nadrukkelijk verwoorde superioriteitsge- | |
[pagina 177]
| |
voelens die ik ogenschijnlijk zonder schuldgevoel in mijn dagboek had neergeschreven. Eerlijk gezegd werkt die formule nog steeds.
Zo goed als psychotherapie op volwassen leeftijd genezend kan werken, kunnen er situaties voorkomen die als ‘negatieve therapie’ iemand ernstig beschadigen, ook al is zo iemand in chronologische zin min of meer volwassen. Het feit dat zelfs psychoanalytici dat in de jaren kort na de oorlog vaak over het hoofd zagen, zal wel liggen aan hun eigen vervolgingstrauma. Velen van hen hadden zich moedig gedragen en grote risico's genomen. Het merkwaardige feit wordt telkens geconstateerd dat juist de moedige verzetsstrijders zich schamen omdat ze ‘te weinig’ gedaan hebben. Bij de behandeling van een onderdrukkingstrauma is het nodig dat de patiënt wantrouwen en woede kan voelen jegens de behandelaar, die hem in zekere zin al vernedert door hem als patiënt te zien. Misschien dus dat de behandelaars het toen moeilijk hadden met de rol in de ‘overdracht’ die voor ze klaarlag als niet-vervolgden, namelijk die van nazi of antisemiet, en dat ze die rol ‘defensief’ afwezen. Aldus ‘afgesplitst’ bleef het wantrouwen van de patiënt onbesproken - en de vervolgingssituatie bleef psychisch voortduren. Meer dan eens zag ik verbijsterd dat ex-patiënten, zelfs van prominente Nederlandse analytici, nooit zelfs maar een begin hadden gemaakt met het rouwen om bijvoorbeeld ouders, familieleden, vrienden. Had de analyticus dat dan niet opgemerkt, of was elke poging in die richting afgeweerd? Had men zich daar dan ten slotte maar bij neergelegd? Een goede vriend van me was jaren in analyse geweest. Hij verloor zijn moeder en een oudere zuster, was ondergedoken geweest, was zelf opgepakt maar hij had zijn ware identiteit | |
[pagina 178]
| |
moeizaam verborgen weten te houden tot aan de bevrijding. Toen hij dertig jaar daarna samen met zijn toenmalige partner in therapie was, en die therapeut opmerkte dat de Duitse bezetting ‘heel moeilijk’ was geweest voor joden, werd mijn vriend totaal onverwachts en voor het eerst (!) door een heftig verdriet overmand. Een joodse patiënt van me, met een vergelijkbaar trauma- en behandelingsverleden, zag een doos Kleenex liggen - die ligt bij elke therapeut voor het geval er iemand moet huilen - en vroeg in ernst: ‘Ben je verkouden?’
In Holland terug voelde ik me - ik dacht door de vlektyfus - te veel verzwakt om de studie medicijnen weer op te nemen. Achteraf vermoed ik dat het feit dat mijn analyticus me niet meteen weer in behandeling nam, maar wel mijn vader, van meer belang was. Toen mijn vader en ik uit de deportatie terugkwamen, kon mijn analyticus me niet meteen terugnemen, want mijn vader was in een heel slechte psychische toestand. Hij had immers zijn eigen analyticus, Landauer, in het kamp verloren. Zo gebeurde het dat na een uitleg die ik ogenschijnlijk accepteerde, mijn analyticus een kunstfout beging die aan verraad grensde. Hij liet mij in de steek en nam mijn vader in behandeling. Uit deze handelwijze bleek dat ik er minder op aankwam dan mijn vader, en degene die dat had moeten ontmaskeren, deed er zelf aan mee. Het is geen troost dat de analyse van mijn vader, die zo dwaas was begonnen, ook weinig kan hebben voorgesteld. Psychologie studeren leek gemakkelijker dan medicijnen, zo machteloos en vermoeid voelde ik me. Dat klopte ook, maar in 1947, na het kandidaats (zowat halverwege), vond ik dat ik voldoende hersteld was en ik besloot terug te keren tot medicijnen. Ik voel me weer, vijftig jaar geleden, op het Museumplein | |
[pagina 179]
| |
lopen en beseffen: ik heb een besluit genomen, en mochten er bezwaren opkomen, dan gelden die een onherroepelijk genomen besluit.
In 1946 al kwam ik in kennis met een balletdanseres in wording. Ondanks haar proletarische achtergrond was ze iemand met meer beschaving dan ik. Zo vervulde zich in de werkelijkheid het enige stukje fictie dat ik ooit schreef, een feuilleton in ons studentenblad Propria Cures, dat grotendeels door de redactie werd volgeschreven. Er waren twee hoofdpersonen, in de ikvorm de bioloog, wiens ‘dagboek’ het zogenaamd was, ‘drs. L. Fraseur’, en de balletdanseres, ‘Tini Hops’, die eigenlijk naar haar Russische grootmoeder (!) Tatiana heette, maar die naam had ze bescheiden in ‘Tini’ veranderd. Deze verzonnen geschiedenis was profetisch, want dit achteloos bescheiden trekje klopte precies met het karakter van de vrouw die ik kort daarop zou ontmoeten, trouwens, zonder dat ik er de minste erg in had dat die ontmoeting door anderen op touw was gezet. In de zomer van 1946 verkende ik de omgeving van Amsterdam op zoek naar een zwemgelegenheid, want de zee was onbereikbaar door de nog niet opgeruimde militaire obstakels. Tot kort daarvoor was alles voor joden verboden, maar die bordjes waren met de joden verdwenen. Ik was een uitzondering, een overlever. Ik ontdekte een strandje dat er nu niet meer is. Ik vond aansluiting bij een groepje jonge mensen, van wie er een heel passend Rienkje Zoet heette. Pas jaren later zou ik bij toeval horen wat Rienkje heeft gedacht bij die gelegenheid: deze student is niet mijn genre, maar hij lijkt me eerder iets voor mijn vriendin Joosje... De volgende dag was al even zonnig, en er bleek een blond, intens meisje op te dagen - ‘mine de rien’, maar de onverschilligheid herkenbaar voorgewend - dat daar zo rank langs het | |
[pagina 180]
| |
strand schreed dat je meteen zag: lopen was een hoge kunstvorm. En of ze van zwemmen hield. We zwommen samen op, tot de zon laag stond boven het riet die dag, nu meer dan vijftig jaar geleden. Twee jaar later was ze zwanger. We besloten te trouwen. Daarmee maakte ik het juist toen (1948, onafhankelijkheidsoorlog) mijzelf onmogelijk naar Israël te vertrekken om te tonen of ik daar mijn leven voor overhad. We kregen een zoon, die leek op een van de verdwenen kinderen uit Maastricht, die indertijd, naar ik voor me zie, De scheepsjongens van Bontekoe lazen. Zonder het huwelijk en de verplichtingen van het vaderschap had ik misschien niet zo enthousiast en fanatiek gestudeerd. In 1954 werd ik arts en kwam ik in opleiding tot zenuwarts. Ik wilde neuroloog worden en uitvinden hoe de hersens werken, maar het therapie doen met bepaalde psychiatrische patiënten bleek me te fascineren.
Eerder, al in 1946, werd het dagboek getypt en van een commentaar voorzien, en ik vond er een uitgever voor. Ik had er alleen onder schrijvers enig succes mee, want hoewel een deel van de oplaag onverkocht bleef heb ik nog nooit een Nederlandse schrijver ontmoet die het niet kende. Ik zou graag denken dat het lag aan ‘la plus parfaite sincérité’, maar ben ik nuchter, dan komt het eerder doordat ons ‘Aufenthaltslager’ nog een schijn van leefbaarheid had. Men was nog niet toe aan realistische beschrijvingen van vernietigingskampen zoals Auschwitz, Treblinka of Sobibor, waar trouwens geen gevangene voor een dagboek de galg zou hebben geriskeerd. De Franse psychoanalyticus Green zegt dat wie schrijft tot ‘de schrijvers’ wil behoren, maar dat autobiografen - en daar rekent hij sommige dagboekschrijvers toe - daarbij nog de dag- | |
[pagina 181]
| |
droom koesteren een van de met name bekende hoofdpersonen te worden, zoals Kees Bakels, Holden Caulfield, Max Havelaar, Woutertje Pieterse of Walter Mitty. Volgens mij stemt dat overeen met hun neiging interessante pseudoniemen te kiezen. Als ernaar gevraagd werd, voelde ik me verplicht uit te leggen hoe ik aan het pseudoniem ‘Loden Vogel’ was gekomen, maar dat was aan een inval te danken geweest die ik niet kon uitleggen. Misschien hoort het bij de vliegdromen, die immers met de zwaartekracht spotten, en pas kort geleden besefte ik dat ik dagboek schrijf met datzelfde gewichtloze gemak.
Mijn vrouw had haar werk bij het operaballet hervat. Mijn zoon Michael bleef veertien jaar lang enig kind. Toen werden er, anderhalf jaar na elkaar, twee dochters geboren. Zoals ik al beschreef, stierf mijn moeder in 1970. Niet lang daarna kwam er - na 23 jaar - door echtscheiding een eind aan mijn eerste huwelijk. Net toen het haar een beetje goed begon te gaan, kreeg mijn gescheiden echtgenote een ongeneeslijke ziekte en ze stierf na een lang en akelig ziekbed... De dochters kwamen bij mij wonen, de zoon was afgestudeerd en het huis uit. Gescheiden vaders hebben soms een schijncontact met hun kinderen, dat plichtmatig blijft, en zonder diepgang... Maar na een periode vol conflicten en emoties, werd het reëler. Als ik die kinderen zie, begrijp ik de gedachte die ik me duidelijk herinner, toen ik degene voor het eerst zag die hun moeder zou worden: laat ik ditmaal niet weer achter het net vissen! Alsof ik zulke kinderen voorzag...
In 1974 kreeg ik een verhouding met mijn tegenwoordige vrouw, met wie ik nu vier zeer boeiende kinderen heb. | |
[pagina 182]
| |
Ik zie er node van af om te schrijven over het leven dat we samen hebben en dat rijk is aan belevingen. Degenen die erin worden beschreven, lezen het dan nieuwsgierig mee, en dat besef kost me mijn spontaneïteit. Het lijkt me wijzer en eerlijker het verhaal hier voorlopig af te sluiten. |
|