Bilthoven, 21 augustus 1961
BvB,
Een baksteenkleurige engel, die in de een of andere beeldenstorm zijn neus en zijn onderlijf verloren heeft (dat laatste is symbolisch, want voor zover ik weet: engelen neuken niet), staat op een hoop keien tegen een boom en kijkt irritant devoot naar het doorweekte grasveld. M. en onze oudste zitten bijna in de open haard, ik probeer me in de werkkamer warm te tikken; alleen Jessica lacht hartelijk om deze Hollandse ellende, rent met bemodderde laarsjes door de tuin en begiet ook als het stortregent de bloemen in de borders. De engel wordt niet vergeten. Ze zegt: ‘Pap, ik ga Jezus nog wat water geven.’ Die hoef ik het Nieuwe Testament dus niet meer uit te leggen.
Het is weer om een middag door te brengen in het Turkse bad van Ingres. Hopelijk ken je het schilderij; laat het je anders tonen door Victorine, opdat je mijn begeerte kunt navoelen. Het is weer om een geriefelijk bordeel te openen, naar Casablanca te vliegen, lallend in een warme kroeg te zitten, kastje-drie te gooien, in je blote kont een wit jacht de haven van Syracuse binnen te sturen, opium te roken, een paard te roskammen, de paus te bezichtigen - alles beter, heilzamer, radicaler dan hier de schimmelziekte op je lijf te halen. Bij deze vochtigheidsgraad is mijn rug iets om, mét de oude kranten, mee te geven aan de padvinders. Zeg niets van de padvinders. Ik heb zelf een paar jaar de hoed van de Canadian Mounted Police gedragen, op een houtvuur leren koken, met vlaggen en morse geseind, kim's spel gedaan, eerst-de-gulp bij ongelukken, spoorzoeken en knopen leggen. Onze hopman was in het dagelijks leven sergeant-majoor bij de infanterie en dat kwam in zijn leiding maar al te duidelijk tot uiting. Wij werden militair gedrild en de velddienstoefeningen op zaterdagmiddag waren helemaal gebaseerd op de infanteriepraktijk; er kwamen verkenningspatrouilles aan te pas, wij ‘zwermden uit’, trokken op in tirailleurslinie, lagen ‘in dekking’, staken op zelfgebouwde vlotten riviertjes over