Amsterdam, 23 april 1961
Beste vriend Bert,
Wat was het mooi in Leusden, in het Achterbergse huis, en wat deed het ons goed je weer in volle doen te zien. Ik merkte eigenlijk alleen aan je ogen dat je nog niet 100% was, de blik wat ‘bezonkener’ dan anders, maar dat kan ook zijn omdat je intussen drie maanden ouder geworden bent. Opvallend vond ik de metamorfose van Gerrit: de witgrijze brosse vervangen door een zwierig kapsel, een ‘valletje’; de schoolmeester, de mathematicus, de harde ‘denker’ van de poëzie ingeruild tegen de artiest - alleen uiterlijk natuurlijk, maar het blijft merkwaardig en ik vraag dan altijd meteen naar het waarom, want het is per slot een verstoring van de - uiterlijke - orde, een soort exuberantie die niet past in het patroon. Kijk maar eens naar de boekenrijen; hij moet er elke dag met een waterpas langs gaan. Kijk naar zijn schrijftafel; liniaalwerk, wiskundig zuivere verdeling van het vlak. Kijk naar de tuin; het groeit niet zoals het wil, het groeit zoals hij wil. Cathrien vertelde aan Margje hoe ze dat laantje aan de achterkant recht hebben gekregen, niet alleen het laantje maar ook de bomen er langs, kaarsrecht, een eindeloos werk van kappen, stutten en in het gelid brengen. En dan zie je ineens dat haar, met een wippertje naar achteren, bijna frivool. ‘Ik sta voor een afgrond’, zou de oude Vic zeggen. Over ouderlingen gesproken, we hadden een paar weken geleden de Greshoffs hier, op afscheidsbezoek. Jan is ineens een grijsaard geworden, zo iemand die kraakt waar hij gaat, het gezicht vergeeld en verkreukeld als een Dode Zee-rol, handen waar je bijna doorheen kunt kijken. Maar de geest was nog helder en levendig. Hij vertelde van het - misschien wel allerlaatste - diner van de Grootvaders der moderne Nederlandse literatuur, in Krasnapolsky, waar Jacques verscheen met een stok met zo'n zware gummidop eronder, heel moeilijk ter been. ‘En hij praat nu zó zachtjes, dat je geen woord meer kunt verstaan’, zei J. Commentaar van Jany: ‘Hij zegt nog heel aardige dingen, maar ik kan toch moeilijk op zijn schoot gaan zitten?’