Amsterdam, 9 februari 1961
Oosterpark 82 (bij Witsen wijlen Will)
Beste vriend Bert,
Daar schreef ik in mijn onschuld in de brief, die je inmiddels via Victorine in handen zult hebben gekregen: ‘Hopelijk heb je in Veere geen veer gelaten!’ Hoe kon ik weten, dat je daar was weggegaan met achterlating van de constante lichaams-temperatuur zonder welke wij sidderende stakkers zijn? Neem me mijn optimistische aanhef dus niet kwalijk. Toen je me zaterdag of was het zondag belde, dacht ik, nou ja, een griepje, gooit-ie 'n bel cognac tegen aan en klaar is Kees (of Bert in dit geval). Maar er schijnt zich dus een virus in je corpus genesteld te hebben (Jacques zou zeggen: metterwoon gevestigd); wat rot, jongen, dat vind ik nou echt rot voor je. Heb je bekwame pillen, die je lijf perceel voor perceel afzoeken tot ze de aterling bij zijn donder hebben? Want zo'n vreemd ding in je - nee, dat hoort niet, dat is net zoiets als de wandelende naald waar mijn grootmoeder me altijd voor waarschuwde. Ik heb wel eens een speld ingeslikt, maar met de kop naar beneden - zodat hij zich langs de natuurlijke weg heen kon reppen. En voorts verscheidene geldstukken en knopen; je weet hoe dat gaat: reeds als kind vrat ik het geld op, man. Het gekke is, dat je toen nooit van virussen hoorde. Hoorde jij ooit van virussen in de twintiger jaren? Geen woord. En nu: het is de talk of the town. Als je geen virus gehad hebt, tel je gewoon niet meer mee. Hele bevolkingsgroepen lopen er mee rond. Zal ik jou es wat zeggen, Bert? Het komt allemaal door de moffen. Strategie met vertraagd effect. Ze hebben ze hier bij bosjes laten liggen. En nu zijn wij de piel.
Herinner jij je Harry Piel nog, de held van onze jeugd? Dat was andere koek. Daar moet je nu eens om komen. Ach het zal onze tijd wel uitduren, denk je ook niet? Ze doen maar. Laat je niet door zo'n ellendeding op je huid zitten. Heb ik jou wel eens bedlegerig meegemaakt? Niet dat ik weet. Nou ja, wel eens in bed natuurlijk, maar niet echt bedlegerig. En