12 Maart
Er ligt een vuilnisbelt in het Weteringplantsoen. Daar zijn vanmorgen zes en dertig politieke gevangenen in het openbaar neergeschoten. Engel kwam het me vertellen. Hij had het gezien. Hij had de zes en dertig voor het moord-peloton zien slepen. Hij had de commando's gehoord, de schoten. De weerloozen zakten ineen en sloegen voorover op den stinkenden afval.
‘Ik blijf hier maar wat zitten’, zei Engel. ‘Ik voel me ziek. Ik weet niet meer hoe ik hier gekomen ben. Er was een razzia in de buurt van de Munt, geloof ik. Ik ben gewoon doorgeloopen. Het kon me geen donder meer schelen’.
Hij zat stil naar zijn vuisten te kijken. De huid spande blauw en wit om de knokkels. Ik bleef voor het raam staan. Ik keek uit over den ouden burgwal. Achter de ramen van het Oost-Indisch Huis zag ik de ambtenarij met den neus in de akten zitten, rustig en bleek, als iederen dag. Paarden trokken de zware sleeperswagens over de brug. De voerlui ineengedoken op den bok, als iederen dag. Voor het kaaswinkeltje hokte de rij, als gisteren, eergisteren. Ik begreep het niet. Ik dacht, dat nu alles anders zou zijn. Vanwege de zes en dertig in het Weteringplantsoen. Toen zag ik twee jongemannen schichtig bewegen op een straathoek. Nog twee. Iemand wees in de richting van den Dam. Haastig