moord. De Russen schijnen de eerste ‘doodenfabrieken’ gevonden te hebben, compleet met caissons, ovens met een capaciteit van twee duizend lijken per dag, knekelmijten en aschputten. Modern geoutilleerde industrieën. Met speciale afdeelingen voor experimenten op levend materiaal.
Ik kan het in huis niet meer uithouden. Buiten staat het risico. Maar we nemen het. Telkens opnieuw. Wij hurken niet slaafs in ons tot cel geworden huis.
Het sneeuwt. Dichte, droge sneeuw. Ik loop over het Waterlooplein. Er staan wat kramen. Men biedt boterhammen te koop aan voor f 3,50; pannekoeken, brokken, warme soep, sigaretten, tarwepunten. Iedereen eet, gulzig, onverschillig voor de prijzen, die men zich vroeger alleen als ‘gezeten man’ kon veroorloven. Ik dwaal langs de bouwvallen. Vrouwen en kinderen scharrelen er rond. Zij knagen de huizen letterlijk af tot op het gebeente. De gevels aan den Groenburgwal zijn stil, grijs-wit, door sneeuw omlijst. Meeuwen zwieren krijschend boven het ijs. Talloozen moeten nu van honger omkomen. Men gooit geen broodkorsten meer weg. Men bezit ze niet eens. Hoek Jodenbreestraat. Huizen met statige halsgevels zijn enkel nog façades vol donkere gaten. Men sloopt meedoogenloos. Ik sloop ook. Niemand vraagt meer of dit wel goed is, of dit wel mag. Scrupules zijn waanzin. Nemen of bevriezen, nemen of krepeeren. Dàt is het alternatief.
Nu ga ik over de Nieuwmarkt. De Waag staat er zoo sterk, zoo schoon onder haar besneeuwde torens. Achter de ramen der kroegen, op den hoek van den Dijk, glimmeren oliepitten. Er is een geroezemoes van stemmen. Daar kun je àlles koopen. Kinderen schaatsen op het ijs in de gracht. Er zijn er weinig. De meesten zijn nu op stap voor hout of staan ergens in de rij voor een pan soep.
Ik denk aan de vermoorden in Polen, aan de millioenen in de kampen, aan de dwangarbeiders tusschen de puinen