24 Januari
Nimmer heb ik Amsterdam zoo schoon gezien.
Langs de grachten, waar, in het besneeuwde ijs, de schuiten liggen als donkere eilanden, staan de iepen ragfijn berijpt. Grijs en zwart scharen de oude huizen zich om al het vluchtig smettelooze. Statiger en forscher dan ooit rijzen aan de Oude Schans de pakhuizen, de Montelbaanstoren, wit omteekend. Binnen het achterraam rust de Zuiderkerk als in een strakke houtsnede.
Maar ik kan nu niet meer dwalen langs de grachten en burgwallen. De onderdrukker heeft alle mannen tusschen achttien en veertig jaar opgeroepen. Vandaag sluit de meldingstermijn. De tongen proeven het woord ‘razzia’ als een bitter poeder. Het roode sein hangt, onzichtbaar, in alle straten.
Wij zijn gedoemd ballingen in Amsterdam te worden, verbannen van onze grachten, onze pleinen, onze stegen en hofjes. Wij worden de gevangenen van ons huis. Maar in deze gevangenschap dringen nu de teekenen van den grooten ommekeer tot ons door. Het beslissende Sowjet-offensief is een werkelijkheid waarbij ik den droom verlies.