Maar zijn rebellie is niet meer dan een klein, krampachtig verweer, een lachwekkende poging on ‘het eiland van den geest’ te verdedigen tegen de werkelijkheid, het rookende vasteland, de barbarie, die grimmig, genadeloos de brug slaat, den dam bouwt, ‘de ongebonden kust’ tot schiereiland maakt.
Zoo zie ik mijzelf in dit uur worstelen, meespelen tegen wil en dank, een droomer, een pias, hunkerend naar eenzaamheid, naar de volle stilte. Om mij heen storten de lawines van den krijg. Vliegtuigen denderen. Geschut davert. Terdoodveroordeelden schreeuwen mij hun laatsten kreet in de ooren. Ik zie de massa's op de winterslagvelden als grauwe halmen buigen en vallen. Tanks vermorzelen alles tot één bloedige brij. Steden branden aan alle kusten. Kamikaze-vliegers boren zich met hun toestellen in den wand van een slagschip. Renaissance-paleizen storten ineen. Kathedralen breken. Twintig eeuwen cultuur staan aan de randen der bomkraters.
En het Westen hongert. Het Westen bloedt leeg. Het Westen verstijft en vergaat. De nood loopt in overjas op straat. De nood staat tusschen de rijen voor een cafétaria, waar warme soep te krijgen is. De nood is meedoogenloos. Hij doet moorden, rooven, bedriegen en onteeren. De nood is de broeder van den oorlog. Samen zijn zij meesters van dit werelddeel. Samen kunnen zij àlles. Zij zijn goddelijk.
Neen, zij kunnen niet alles. Tegen de puurste uitingen van den geest vermogen zij niets. Een vers bijvoorbeeld kunnen zij niet aantasten. Ook de dood kan dit niet. Het volmaakte vers sterft niet. Het gaat de eeuwen door en blijft nieuw, schoon, geheimzinnig, verbonden met het mysterie van het Eeuwige. Het eigen vers is het eenige, wat mij met dit land zonder grenzen, met deze ruimte buiten de ruimte, met dezen tijd buiten den tijd verbinden kan.