er als een kreet, niet als de eerste regel van een hymne. Voor de zesde maal gaat het Kerstmis worden onder den walm van den krijg, vervangt het vuur van springende granaten, phosphorbommen en vlammenwerpers het licht van de ster, van de innerlijke blijdschap.
Juist op dezen zesden oorlogskerst woedt de strijd met ongekende hevigheid, aan Oost- en Westfront, in het Zuiden, in den Pacific, aan alle hoeken van de aarde. Zulk een gigantisch Kerstvuur hebben we nog niet beleefd.
Er wordt gemoord en gebrand als nooit te voren. Steden verdwijnen in enkele nachten. Regimenten worden tot den laatsten man neergemaaid. Door vernielde dijken spoelt het water van den Rijn en overstroomt dorpen, landerijen, boomgaarden. En de zee neemt elken dag opnieuw de schepen tot zich. Duizenden zijn reeds tot haren bodem gedreven. Zij wordt niet moe. Zij is wijd en barmhartig. Zij sluit zich boven alles en allen als een moeder.
Is het niet veel beter, een zeemansgraf te ontvangen, dan te worden neergelaten in de donkere aarde en boven je den brand verder te voelen schroeien, steeds verder tot aan de uiterste kapen der continenten? Is het niet schooner, onder het eeuwige deinen van het wat er het lied van den diepen dood te zingen, dan te rotten onder een geblakerd stuk hout?
De Dood is celebrant op dezen Kerst. Doodsgedachten waaieren om ons heen als kaarsvlammen. Maar zij mogen niet overheerschen. Het leven is sterker. Het leven is groot en goed, ook in den oorlog, ook in den nood. Wij hebben het immers juist in den nood gevonden, met al zijn vreemde bekoringen, zijn gevaren, zijn mildheid en barbaarschheid.
Als ik straks weer het kind zie drinken aan de borst van zijn moeder, weet ik, dat ik - ondanks alles - op dezen Kerst rijk ben, dat ik deel heb aan het licht, aan de zuiverheid, aan den vrede op aarde, die zich niet inniger mani-