20 December
Een grauwe tristesse omvat mij de laatste dagen, mèt den mist, die melkig en klam over de oude stad hangt. Weemoed en verbittering voeren strijd in mijn hart.
Melancholiek maakt mij deze sombere, grauwe winter met zijn eindelooze regens, zijn stormvlagen, zijn dichten, doordringenden mist, zijn honger en ellende. De grachten droomen niet meer. Zij zijn dof ingeslapen, naakt en koud. De oude gevels blikken meewarig in den triesten schemeravond. Het water is zwart. Alleen de meeuwen leven; snelle witte dansers boven den roerloozen spiegel, waarin zij nu en dan een kring stooten.
Vaak loop ik eenzaam, huiverend door de wrakke buurten rondom het Waterlooplein, waar de ruïnes van gesloopte Jodenhuizen mij droef nakijken. Mijn gedachten drijven donker voor mij uit. Ik zie de schim van een vrouw wankelen. Ik hoor den brutalen tred van gelaarsde vreemdelingen. Ik moet op mijn hoede zijn. Ik moet goed om mij heen kijken op het plein, bij een kruising van straten. De auto met de gedimde koplichten kan een overvalwagen zijn. Verbittering drukt den weemoed uit mij weg. Weer rukken in het Westen de horden met het hakenkruis op. Ik houd mijn geloof krampachtig voor mij uit als een gehavenden maar ongebogen stok.