7 Mei
Gisteren naar Utrecht geweest. Zelden heb ik Holland triester en grauwer gezien dan in den spiegel der eindelooze watervlakten aan weerszijden van de spoorbaan. Zij liepen in den horizon uit. Hofsteden, schuren en arbeiderswoningen lagen als donkere eilanden in den stroom, die met witte schuimkoppen den Noordooster gehoorzaamde. De kruinen der knotwilgen, veelarmig en gedrochtelijk, teekenden de wegen, de slooten, de trekken van het verzonken land. In de verte trokken boerengezinnen met wagens en vee over den dijk - landengte tusschen gisteren en vandaag. Meeuwen krijschten.
Holland moet eeuwig wijken voor het water, dacht ik. Maar dit is immers bescherming. Dit is een goede daad van den tiran, die ons wil behoeden voor een invasie. Wij moeten nog leeren offers te brengen. Wij moeten ons laten plunderen tot den laatsten draad, ons laten uitmergelen tot op het gebeente. En dan het karkas nog aan stukken. Alles is waardevol in den totalen oorlog.