Westhoek, zoo laag, dat ik het zonlicht blikkeren zag in het glas der geschutskoepels.
Landarbeiders, de pet in de oogen, volgden met open mond de eskaders. Paarden stampten onrustig. Koeien waggelden dwaas van hun drinkplaatsen weg. Luid krijschend vluchtten vogelzwermen over de velden. De gansche natuur was eensklaps vervuld van spanning en onrust, als bij de nadering van een onweer.
Plotseling zag ik, hoe uit de wolken twee jagers opdoken. Nòg twee en ginds nòg meer. Wel een dozijn. Pijlsnel stortten de machines zich, als watervlugge roofvogels, op de buitenste vliegende forten. De eskaders vervolgden, oogenschijnlijk volmaakt rustig, hun weg. Maar ik voelde, dat daar boven mij een drama bezig was zich te voltrekken.
Een oorverdoovend geratel van machinegeweren en boordkanonnen begeleidde nu het gedender der motoren. Als venijnige insecten dansten de Duitsche jagers om de bommenwerpers. Zij troffen, tegelijkertijd, de twee buitenste van een formatie. Die dreven langzaam van de andere weg, dikke rookslierten achter zich aan trekkend. Zij richtten den neus naar de aarde, terwijl kleine zwarte stippen de toestellen verlieten. Een oogenblik later dreven elf parachutes op den wind. Daarboven spatte het eene fort met een donderenden knal uit elkaar. De stukken kwamen langzaam, plechtig haast, naar de braakliggende gronden vallen. De andere machine gleed als een fakkel langs den bleeken Septemberhemel. Voorbij het dorpje een derde... Toen was het afgeloopen. De eskaders waren nog slechts stippen tegen het Westen. De mannen aan de parachutes dreven ver af.
Ademloos stond ik op den smallen veldweg. De landarbeiders waren weer aan hun werk. De koeien lieten zich loom zinken. Onbewogen lag het landschap om mij heen.