en gegier der machines is hierboven allengs geworden tot een eentonig slaaplied. In mijn kop hangt nog een beeld, dat ik straks genoot, om een uur of tien tijdens de pauze. Ik was naar buiten gewandeld en in een weldadige stilte, te midden van den chaos van fabriekscomplexen, zat ik alleen, uitziende op den Harz in de nevelen der ondergaande zon: een ver beeld van vrede en schoonheid. Ik onderging het als een paradoxale symboliek. Oogenschijnlijk onbereikbaar, onwezenlijk in dit oord, maar niettemin vol hoop, belofte, potentie. Wij waren menschen, die de weelde van het alleenzijn kenden, omdat het de eenzaamheid was van den monnik in zijn cel, die zich omringd weet van de velen in den geest, de bestendige aanwezigheid van het mystieke Al-Zijn voelt. Hier echter heb ik bittere uren van eenzaamheid gekend, niettegenstaande het feit, dat je nóóit alleen bent, wellicht juist daardoor.
Thuis waren er altijd eenige uren per dag vol hooge, rijke gedachten. Hoe zou je er hier tijd voor vinden, als je veertien tot zestien uur per dag voor arbeid op stap bent en daarnaast nog aan normale levensbehoeften moet voldoen? Wat ik het ergste vind hier, in deze schrijnend leelijke omgeving, is, dat je voortdurend met vernietigingsmiddelen geoccupeerd bent, terwijl je heele wezen hunkert naar opbouw, harmonie, vervulling van den zin van het leven.
Soms breken we er twaalf uur uit - eenmaal in de veertien dagen. Zoo waren we den laatsten Zondag te Wolfenbüttel, een prachtig, oud-Saksisch stadje. Maar je bent eigenlijk geestelijk te loom en lichamelijk te vermoeid om van zoo'n uitstapje te genieten. Te midden van een prachtig park troffen we een oud kerkhof, waar, tusschen boomen en bloeiende struiken verspreid, verweerde grafsteenen lagen. Er speelden kinderen. Daar hebben we uren gezeten, stil, met een enkel woord van herinnering aan vroeger, aan ons land, ons huis’.