van staal en de vuile schimmen daaromheen. En zooals nu vanochtend, vuil, doodmoe, terug van twaalf uur nachtwerk. Het is koud en de regen zwiept door den valen dag. Ik ben hongerig, maar we gaan eerst slapen. Om halfvijf onzen prak halen en om kwart over vijf weer op pad tot morgen halfzeven! Dat is geen probleem. Dat is niet moeilijk. Dat is alleen maar zoo’.
Na den slaap en de koolsoep is hij lichter van gedachte, zijn geest niet meer overschaduwd door het vale dagbegin en de verslapte energie. Is het verleden dood, de toekomst lééft voor hem. De Umwertung aller Werte gaat dwars door hem heen.
‘Ik draag nu in me om de verbeten zekerheid, in de toekomst vruchtbaar dienend te kunnen werken, mocht het zijn dat ik ooit weer de kans krijg in een wereld terug te keeren, waar de goede dingen der aarde de wapens in de hand vervangen’, schrijft hij.
Hij beleeft dezen tijd tot in alle vezels en die belevenis maakt hem sterker. ‘Ik ken geen angst meer om wat komt’. Zoo seint hij zijn ongebroken levenskracht door. De toekomst is hem niet duister. Hij aanvaardt het noodlot, zooals het uit hem komt en over hem. De Hunnen krijgen geen kans.
Maar de zoeker, de metafysische dweper, de intellectualist zijn dood; verloren geloopen in het puin van deze wereld. Wat achterbleef is een jong mensch die in zijn geest alleen bewaard heeft: een ideaal, een geloof.
Zou dit de ‘verborgen zin’ van den oorlog zijn! Zou zóó de mensch herboren moeten worden? Zoo raakt hij in ieder geval één belachelijk attribuut kwijt: zijn masker, zijn pose.