Doortocht. Een oorlogsdagboek 1940-1945
(1946)–Bert Voeten– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
vereeniging ‘boek en bed’ in de dagen van mijn reconvalescentie - Gorters Verzen herlezen, nadat ze langen tijd niet uit de slagorde van mijn boeken naar voren waren gekomen. De gewaarwordingen liepen uiteen. Nu eens bevond ik me aan een koele, klare schoonheid, een musische verrukking, aan de oerbronnen der poëzie, dan weer verbaasde ik mij over het rederijkerspathos in zijn verzen ‘aan het proletariaat’. Hier lag de tragiek van den individualist, die de menigten bereiken en bezielen wil en verward raakt in den doolhof van het Woord, dat, ontdaan van zijn magische beteekenis, tot een rhetorische figuur wordt. Wanhopig zocht hij het Niemandsland te overbruggen. Hij slaagde er niet in. De massa werd niet zijn klankbord, zij werd zijn noodlot, daar zijn geheimtaal nimmer het gemeenzame woord benaderen kon. Hetzelfde probleem van ‘ik en menigte’ vond ik dezen middag aangesneden door Greshoff in zijn bekenden brief aan Ter Braak van Februari '36. Na getuige te zijn geweest van enkele grootsche massabetoogingen, voelt hij intens den doem van zijn kunstenaarschap. Hij mediteert over ‘den cultus van den Eenzamen Man’ en komt tot de bittere conclusie, dat het ‘de tragedie van den kunstenaar is, dat hij, hunkerend naar broederschap, alleen in bittere eenzaamheid zijn kunstenaarschap kan handhaven. Hij moet dus zijn kunst òf de kameraadschap opofferen’. Zijn wij gedoemd zwervers tusschen twee polen te blijven? Eenerzijds willen wij opgaan in onszelf, in ons werk, luisteren naar het ruischen van de eeuwigheid door de binnenzee van ons hart, onszelf isoleeren om onszelf te behouden. Anderzijds gaat vaak ons hart groot open naar het volk, naar den donkeren stroom, die op de pleinen der wereld tezamen komt om er geestdriftig te manifes- | |
[pagina 123]
| |
teeren, te getuigen van zijn hunker naar licht en beter leven. Wij zouden er in op willen gaan, het onze handen willen reiken, hier en ginds en overal; we zouden het lied willen meezingen, waarvan de strofen hen verbinden als linten. Doch als wij onzen mond opendoen, klinkt het anders. Wij kunnen den toon niet pakken. Wij blijven er buiten. Wij blijven alleen met onze deernis om de millioenen, die wij niet helpen kunnen, die willooze werktuigen zijn in de handen van een cohort machtswellustelingen: de bourgeoisie-van-den-nieuwen-tijd, gelaarsd en gespoord, de ‘Stellenreiter’, die het huis in brand geworpen hebben om de assurantiepremie, hun eigen, kleine belangetjes. |
|