30 Maart
Weer is het voorjaar opengebroken; het lichte, vochte voorjaar met zijn paars en geel en rood van crocussen en tulpen, met zijn hooge geluiden van vogels en spelende kinderen.
Ook boven de plassen van De IJzeren Man te Vught riepen de vogels en wiegden de bloesemtakken in den wind. Tegen dien achtergrond zag ik betoomde zebra's loopen tusschen hun zwaargewapende bewakers. En ergens wist ik vader, ook in zoo'n boevenpak, kaalgeschoren en genummerd, verhongerend, zooals ik las uit zijn briefje, dat iemand uit het kamp had weten te smokkelen: ‘Stuur me alsjeblief een half broodje. Ik sterf hier van den honger. Ik houd het zoo geen veertien dagen uit!’
Ik heb gezocht tusschen de gevangenen die in de buitenploegen werkten. Het waren meest Joden. Met kolfslagen en trappen werden zij tot spoed aangezet. En later moesten zij zingend terugmarcheeren. Het was een lugubere optocht. Ik heb vader niet kunnen ontdekken.