4 Augustus (Amsterdam)
In den nacht werden wij gewekt door het gillen van een vrouw. Er was gestommel in de kamer naast de onze. Een raam werd opgeschoven. Geratel van trams drong tot ons door. Het was halfdrie. Wij keken naar buiten. Door den blauwen schemer van den zomernacht schoven flauwverlichte wagens over het Damrak. Zij waren dicht met schimmen bezet. Weer gilde een vrouw. Harde, rauwe stemmen schreeuwden er tegen in.
‘De deportaties zijn begonnen’, zei Berend. Hij deed snelle halen aan zijn sigaret.
‘Vuile ploerten’, hoorden wij iemand naast ons zeggen. Het raam sloeg dicht.
Wij hebben niet meer geslapen. Vroeg in den morgen zijn we langs de grachten geloopen. En later door het Jodenkwartier, langs de oude synagogen op het Daniël Meyerplein, welker vensters ons schenen aan te staren als de groote, doffe oogen van gekwelde dieren. Nerveus gewoel was om ons heen. Aan den Zwanenburgwal werden honderden koffers en dekens opgeladen. De bagage voor het bagno. Op de brug sloeg een W.A.-man een ouden Jood tegen den grond, omdat die niet snel genoeg uit den weg ging. Anderen namen hem op en weken schuw, ineengedoken ter zijde.
Wij zijn als het ware naar deze hotelkamer gevlùcht. Stilaan heeft verbijstering zich aan ons voltrokken, verbijstering om het feit, dat de stad leeft, menschen lachend over haar zonnige pleinen gaan, mooie vrouwen pronken op de terrassen, torens hun lied zingen, boomen mijmeren