7 Augustus (Den Bosch)
Op den ouden grond voel ik mij rustiger, zekerder worden. In Amsterdam was er dat gejaagd en vermoeiend omgaan in het sombere feest der horde. De tragiek van het Jodenvolk, de grauwe wijken van het ghetto, de nachtelijke wegvoeringen, de sinistere verhalen, die je aan het ontbijt gratis verschaft werden naast de broodflinters met theesurrogaat: massa-zelfmoord, mishandelingen, onteeringen, namen als kwade koortsen bezit van mijn wezen. Hier kropen de emoties hoog, als water dat reikt tot aan den mond. Het werden fysieke pijnen, die ik meesleepte; krampen, hoofdpijn of doffe lamlendigheid.
Nu eerst kan ik me dien toestand van halfbewust leven volkomen realiseeren. Ik droeg een vreemde in mij om. Hij zat somber op een terras, zweeg uren aan één stuk en verschool zich tusschen steile gedachtenmuren. Dan weer praatte hij verward een avond vol, sloeg de woorden stuk op den tijd, trachtte - in oogenblikken van vage bewustwording - de stukken weer aaneen te lijmen en smoorde ten slotte de laatste stamelingen in den rook van nòg meer sigaretten.
Met een zwaar, donker hoofd kroop hij in bed, lag in heftige angstdroomen - vol tijdssymboliek - en ontwaakte met een doffe pijn boven de oogen, die hem uit den spiegel rood en gezwollen aanstaarden.
Hij zwierf opnieuw door Amsterdam, zag de groteske offerdansen van het gelaarsde vulgus rondom het kluwen veroordeelden. De tam-tams der horde joegen hem voort. Hij herkende zichzelf niet meer in het spiegelbeeld, dat hem tegemoet kwam uit de winkelruiten.
Alleen aan de grachten keerde er iets eigens in hem terug.