brullen op de pleinen; van de reclamezuilen schreeuwen zijn plakkaten mij aan; in de brievenbus vind ik zijn vunzig drukwerk.
Vanmorgen brief van Sonja gehad uit Amsterdam. Enkele maanden geleden waren we nog collega's. De oorlogsdagen waren nauwelijks koud of zij kreeg reeds haar congé. Haar directie durfde geen Joodsche redactrice in dienst te houden. En dat terwijl de bezetter nog geen enkele verordening in die richting heeft uitgevaardigd. Zulke laffe kruiperijen waren trouwens schering en inslag. Zij zijn het nog. Kan men anders verwachten van een bourgeoisie, waaruit au fond de hordebeweging geboren is?
‘Het gaat er alleen om, dat ik maar een Jodin ben’, schrijft Sonja ‘Het moet wel iets verschrikkelijks zijn. Het wordt ons tegenwoordig ten minste van alle kanten duidelijk gemaakt. Er zijn hier al tal van gelegenheden, waar de deur voor ons gesloten is. Maar och, wat doet het er toe? Het schijnt nu eenmaal zoo ons noodlot te zijn’.
Nu ik haar woorden overschrijf, nadat ik ze reeds tienmaal herlezen heb, overvallen ze mij als een waanzin. Haar fatalisme, haar stille berusting worden onverdraaglijk. Maar wat wil ik dan? Ik weet het niet. Ik voel mij ellendig. De tijd voor de barricaden is nog ver.