Toen ik verder ging in den nacht, voor mijn reisgenooten uit, terwijl eindelooze colonnes wielrijders, gemotoriseerde afdeelingen, pantsercorpsen en artillerie passeerden, kreeg ik plotseling het gevoel of achter ons een zware stalen poort was dichtgeworpen. Dit gevoel is sterker geworden, naarmate we verder achter het front zijn geraakt. Ik heb vandaag den opmarsch van het Duitsche leger gezien. Ik heb twee stroomen elkaar zien ontmoeten: de gedrilde, gewaarmerkte horden van het laarzenvolk en de tienduizenden terugkeerende vluchtelingen, in bonte troepen uitzwermend over de wegen, hunkerend naar den eigen grond, het huis, de teloorgegane rust. De eerste stroom - gedisciplineerd, gelijkvormig, zelfverzekerd-beheerscht - deed mij denken aan een samenstelsel van mechanische, automatisch-functionneerende deelen; de andere - ordeloos, grillig, panisch - aan een van haar weideplaats verjaagde, zwervende kudde.
Ik schrijf deze regels in de keuken van een boerderij onder Deinze. Rond de kachel zitten Belgische soldaten en vluchtelingen. Enkele gewonden liggen op stroo naast de schouw. Het is reeds na middernacht. Buiten raast onafgebroken het zware verkeer voorbij. De kettingen der tanks ratelen over den keiweg. Even later hoort men ze donkere roffels slaan op de pontonbrug. De groote boogbrug over de Leie is door de geallieerden bij hun terugtocht opgeblazen.
Straks, in alle vroegte, gaan we verder, richting Gent. Ja, ik voel nu, meer dan ooit, de gesloten poort achter ons. Hadden we niet beter gedaan Frankrijk in te trekken? Maar het is alsof het eigen land ons roept. We móeten terug.