uur dichterbij komen. Reeds twee dagen en nachten vallen de Duitsche bombardeurs onafgebroken stellingen in de omgeving aan. Het gedreun der explosies is niet van de lucht. De hofstede trilt tot in haar fundamenten. Dorpjes, die wij op onzen tocht gepasseerd zijn, staan in vlammen. Daar liggen de Engelsche tankcorpsen... Als een monsterachtige schaduw stijgt boven Oostende de inktzwarte rookzuil van een oliebrand.
Ik voel me moe en koortsig. Het nacht en dag voortdurende gedender der vliegtuigen, de ontploffingen, de beelden van vernietiging en dood, van al het geziene, die zich telkens weer aan mij opdringen, hebben mijn zenuwen kapotgemaakt. Het doffe slaan van de schuurdeur doet mij soms opspringen. Dan weer lig ik uren in het stroo met gedachten aan ‘vroeger’. Wat lijkt het lang geleden. En toch zijn we nog maar vijftien dagen van huis. Hoe zou het er daarginds uitzien? Krankzinnige verhalen over verwoestingen en terreur doen de ronde. Ik sta ietwat verbaasd over den angst van de Belgen voor den mof. Boer Snauwaert, wiens gastvrijheid wij genieten, is verontwaardigd, als een van mijn tochtgenooten zegt, dat het zoo'n vaart niet loopen zal. ‘Awel, menier, olle kent den Duts nie’, zegt hij, ‘maar wij hebben er vier jaar onder gezeten. Wij weten wat het is: 'ne sloeber!’ En als mijn oude vriend ‘de dokter’, zooals wij hem noemen, omdat hij overal met zijn verbandkist klaarstaat, veronderstelt, dat er in vijf en twintig jaar toch wel iets veranderd zal zijn, wordt onze gastheer werkelijk boos. ‘'nen Duts blíjft 'nen Duts’, betoogt hij. ‘Ik wil olle wel n's na een half jaar bezetting hooren spreken...’