Doortocht. Een oorlogsdagboek 1940-1945
(1946)–Bert Voeten– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
de oudste der drie musketiers, mij gisteravond gezegd. Wonderlijk, zulke filosofie te hooren uit den mond van een frontsoldaat. Tusschen het cynische spotten van zijn makkers door vertelde hij mij, dat hij in Leuven letteren studeerde. Als ik nu uit het versplinterde raam van mijn slaapkamer kijk, voel ik zijn uitspraak als een stekende waarheid. Ik ben ook geïnfecteerd. Plotseling. Geïnfecteerd met haat, met verbittering, met een zucht naar rancune. Ik weet dat ik dit moet tegengaan. Maar ik kan niet. Het brandt. Het verscheurt mij. Het rukt mijn denken aan flarden. Ik kan alleen met letterteekens een vage aanduiding geven van de oorzaak dezer infectie en er mij zoo wellicht voor een miniem deel van bevrijden. Beneden mij, in de smalle hoofdstraat, tel ik ruwweg een vijftiental lijken, grootendeels van vrouwen. Zij liggen, bijna zonder uitzondering, met het gezicht naar den grond, de armen zijwaarts gestrekt; het - versteende - gebaar waarmee zij getracht hebben haar val te breken. Een dichte, grauwe walm trekt over de huizen, over uiteengereten gevels en brandende transportwagens. Ziekenauto's schuiven aan. Engelsche soldaten helpen bij het opruimingswerk. De bomaanval heeft misschien veertig seconden geduurd. Een honderdtal meters voorbij het huis van onzen gastheer zijn twee voltreffers ingeslagen. Het was rond twaalven. Vele vrouwen keerden op dat tijdstip met haar inkoopen huiswaarts. Zij hadden geen gelegenheid meer om dekking te zoeken. De scherven sneden in een oogwenk alle draden door, die haar verbonden met den lichten Meidag, het stadje, het gezin, het goede, simpele leven. Ik liep naar buiten op het eerste ‘veilig’-signaal der sirenes. Toen ik de poort van de binnenplaats opende sloeg een zwarte, verstikkende rook mij tegen. Op het trottoir voor mij lag het lijk van een vrouw. Een eind verder nog | |
[pagina 18]
| |
een, en nog een. Ik hoorde kermen. Aan den overkant tegen den muur leunde een Engelsch officier. Zijn rechterbeen was vlak onder de knie afgeslagen. Hij zat er verdwaasd naar te kijken en riep aldoor: ‘Where's the doctor, oh, where's the doctor?’ Ik stond daar, midden in de straat, omringd door lijken, onder den vonkenregen van brandende transportwagens en was niet in staat iets te doen. Ik zag en ik hoorde, maar het kwam mij voor dat de indrukken die mijn zintuigen opvingen niet verder kwamen dan de organen, dat mijn netvlies de beelden terugkaatste gelijk een spiegel. Op hetzelfde oogenblik voelde ik mij veranderen. Mijn bewustzijn opende zich. Er brak iets in mij. Het was alsof scherven mij inwendig wondden. Ik was geïnfecteerd. Daarna ben ik kalm geworden, onnatuurlijk kalm. Ik heb het been van den Engelschman afgebonden met een stuk touw en hem bij ons binnengedragen. Hij leed vreeselijk, maar gaf geen kik. Toen ze hem kwamen halen met den ambulancewagen, hadden pijn en bloedverlies hem reeds buiten bewustzijn gebracht. Ik kan het beeld van zijn jong, krijtwit gelaat met de trillende kaakspieren en den krimpenden mond niet kwijtraken. Nog steeds ben ik kalm. Mijn hand trilt niet terwijl ik deze regels schrijf. Maar ik weet, dat die kalmte slechts een stolp is, een dunne glazen kap over de razernij die in mij woelt. De razernij der machteloosheid. |
|