toegaan, wil de boer zijn hof verlaten. Groote troepen Fransche soldaten, haveloos en uitgeput, trokken tusschen de burgers mee naar het Zuiden. Zij werden door Duitsche jagers gemitrailleerd. Ik zag vrouwen vallen en kinderen. Ouden van dagen werden in de telkens terugkeerende paniek onder den voet geloopen. Jonge kerels wierpen zich zinneloos van angst in kuilen en greppels.
Den nacht bracht ik door in een grensplaatsje. Het was onmogelijk te slapen in de gelagkamer van het cafeetje waar ik onderdak gevonden had met enkele tientallen. Men vertelde elkaar de meest fantastische geruchten. Ik bleef op een stoel zitten rooken en ging nu en dan naar buiten, daar het in de benauwde atmosfeer niet uit te houden was. Van een Belgisch soldaat vernam ik, dat de Duitschers reeds in Galder zaten. Uit de bosschen klonk het geratel van machinegeweren.
Verder. Ik kwam langs dorpen die bijna geheel verwoest waren door luchtbombardementen. Bomtrechters, zoo groot, dat er een huis in verdwijnen kon, gaapten in den weg. Dood vee lag in de weiden. Niets is triester dan de aanblik van een paard, dat met groote, verglaasde oogen te staren ligt; tusschen de stijve pooten de reusachtige wond van den opengereten buik. Achter mij bleef onontkoombaar de donkere dreuning van het front, het doordringende gezoem der moffenkisten. Dat geluid joeg allen voort. De angst gaf bovenmenschelijke krachten.
Ik passeerde Hoogstraten, Westmalle, het Albertkanaal. Stuka's doken huilend op de versterkingen. Telkens moest ik dekking zoeken. Bruggen werden achter mij opgeblazen. ‘Den Duts avanceert’, hoorde ik overal. Tegen den avond: Antwerpen. Overvol Vlaamsche en Nederlandsche vluchtelingen. Ik werd ingekwartierd bij een arbeidersgezin te Borgerhout. Rondborstige, hartelijke Vlamingen. De man was communist. Met de ‘patatten’ zette hij Marx op