Breda, 10 Mei 1940
Oorlog. - Het wilde niet tot me doordringen, toen ik vanmorgen om vijf uur ontwaakte onder het gedender der bombardeurs. Ik keek uit het venster. In de grijze ochtendstraat groepten menschen samen. Hun hoofden hingen achterover alsof ze naar lucht snakten. Langs den hemel zag ik uit het Oosten de eskaders naderen; symmetrisch als troepen ganzen op trek. Er gebeurde niets. Beneden mij kraakte de stem van een radiospreker. Ik hoorde: ‘... landingen van parachutisten... vliegvelden gebombardeerd... de verdediging paraat...’
Plots had het gebeuren mij vast. Dat nazileger is niet te houden. Wat moeten wij met ons legertje, dat zoo op gemoedelijke verhoudingen en O & O-avonden is ingesteld, tegen het Kadaver-Gehorsam? Wat beteekent de waterlinie tegen luchtlandingstroepen? Wat de Peelversterkingen tegen duikbommenwerpers en zware artillerie? Wat onze geest van ‘het zal wel losloopen’ en ‘leve het colbertje’ tegen den ingepompten drang naar ‘Lebensraum’ van een in laarzen en koppelriemen opgevoede jeugd?
Zulke gedachten omringden mij, toen ik naar mijn redactiebureau reed. In de zetterij ratelden de Linotypes als een serie zware MG's. In de telexkamer rinkelden onophoudelijk de alarmschellen. Er werd onder hoogen druk gewerkt. De radio gaf berichten van den luchtwachtdienst, vaderlandsche hymnen en toespraken van autoriteiten. We wilden alles tegelijk lezen en hooren. Om negen uur ging de eerste editie de deur uit. Het publiek, dat het gebouw van mijn krant belegerde, strekte de handen naar het nieuws alsof het daarmede zijn elementairste behoeften moest bevredigen.