Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1874)–J. van Vloten– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Zwart zijn de papen,Ga naar eind155
Die in de kapellekens slapen.
2.
Vijf harten, vijf starten,
En een prik in 't gat;
Râ, râ, wat is dat?
3.
Hoog geklommen, laag gedaald,
Opengekloven, 't hart uitgehaald.
4.
Als ik was jong en schoon,
Droeg ik een blauwe kroon;
Als ik was oud en stijf,
Sloegen ze me op het lijf;
Als ik was genoeg geslagen,
Werd ik van prinsen en graven gedragen.
5.
Iete patiete in de hagen,Ga naar eind155
Iete patiete uit de hagen,
Als je iete patiete pakt,
Iete patiete bijt.
6.
Daar ging een meisjen over het land,
Zij had een korfjen al in haar hand;
Daar was in van gladderdeglad;
Daar was in van strijkerdestrijk;
Daar was in van kijkerdekijk;
Daar was in van krolderdekrol:
Je zult het niet raden, al werd je dol.
| |
[pagina 156]
| |
7.
Daar loopt een beestjen over den dijk,
Met zijn oogjes kijkerdekijk;
Met zijn haartjes krullerdekrul,
Je zoudt het niet raden al werd je dul.
8.
Keizer Karel had een hond,Ga naar eind156
Ik leg het woord al in je mond:
Hoe heet Keizer Karels hond?
9.
Kool, die koud is,
En drie dagen oud is,
Hoe heet men die?
10.
Aal, is een zwaar maal;
Ik draag liever steenen,
Dan dat ik ze eet.
11.
Mejuffrouw eenoog, rond en net,
Vindt zich te midden van het bed,
En ook aan 't einde van de zee;
Hoe heet die juffrouw? - Letter e.
12.
In Holland kom ik nooit,
In Lapland al zoo weinig;
Maar wel in Nederland,
Daar ben ik altijd veilig,
En die er wel op let,
Die vindt mij moedernaakt
Al midden in het bed.
| |
[pagina 157]
| |
13.
Oude, grijze, grauwe,Ga naar eind157
Staat alle nachten in de dauwe,
Heeft vleesch noch bloed,
En is voor alle menschen goed.
14.
Daar staat een boom in 't WestenGa naar eind157
Met twee en vijftig nesten,
Ieder nest met zeven jongen,
Râ, wat namen zij ontvongen.
15.
Er waren vier oude wijven,Ga naar eind157
Die konden malkander niet krijgen;
Ze liepen alle vier even rad;
Râ, râ, wat is dat?
16.
Achter in mijn vaders tuin,
Daar staat een boom met groente;
Hier een boom, daar een boom,
Ieder boom een tak;
Hier een tak, daar een tak,
Ieder tak een nest;
Hier een nest, daar een nest,
Ieder nest een ei;
Hier een ei, daar een ei,
Ieder ei een zwart plek op 't gat;
Râ, râ, wat is dat?
17.
Achter in mijn vaders tuin,
Daar staat een boom met kralen,
| |
[pagina 158]
| |
En die die kralen tellen kan,
Dat is de baas van allen.
18.
Achter in ons tuin
Daar staat een mutsje bruin;
Als de klok begint te kleppen,
Dan begint dat mutsje te wippen.
19.
Achter in mijn buurmans tuin,
Daar ligt een groote, dikke ruin,
Zonder kop en zonder steert,
Met de ribben naar buiten gekeerd.
20.
Wikker de wakkerGa naar eind158
Vloog over mijn akker,
En al waren er ook zeven landsheeren,
Die zouden wikker de wakker van mijn akker niet keeren.
21.
Ik heb van hooren zeggen,
Dat drie op mekaêr kunnen leggen;
Ik heb van hooren en zien,
Dat die drie kunnen worden ien.
22.
Een houten huisje,
Een koperen klisje,
Een ijzeren draaiom in 't gat,
Râ, râ, wat is dat!
23.
Daags is 't een gouden knoop,
's Nachts is 't een molshoop;
Râ, râ, wat is dat?
| |
[pagina 159]
| |
24.
Visch en worm. Jij uit der aarde, wat doe je hier?
‘Een man van boven zendt me hier’.
Als ik je dan bijt, wat zal je dan zeggen?
‘De man van boven zal je in zijn bennetje leggen’.
25.
Daar ging een mannetjen over de brug,
Met zeven katten al op zijn rug,
En ieder kat had zeven jongen;
Râ, râ, hoeveel poten er over de brug gongen?
26.
Ik ken een man hier in het land,
Die is zoo kloek van verstand:
Hij kan niet lezen,
Hij kan niet schrijven,
Hij kan niet zien als 't klaar is,
En deze man is Secretaris.
27.
Daar staat een man in 't hout,Ga naar eind159
Die spreekt zoo bout,
En daar is niemand, die zich een woord verstout.
28.
Twee been zat op driebeen,Ga naar eind159
Toen kwam vierbeen en wou driebeen bijten;
Toen nam tweebeen driebeen,
Om er vierbeen meê te smijten.
29.
In Holland verkeer ik,
In Friesland regeer ik,
| |
[pagina 160]
| |
Met een rokje brageer ik,
Als zijde zoo zacht,
En in mijn woning is 't altijd nacht.
30.
Juffrouw Tuit is altijd uit,
Juffrouw Tin is altijd in.
En juffrouw Fleur,
Die vliegt het heele huis deur.
31.
Kleine Rintje
Zat in 't spindjeGa naar voetnoot1),
Maakt een netje
Over het vetjeGa naar voetnoot2),
Zonder naad en zonder draad;
Is dat geen mooye kameraad?
32.
Holderdebolder
Ging over de zolder,
En zeven mansheeren,
Die konden holderdebolder niet keeren.
33.
Eerst zoo wit als vlas,
Dan zoo groen als gras.
Dan zoo rood als bloed,
Dan zoo zwart als roet.
| |
[pagina 161]
| |
Hoe meer dat ze staat,
Hoe meer dat ze vergaat.
35.
Een man, die daags een daalder won,
Verteerde daags een ducaton,
En toch kon hij bestaan.
36.
Van boven plat en van onder plat,
En 't staat op halfweg achten.
37.
Een holle moêr en een kromme vaâr
Hadden drie kinders met elkaâr.
38.
Ik keek naar buiten, en 't leek me wonder:
De billen bloot en de kop naar onder.
39.
't Is in de vrouw en niet in den man,
't Is in de kroes en niet in de kan,
't Is in 't varken en niet in 't spek,
Je zult het niet raden, al dacht je je gek.
40.
Ik ken een vreemd en wonder dier;
Zijn oogjens komen ver van hier;
Het kauwt op gras, en heeft geen tanden
Een buik, en toch geen ingewanden.
Al gaapt zijn bek, het heeft geen roeper;
Al wipt zijn staart, het heeft geen poeper;
En, wat men nog het minst verwacht,
Een boertjen heeft het groot gebracht.
|
|