Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1874)–J. van Vloten– AuteursrechtvrijIX. Tel- en aftelrijmen.Ga naar eind1491.
Eun, deun, dip,
Ikke de kane flip,
Ikke de kane boekenemane,
Eun, deun, dip.
2.
Eun, deun, dip,
Volte, kale, kip,
Volte kale, mosterd malen,
Eun, deun, dip.
3.
Eeze weeze wes,
Olie in de flesch,
Olie in de kan;
Wie is de man?
4.
Eeze, beeze, ban,
Ik er af en jij er an.
| |
[pagina 150]
| |
Wij zijn met onze negenen,
Morgen zal het regenen;
Als er dan een dief kwam,
Die de schotel van tafel nam;
Ien, tien, kneppelde tien.
Honderdduizend en dertien.
5.
Achter de molen leît een blok,
't Is gestolen en 't leît er nog;
Ien, tien, kneppelde tien,
Honderdduizend en dertien.
6.
Anemane, mikkelemee,
Obbelde, dobbelde, dominee,
Ik in mijn nood zonder brood,
Ik en morellen, zonder bellen
Es, bles, doof is weg.
Anders, na den eersten regel:
Hobbel, den dobbel, den dominee
Flik, flak, floot, eik en lood,
Jij bent dood.
Of ook, na de twee eerste:
Eenmaal rellen, zonder bellen,
A B bof,
Jij bent eerlijk en zuiver of.
7.
Eune, deune, derf,
Quaterom, cincson, serf,
Serfviole, dubbele mole,
Ennegat, pennegat, kringat, mingat
| |
[pagina 151]
| |
Ongeschoren,
En Clementje blaast op den horen,
Op den trommel en op de fluit;
Daarmeê is mijn liedjen uit.
8.
Engeltje, drengeltje, dros,
Kaatje, fiemeltje, fros,
Een minuutje, kabelekuutje,
Olie - of.
9.
Eenmaal, tweemaal, zesmaal zeere,
Gij zult leeren,
Jiere, kniere, knarre, knoes,
Gij zijt de poes.
10.
Eunum, deunum, dip,
Aardappels zonder stip,
Aardappels zonder zout,
De aardappels worden koud.
11.
Onder het tafeltje, daar ik zat,
Daar ik gebraden vleeschje at,
Daar ik rooie wijntje dronk,
Die al in mijn hartje klonk;
Van mijn hartje tot mijn hoofdje,
Buiten leit een schelvischoogje, ien, tien, enz.
Anders, na de vier eerste regels, de volgende:
Wij zullen gaan tellen
Van onze gezellen,
Van ien, tien, twintig, dertig, enz. tot honderd.
| |
[pagina 152]
| |
Gij zijt er zuiver en eerlijk afgeteld,
Waar de boer zijn schapen stelt,
Pief, paf, poef.
12.
Een, twee, een kopje thee;
Een klontje er bij,
Af ben jij.
13.
Iene, miene, mutten,
Tien pond grutten,
Tien pond kaas;
Jij bent de baas.
14.
Iene, miene, makken,
Oliekoeken bakken,
Vrouw, kookt brij,
Af ben jij.
15.
Eene, meene, mukken
Posteleinen stukken,
Heeren, boeren, knechten,
De wind waait weg;
Of - stof - met je dikke beenen
Ben je een, twee, drie - of.
Of, na de twee eerste regels:
Vrouw, heer, knecht,
Jij moet weg.
16.
Eunom, deunom, dres,
Katerom, cinkom, zes;
| |
[pagina 153]
| |
Halve Jan,
Dokterman,
Enning, penning, troef.
17.
Ane, drane, druivendressen
Schuttelen, vieren, vijven, zessen,
Tafelborden even rond,
Secretaris had een hond;
Hond, hond, gaat over de zee,
't Watertje spoeltje van achteren meê,
Oude wijven koken brij;
Wie zal 't wezen, ik of jij?
18.
Engel, bengel, druivendres
Schouten, vieren, vijven, zes.
Tafelborden even rond,
Secretaris had een hond,
Hond sprong over de zee,
't Water spoelde meê,
Meê spoelde 't water,
Kat achter kater,
Kater achter kat,
Zout in het vat,
Zout in den lepel,
Morgen zullen we soep met suiker eten,
19.
Inke, tinke, tullepetijnen
Vieze vaze, dubbele daze,
Iksem tien, Gouden riem,
Erum, blerum, zestien;
Pief, pof, paf,
Je bent er eerlijk af.
| |
[pagina 154]
| |
20.
Mijn vader zou laatst een kistjen beslaan,
Raad eens hoe veel spijkers daarin konden gaan:
1, 2, 3, 4, 5, 6.
Olie in de flesch,
Olie in de kan,
Weg was Jan;
Wie het laatste tikjen krijgt is vrij:
v, r, ij is vrij.
21.
Eiken-beuken-berkenhout
Is er iemand alzoo stout
Die wil zeggen, dat ik 't lieg?
Wie wil wedden om een vlieg,
Wie wil wedden om een vaanGa naar voetnoot1),
Dat hier 25 streepjens staan? -
(Als men bij 't opdreunen van dit telrijm bij ieder toonheffing een streepjen zet, komen er juist vijf en twintig). |
|