Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1874)–J. van Vloten– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Bij 't touwtjespringen.1.
In spring, de bocht gaat in;
Uit spuit, de bocht gaat uit.
2.
Slijp scheer
Ende mes,
Honderd en zes.
| |
Bij 't Bikkelen.1.
Zware Willemijntje
Zat achter 't gordijntje,
Ze waschte haar hand met water af.Ga naar eind105
Ze droogde ze aan den handdoek af.
Ze nam er een an de tafel af.
Zwart Willemijntje
Zat achter 't gordijntje;
Ze stak ze in haar zij,
Ze nam er een bij.
2.
Ik bouw een huisje
Van kalk, een kluisje
Van kalk en steen;
Daar gooi ik er mijn bikkel heen.
| |
[pagina 106]
| |
3.
Anne de pop, Ik raap er een op.
Anne de peer, Ik leg er een neêr;
Moeder de vloo, Die bijt me zoo,
Die bijt me zeer. Ik leg er een neêr.
| |
Bij 't Ballen.1.
Hein de balGa naar voetnoot1),
Die kaatsen zal,
Van klipperdeklap
Met een hand,
Met twee hand,
Klets 'em tegen de muur an.
2.
H- heinderdebal.
K- klipperdeklap
Met één hand,
Met twee hand,
In 't schoot;
Klap-hannetje,
Didelom dannetje,
El lieten
Boekwieten
P- pannekoek
K- koeterdekoek,
R- ruiterdetuit;
Het spel is uit.
| |
[pagina 107]
| |
Krijgertjen.1.
MaarteGa naar voetnoot1), wat doe je daar?
Vuurtje blazen.
Waarvoor dat vuurtje?
Om mijn water te koken.
Waarom dat water?
Om mijn mesje te slijpen.
Waarom dat mesje?
Om alle kindertjens den kop af te snijden.
(Waarna 't dan op een loopen gezet wordt). 2.
(Als voren, uit Groningen). SpoukienGa naar voetnoot2), Spoukien, HillebrandtGa naar voetnoot3).
Kom van boven en lang mi de hand.
(Waarop spr. te voorschijn komt, en de anderen nazet). | |
Blindemannetjen.Nadat een der kinderen geblinddoekt is, roept een ander het toe: Zoek spelden!
Ik vind er geen.
Zoek naalden! -
Ik vind er geen.
Zoek menschenvleesch!
(waarop het spel begint). | |
[pagina 108]
| |
Verdere Spelen.1.
(Bok, bok, sta vast!)Ga naar eind108
Sijmen de liever, de laver, de bok!
Hoeveel horens staan er achter op?
2.
Lange, lange riegel
Twintig in de spiegel,Ga naar eind108
Dertig in den ommegang,
Veertig is de riegel lang.
3.
Schoone juffrouw Horen!Ga naar eind108
Wie zit daar in den toren?
Wie hooren al die kindertjens toe?
Mijn! -
Mag ik er een van nemen?
Neen.
Zal ik er een van stelen?
Neen.
Ik zal naar Schoutendiender gaan,
Schoutendiender den kop afslaanGa naar voetnoot1);
Dit kind zal meêgaan.
4.
De kindertjes in een kring, zeggen tot P., die daar binnen staat, terwijl één kind er buiten is:
Pieternelle! - waar woon je?
Hier binnen.
Wat ken je? - Haspelen en spinnen.
| |
[pagina 109]
| |
Wat heb je gister gedaan?
Een boteram gegeten en slapen gegaan.
Wat heb je eergister gedaan?
Dat scheelt je niet.
(Daarna loopt P., onder de armen van de kinderen door, op 't andere kind af; dit eveneens naar binnen, tot P. het krijgt).
5.
Houd open, houd an,
Wij loopen door den kouseband;
Kousebanden met knoopen.
Daar zijn we doorgeloopen.
Sprei maar voort een wagenknecht
Laat den koning door 't gerecht;
Sprei maar voort, sprei maar voort,
Laat den koning door de poort.
6.
Strijd maar voort, de jonkersknecht
Laat den koning door zijn recht,
Van die heirasa, van die fladderadera,
Komt spiegelend al door de poort;
De poort die wil niet open,
De koning kan niet loopen,
Dan zullen wij hem dragen
Uit den wagen,
Over de brug,
Op den rug.
7.
Mijn huis brandt af!
Blusch het!
| |
[pagina 110]
| |
Ik heb geen water!
Haal water!
Ik heb geen emmer!
Koop een emmer!
Ik heb geen geld!
Steel geld!
Dan moet ik hangen!
Hang dan! -
8.
De kinderen staan in de rondte; een loopt rond en zingt het versjen; zoo komt er bij het afloopen van ieder vers één bij, tot dat ze allen rondloopen:
Lange wagen, krui wat voort,
Heb je ook een rozetjen voor mijn kruiwagen?
Waar zal ik het zoeken?
Hier in alle hoeken;
Ik weet niet waar,
Hier of daar;
Ik heb het al gevonden,
Ik ben je al voorbij;
Kom, mijn lieve rozetjen, kom maar bij mij.
(Weêr rond):
De karre wil niet omgaan,
Of Piet moet er bij staan;
Als Piet dan niet wil,
Dan zullen wij hem halen;
Piep in de tromme,
Piet zal wel kommen.
9.
Poort open de baan,
Daar komen wij aan,
Daar komen twintig mooye meisjes aan.
| |
[pagina 111]
| |
10.
Klop, klop!
Wie is daar?
Er uit, leelijke tooverheks.
Ik ben niet t'huis.
Ik heb je schouw (of schoorsteen) zien rooken.
(De heks komt dan voor den dag, en zoekt een van de kinderen te vangen, dat nu in haar plaats komt).
11.
Wie klopt daar?Ga naar eind111
Anneken, Tanneken, Tooverheks.
Wat wou je hebben?
Een stukje vuur.
Dat heb ik niet.
Ik heb je schoorsteen zien rooken.
Dat was bij buurvrouw.
Dat jok je.
Mag ik dan naar binnen komen?
Neen.
Met mijn gouden schoenen? Neen.
Met mijn groote laarzen? Neen.
Met mijn houten klompen? Neen.
Met mijn glazen muiltjens? Ja.
Wat heb je daar mooie kindertjens!
Wilje er een van hebben? Ja!
Wat zulje ze ten eten geven?
Al wat ze maar lusten.
Waar zulje ze te slapen leggen? -
Op kussentjes van veêren en beddetjens van dons -
Rotten en muizen.
(Daarop vangt het nazetten aan).
| |
[pagina 112]
| |
12.
Soldaatje, soldaatje, kom uit den hoek!
Ik durf niet.
Waarom niet?
Mijnheer van Bloem.
Wat heeft die gedaan?
In mijn voetje gebeten.
Wat staat daar achter?
Een boer met een pachter.
Wat heeft hij in zijn hand?
Een kaaskant.
13.
Kom over! -
Ik durf niet.
Waarom niet? -
Om den gouden koning.
De gouden koning is gevangen.
Met twee zilveren tangen.
14.
Wie zit daar op den toren? -Ga naar eind112
Jantje.
Wat doet hij daar?
Leisels zoeken.
Wat doet hij daarmeê?
Toompjens breien.
Wat doet hij daarmeê?
Paardjens leien.
Wat doet hij daarmeê
Steentjens halen.
Wat doet hij met die steentjens?
Huisjens bouwen,
| |
[pagina 113]
| |
Wat doet hij met die huisjens?
Kippen houën,
Wat doet hij met die kippen?
Eiers leggen.
Wat doet hij met die eiers?
Pannekoeken bakken,
Wat doet hij met die pannekoeken?
Opeten en uitpoepen.
15.
Tuin. tuin, harde tuin,
Wie wil ons helpen tuinen?
Dat zal onze Pieter, Jan, Klaas, enz. doen,
Die zal ons helpen tuinen.
Los, los, harde los,
Wie zal ons helpen lossen? -
Dat zal onze Hannes, Klaas, enz. doen.
Die zal ons helpen lossen.
16.
Hansjen, mijn knecht!Ga naar eind113
Wat bliefje, mijnheer?
Haal me der dit eens uit:
Haal me der dat eens uit;
Haal me der den gouden ring, den zilveren sleutel, enz. uit.
(Alles in den persoon van een der meêspelende kinderen, die zich vooraf, in stilte, een van die voorwerpen tot naam gekozen hebben. Weet de knecht het niet te vinden, dan wordt hij weggejaagd, en anders door den vertegenwoordiger van 't aangewezen voorwerp vervangen). 17.
Stommetje, stommetje onder den deken,Ga naar eind113
Niet te lachen of niet te spreken,
Niet je tandjes te laten blinken.
| |
[pagina 114]
| |
Niet je gatjen te laten stinken,
Of anders verbeur je een pand,
Al was het de ring van je moeders rechterhandGa naar voetnoot1).
18.
Een oud, oud vrijertjen, die vrijde over mijn,
Een mooi, mooi rokjen, dat kreeg ik van zijn,
En dat rokjen, dat hij mij kocht
Tegen mijn wille,
Zoo met mijn billen, zoo met mijn billen,
Mijn billen, die stonden niet stille.
Een oud, oud vrijertjen, enz.
Een mooi mutsjen, enz.
Zoo met mijn hoofdjen, enz.
(Verder nog mofjes, dasje, schoentjes, enz. tot dat het gansche lichaam in schuddende beweging komt).
19.
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar?.... Een mooi, meisje,
Het eerste meisje, dat daar kwam,
Dat meisje heette Hesjen;
Zoo speelt Hesjen, met haar ivoren mesjen.
Ik kwam, enz. Een mooi schaartjen.
Het tweede meisje, enz.
Dat meisje heette Saartjen;
Zoo speelt S. al met haar mooie schaartjen.
Ik kwam, enz. Een mooi stoeltjen.
Het derde, enz. Roeltjen, enz.
| |
[pagina 115]
| |
Ik kwam, enz. Een mooi mandjen,
Het vierde, enz. Santjen, enz.
20.
Hier is de sleutel van de Bibelabontsche berg;
Op de Bibelabontsche berg staat een Bibelabontsch huis,Ga naar eind115
En in dat Bib. huis wonen Bib. menschen,
En die Bib. menschen hebben Bib. kinderen,
En die Bib. kinderen eten Bib. pap,
Met een Bib. lepel, uit een Bib. nap.
21.
Daar hebje den sleutel van de Bibelabontsche poort,
Geef hem zonder lachen voort,
Zonder lachen, zonder schreien, enz.
22.
Hier is de sleutel van Sint Andries,
Die op zijn fluit blies.
Hij blies op zijn fluit, en sneê een stukje van zijn tuit;
Toen kwam Pater Pieter Peutelaar
En Mater Mietje Meutelaar,
En die bonden de fluit en de tuit aan den zolder vast,
En toen ze die fluit en die tuit aan den zolder hadden vastgeregen,
Kwam het heele hutje en mutje naar beneden gezegen.
23.
Daar heb je den sleutel van de gekropte duif;
Op zijn kop draagt hij een kuif,
In zijn hart van diamant,
Daar staat voor altijd ingeplant
Mijn naam, en mijn liefjes naam;
Mijn naam is....
| |
[pagina 116]
| |
24.
Aleer ik was een edelman, een grietman, en een koopman,Ga naar eind116
Toen kocht ik mij een huis,
En al de luiden vraagden mij, hoe dat mijn huis wel heette:
Sta-vast zoo heet mijn huis,
Kraaye, raaye, raantje, zoo heeten al mijn haantjes.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een schaap,
En al de luiden, enz.
Trip-en-traap, zoo heet mijn schaap
Sta-vast zoo heet mijn huis, kraaye, raaye, enz.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een paard,
En al de luiden, enz.
Draaf maar hard zoo heet mijn paard,
Trip-en-traap, enz.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een koe,
En al de luiden, enz.
Hamoe zoo heet mijn koe.
Draaf maar hard, enz.
Aleer, enz. Toen kocht ik mij een wijf
En al de luiden, enz.
Pijn-in 't-lijf zoo heet mijn wijf,
Hamoe, enz.
25.
Ik, edele ridder,
Kom van (dien) edelen ridder
Om aan u, edele ridder, te berichten,
Dat heden avond is aangekomen
De baron van Zoomstroom,
Aan hebbende een groene rok met glimmende knoopen,
Lange laarzen met zilveren sporen,
En een weitas op zijn zij,
| |
[pagina 117]
| |
Waar een klein vogeltjen uit stak,
En dat vogeltjen dat riep
Van pieperdediep.
26.
Daar was een mannetje, dat was niet wijs;Ga naar eind117
Dat bouwde zijn huisje al op het ijs,
En hij wou, dat hij een hoentje had,
Tjip, tjip, mijn hennetje,
's Avonds in de korte kooi
En 's morgens in het rennetje. -
En hij wou, dat hij een haantje had,
Kibbeldekaan zoo heet mijn haan,
Tjip, tjip, enz.
En hij wou, dat hij een schaapje had,
Blè heet mijn schaapje enz.
En hij wou, dat hij een kalf had,
Rood kalf, zoo heet mijn kalf.
Blè heet mijn schaapje, enz.
En hij woû, dat hij een koe had,
Namentoe, zoo heet mijn koe.
Roodkalf, enz.
En hij wou, dat hij een paard had,
Vlasstaart, zoo heet mijn paard,
Namentoe enz.
En hij woû, dat hij een wagen had,
Welbehagen heet mijn wagen,
Vlasstaart, enz.
En hij wou, dat hij een knecht had,
Alberecht, zoo heet mijn knecht.
Welbehagen, enz.
En hij wou, dat hij een meid had,
Welbereid, zoo heet mijn meid.
| |
[pagina 118]
| |
Alberecht, enz.
En hij wou, dat hij een vrouw had,
Hou en trouw, zoo heet mijn vrouw,
Welbereid, enz.
En hij wou, dat hij een kind had,
Welbemind, zoo heet mijn kind.
Hou en trouw, enz.
Tjip, tjip, mijn hennetje,
's Avonds in de korte kooi,
En 's morgens in het rennetje.
27.
Ik voer laatst o - ver de Maas, la - ri - daas,
ik voer laatst over de Maas;
al met mijn oom Jan Klontere,
Klon-te-re, Klon-te-re, Klon-te-re,
al met mijn oom Jan Klon-te re,
al om een scha-pe-kaas.
Anders:
Ik voer laatst over de Maas, laridaas,
Ik voer, enz. Al met mijn oom Jan Klontere,
Al om een schapekaas;
Toen ik daar over voer, laridoer,
Toen ik, enz. Toen kraaiden al de haantjes,
En de lichte dag kwam aan.
| |
[pagina 119]
| |
De meid, die veegde 't huis, lariduis,
De meid, die veegde 't huis.
Wat vond zij in haar bezempje?
Een penning met een kruis.
Ik zei, dat ik geen geld en had,
En ik had nog meer dan zij;
Want ik had nog een oordje
En zij maar éénen duit,
En nog wel een oordje's keesje
Voor den kleinen guit.
Anders:
Ik ging laatst over de zee,Ga naar eind119
Dideldee, Ik ging, enz.
Al met mijn houten lepeltje (ter)
En de steel, die brak in twee.
Toen ik daar over kwam, Dideldam,
Toen ik, enz. Toen kraaiden al mijn hanetjes (ter)
En 't daglicht dat brak an,
De meid zou vegen 't huis, Didelduis;
De meid, enz.
En wat vond zij onder haar vegertje? (ter)
Een penning met een kruis. -
28.
Te Maas- te Maaslandsluis,
Daar wonen drie gezustertjes,
En geen van drieën thuis.
De een, die schudde het bed, laridet,
De een, die schudde het bed;
En wat vond ze onder 't dekentje? (viermaal)
Een zilver singenet.
En de tweede, die veegde de vloer, larimoer,
| |
[pagina 120]
| |
En de tweede, die veegde de vloer;
En wat vond ze onder haar bezempje? (viermaal)
Een mooie parelsnoer.
En de derde, die kookte de pot, laridot,
En de derde, die kookte de pot;
En wat vond ze onder het dekseltje? (viermaal)
Een groote waterrot.
29.
Eens had ik mijn wa-gen ver-huurd
en dat aan ou-de wij - ven,
toen zij op de kermis kwamen,
gingen zij aan 't kij-ven;
nooit meer wil ik het wa - gen,
ou - de wij - ven in mijn wagen,
rijdt wat an, wagen, wagen,
rijdt wat an, voerman.
Anders:
Ik had een wagen vol geladen,
Vol met oude wijven;
Toen ze kwamen op de markt,
Begonnen ze te kijven,
Ze keven hier, ze keven daar,
Oude wijven is slechte waar
'k Wil niet meer laden op mijn wagen
Van die oude wijven.
| |
[pagina 121]
| |
Ik had, enz. Vol met oude mannen;
Toen ze, enz. Gingen ze samenspannen,
Ze spanden hier, ze spanden daar, enz.
Ik had, enz. Vol met oude dochters;
Toen ze, enz. Deden ze niet als krochen,
Ze krochten hier, enz.
Ik had, enz. Vol met oude heeren;
Toen ze, enz. Deden ze niet als zweren,
Ze zwoeren, enz.
Ik had een wagen vol geladen,
Vol met jonge dochters;
Toen ze kwamen op de markt,
Werden ze al verkocht er.
Verkocht alhier, verkocht aldaar,
Jonge dochters is goede waar;
Ik wil wel laden op mijn wagen
Van die jonge dochters.
30.
An Jan Jansen
Dirk Dansen,
Dirk Hossenklos,
Meisje, loopt er eens overdwos;
Ziet, zoo gaat ze wijken,
Ziet, zoo gaat ze strijken;
Strikjes op haar mouwen,
En ring al om te trouwen;
Dat meisjen wil ik houën,
31.
Ik heb een potjen gekocht.
Wat voor een potjen?
Een groen potjen.
| |
[pagina 122]
| |
Wat was er in dat potjen?
Pap, pap, slabberdepap,
Van den ketel in den lepel,
Van den lepel in den nap;
Slabber op je pap!
32.
Pieperdemuis, waar zit je?
Al in mijn huis,
Wat heb je mij ontstolen?
Een pondje boter.
Wat meer?
Een gouden scheerGa naar voetnoot1)
Wat minder?
Een gouden vlinder.
Piep 'ereis, dat ik het hoor.
33.
Trip man, treê,
Wie gaat er meê
Naar 't hoekje van de schanse?
Oedele, doedele, danse.
Ik sprak juffrouw Jaantjen an,
Zie haar rokjen draayen,
Zie haar rokjen zwaayen,
Dat doet zij om haar lieven man,
Die zij van avond hebben zal;
Strikjes op de mouwen
Gouden bellen touwen;
Het eerste jaar een abrikoos,
Het tweede jaar een zilvren doos,
Het derde jaar een kind of twee,
Dat doet mij geen wonder;
| |
[pagina 123]
| |
Jaantjen springt over het vonder
Jaantjen trekt een krulbroek aan
Is dat geen grooter wonder?
Kom an, kom an,
Laat zien, wat man ze hebben zal.
34.
Wie gaat er meê naar de schermschool toe,
Om te leeren schermen?
Meester Schermer was niet thuis,
Om te leeren schermen.
Stoot maar toe (bis) met jou verroesten degen,
Driemaal om, en driemaal om,
En driemaal om is negen.
Of:
Ik kwam laatst in een scherremschool,
Schermen moest ik leeren;
Schermmeester was niet thuis,
Toen moest ik exerceeren.
Stoot maar toe, enz.
Heb je me niet, dan krijg je me niet,
Daar is niet aan gelegen.
35.
Vrouwtje, verkoop je nog tin?
Loop maar achterin;
Waar is Jan? - Achteran.
Mag ik hem eens krijgen?
Mag ik hem eens spreken?
Als je heel hard loopen kan.
| |
[pagina 124]
| |
Waar zal ik hem zoeken?
Hier in alle hoeken.
Hier of daar,
En ik weet niet waar;
Ik heb haar al gevonden,
En ik ben der al zoo blij;
Kom hier, mijn lieve lammetje,
Kom achter mij.
37.
Wanneer ga je naar Amsterdam, Barendneef?Ga naar eind124
Van de week, LievedeLijsje,
Van de week, Lijsjenicht. Zeer verplicht.
Wat zal je me dan meêbrengen, Barendneef?
Een mooi jakje, LievedeLijsje. Een mooi, enz.
En als dat jakje kapot gaat, Barendneef?
Stop het weêr dicht, LievedeLijsje. Stop het, enz.
Waar zal ik dat meê dichtmaken, Barendneef?
Met een bos stroo, enz.
Waar zal ik dat stroo van daan halen, Barendneef?
Van de koe, enz.
En als dan de koe me stooten wil, Barendneef?
Stoot 'er weêrom, enz.
Waar zal ik 'er meê stooten, Barendneef?
Met de tang, enz.
Waar zal ik die tang van daan halen, Barendneef?
Van den smid, enz.
En als de smid me branden wil, Barendneef?
Brand hem weêrom enz.
Waar zal ik hem meê weêrom branden, Barendneef?
Met een kool vuur, enz.
Waar zal ik die kool van daan halen, Barendneef?
Uit den kelder, enz.
| |
[pagina 125]
| |
En als ik dan van de trappen val, Barendneef?
Dan breekje je nek, enz.
Waar zal je me dan begraven, Barendneef?
In de goot, Lieve de Lijsje, in de goot, Lijsjenicht. Zeer verplicht!
Of, na de drie eerste regels:
Een mooien hoed, Lieve de Lijsje, enz.
Waar zal je dien hoed van daan halen, Barendneef?
Van den zolder, enz.
Hoe zal je daar opkomen, Barendneef?
Met een leer, enz.
Dan bijten je de ratten, Barendneef!
Dan sla ik ze dood, enz.
Waarmeê zal je ze doodslaan, Barendneef?
Met de tang, enz. Zeer verplicht.
Of, in denzelfden trant:
Moeder, wanneer is 't kermis?
Over drie weken, Liederom Lijsje,
Over drie weken, Lijsjelief.
Waar zal ik mijn kousen meê stoppen?
Met een bos stroo, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik dat stroo dan krijgen?
Achter de koe, Liederom Lijsje enz.
En als me de koe dan stooten wil?
Dan stoot haar weêrom, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik haar dan meê stooten?
Met de tang, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik die tang dan krijgen?
Bij den smid, Liederom Lijsje, enz.
En als me de smid dan branden wil?
Dan brand hem weêrom, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik hem dan meê branden?
Met het vuur, Liederom Lijsje, enz.
| |
[pagina 126]
| |
Waar zal ik dat vuur dan krijgen?
Uit den kelder, Liederom Lijsje, enz.
En als ik dan de trappen afval?
Dan val je dood, Liederom Lijsje, enz.
Wie zullen me dan begraven?
Twaalf dragers, Liederom Lijsje, enz.
Wie zullen die dragers dan wezen?
Uit de buurt, Liederom Lijsje,
Uit de buurt, Lijsjelief.
38.
Te Rotterdam op de Keizersbrug
Stond een ventje met een krommen rug,
Hij heette Anke Manken,
Janse Jan Franken;
Hij verkoopt deelen en planken.
Vrienden, ziet toe,
Dat je geen planken
Van Anke Manken
Janse Jan Franken
Op en doet.
Want die planken
Van Anke Manken
Janse Jan Franken
Zijn zelden goed.
39.
Doekje leggen.
Niemand zeggen;
Kijk achter je,
Kijk voor je,
Kijk aan je beide zijden,
Ik laat mijn doekje glijden.
| |
[pagina 127]
| |
Of:
Vischje leggen,
Niemand zeggen;
'k Heb den heelen nacht gewaakt;
Twee paar schoenen heb ik gemaakt,
Een met pik en een met teer,
Hier leg ik mij vischjenGa naar voetnoot1) neêr.
40.
Torentje, torentje bussekruit,
Wat hangt er uit?
Een gouden fluit,
Een gouden fluit met knoopen,
Laatje torentje loopen.
(Bij het zingen van dit rijmpjen, maakt het kind twee vuistjens, die 't op elkander zet, en bij den laatsten regel weêr ontsluit, terwijl het de tien vingers beweegt).
41.
Een kind, dat voor de ‘mol’ speelt gaat weg, de andere geven mekaâr de hand en beginnen te zingen:
Mol, mol, waar is de mol?
Naar Amsterdam.
Wat doet hij daar?
Hij kamt zijn haar.
Laat hem van avond thuis komen,
Dan zal hij wat hooren:
De beddestok om zijn ooren.
De mol komt dan voor den dag, en de kinderen gaan op de hurken zitten; weet hij er echter een te raken, voor ze zitten, dan moet hem dit, als mol, vervangen.
| |
[pagina 128]
| |
42.
Een jongen neemt wat knikkers, centen, of wat anders in zijn hand, steekt haar uit, en zegt:
Ruiter en paard!
Een ander: Laat ze maar loopen.
Hij weêr: Hoeveel man?
De ander: Drie, vier, of zooveel als hij meent, dat er zijn.
43.
Daar gingen eens drie oude wijfjes over een zwik zwak bruggetje.Ga naar eind128
De een, die heette vrouw Biba, de tweede vrouw Biba de Binka,
En de derde vrouw Sina Snikna, Knikker de Knikna.
Toen nam vrouw Biba een steen,
En smeet dien naar vrouw Biba de Binka haar scheen,
Zoodat vrouw Sina Snikna, Knikker de Knikna daarom greenGa naar voetnoot1).
44.
Dit is de sleutel van de Muiderpoort,
Breng hem zonder lachen voort.
Er leit een schuitje van Amersfoort,
't Is belaân met isme, krisme, krasme, krullemarijn,
De schipper van 't schuitjen met isme, krisme, krisma, krullemarijn,
Die vraagde aan mijn,
Of isme, krisme, krasme, krullemarijn,
Wel goed voor zijn papieren zou zijn.
45.
Daar binnen, daar buiten,
Daar liggen twee oude schuiten.
Wat ligt er in die eene schuit?
Een tobbe
| |
[pagina 129]
| |
Wat ligt er in die tobbe?
Een emmer.
Wat ligt er in dien emmer?
Een pot.
Wat ligt er in die pot?
Een tonnetje.
Wat ligt er in dat tonnetje?
Een lepel.
Wat ligt er in dien lepel?
Een ei.
Wat ligt er in het ei?
Twee kruimeltjes wittebrood,
Twee kruimeltjes roggebrood.
Roer-omme, roer-omme!
Dat al de vogeltjes zongen.
46.
Jan, kan je voor de juffrouw een paar schoenen maken?
Ja wel, juffrouw, als ze maar op de leest willen raken.
Van voren spits, van achteren smal.
Ja wel, juffrouw, ik zal.
Maar niet met wijde bekken.
Dan zou ik met de juffrouw gekken.
Wanneer kan de juffrouw ze komen halen?
Als ze maar geld heeft, om ze te betalen.
Maar de juffrouw heeft nog geen geld ontvangen.
Dan moeten ze maar in den winkel blijven hangen.
Dag, Jan van Loenen;
Dag, juffrouw zonder schoenen.
Dag, Jan Besteveld;
Dag, juffrouw zonder geld.
47.
(Bij 't spelen met de voetjens van een kind).
Dag, Jan! (linkervoet). Dag, juffrouw! (rechtervoet)
| |
[pagina 130]
| |
Kan Jan juffrouw ook een paar schoentjes maken?
Ja wel, juffrouw, als Jan maar aan de maat kan raken.
Nu, Jan, 't zij je wel bevolen,
Rond van boven, en plat van zolen,
Dag, Jan! - Dag, juffrouw!
48.
Daar stond een korfjen op de kist,
Ik zou zoo graag eens weten, wat daarin is?
Rozetjens heb ik er in gedaan;
Licht op je voetjen,
Laat zien je schoetjen,
Naar voren gaan.
49.
Kinderen, hand aan hand ronddansende, en zich zoo windende om een stilstaand persoon:
Jan dikkendrol (bis)
Die wordt hoe langer hoe dikker.
Is het laatste kind omgewonden, dan samen springen en vallen, onder 't zingen van: Jan Huigen, Jan Huigen,
De toren valt in duigen.
50.
Alle vogels vliegen!Ga naar eind130
Ligt op je hand,
Of je geeft een pand.
Alle leeuwen vliegen!
Betje (of wie anders) licht op haar hand,
Betje geeft een pand.
Alle kikkers vliegen!
Kootje, enz. licht op zijn hand,
Kootje geeft een pand, enz. enz.
| |
[pagina 131]
| |
51.
Daar was ereis 'n mannetjen,Ga naar eind131 en 133
Die veegde zijn stalletjen.
Wat vond hij er in?
Een gouden, gouden stuivertjenGa naar voetnoot1).
Wat kocht hij er voor?
Een vet, vet varken.
Maar 't varken wou niet gaan,
Of 't moest gedragen worden
Op een berrie of kruiwagen.
Toen ging hij naar den Hond:
‘Hond, wil jij Varken bijten?
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei de Hond.
Toen ging hij naar den Stok:
Stok, wil jij Hond slaan?
Hond wil niet varken bijten,
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei de Stok.
Toen ging hij naar het vuur:
Vuur, wil jij Stok branden?
Stok wil niet Hond slaan,
Hond wil niet Varken bijten,
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
| |
[pagina 132]
| |
Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei het Vuur.
Toen ging hij naar het water:
Water, wil jij Vuur blusschen?
Vuur wil niet Stok branden,
Stok wil niet Hond slaan,
Hond wil niet Varken bijten,
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
Op een berrie of kruiwagen.
Neen, zei het Water.
Toen ging hij naar den Os:Ga naar voetnoot1)
Os, wil jij Water slobberen?Ga naar voetnoot2)
Water wil niet Vuur blusschen,
Vuur wil niet Stok branden,
Stok wil niet Hond slaan,
Hond wil niet Varken bijten,
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
Op een berrie of kruiwagen,
Neen, zei de Os.
Toen ging hij naar den Man:
Man, wil jij Os dollen?Ga naar voetnoot3)
Os wil niet Water slobberen,
Water wil niet Vuur blusschen,
Vuur wil niet Stok branden,
Stok wil niet Hond slaan,
Hond wil niet Varken bijten,
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
Op een berrie of kruiwagen.
| |
[pagina 133]
| |
Neen, zei de Man.
Toen ging hij naar de Galg:
Galg, wil jij Man hangen?
Man wil niet Os dollen,
Os wil niet Water slobberen,
Water wil niet Vuur blusschen,
Vuur wil niet Stok branden,
Stok wil niet Hond slaan,
Hond wil niet Varken bijten,
Varken wil niet gaan,
Of 't moet gedragen worden
Op een berrie of kruiwagen.
Ja, zei de Galg.
En de Galg hing den man,
En de Man dolde den Os,
En de Os slobberde het Water,
En het Water bluschte het Vuur,
En het Vuur brandde den Stok,
En de Stok sloeg den Hond,
En de Hond beet het Varken,
En het Varken liep heel hard.
Kijk, kijk, kijk! daar gaat 't!!Ga naar voetnoot1)
52.
Keutje wou niet naar schole gaan,
Of ze moest gedragen zijn
Van een meisje hupsch en fijn.
Toen gingen ze naar de Honden;
Honden! wil je keutje bijten?
| |
[pagina 134]
| |
Keutje wil niet naar schole gaan,
Of ze moet enz.
Neen! zeien de Honden.
Toen gingen ze naar de Stokken:
Stokken! wil je Honden slaan?
Honden willen geen Keutje bijten,
Keutje wil niet schole gaan.
Of ze moet enz.
Neen! zeien de Stokken.
Toen gingen ze naar het Vuur:
Vuur! wil je Stokken branden,
Stokken willen geen Honden slaan.
Honden enz.
Toen gingen ze naar het Water:
Water! wil je Vuur blusschen.
Vuur wil geen enz.
Toen gingen ze naar de Koe:
Koe! wil je Water drinken,
Water enz.
Toon gingen ze naar den Man:
Man! wil je Koe kuisen?
Koe enz.
Toen gingen ze naar de Galg:
Galg! wil je Man hangen?
Man wil enz.
Toen gingen ze naar de Rat:
Rat! wil je Galg krabbelen?
Galg enz.
Toen gingen ze naar de Kat:
Kat! wil je Ratten vangen.
Rat enz.
Ja! zei de Kat.
En de Kat naar de Rat,
| |
[pagina 135]
| |
En de Rat naar de Galg
Enz.
En de honden naar Keutje,
En Keutje al haar best naar school!
53.
Er waren drie eendjes in een pontje,
Het eene heette Bontje,
Het tweede heette Gontje,
En het derde Klisklasklepelklontje.
Dat vond eens een klontje
En wou het niet geven aan Bontje.
Toen nam Bontje een steen,
En gooide dien naar Klisklasklepelklontjes been.’
‘Wel foei, Bontje!’ zei toen Gontje,
‘Neem jij een steen.
En gooi jij dien naar Klisklasklepelklontjes been!’
54.
Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen.Ga naar eind135
'k Durf niet.
Waarom niet?
Om dien dikken ruigen wolf niet.
Die dikke ruige wolf zit in banden,
Tusschen twee knijptangen,
Tusschen zon en maan;
Laat al je schapen vergaan.
55.
Nichtjen, nichtjen, ik noô je te gast,
Waarop?
Op spek en boonen.
Dat lust ik niet,
| |
[pagina 136]
| |
Wat dan?
Hoendertjens, kapoendertjens, gebraden in de pan.
Nichtjen, nichtjen, kom over dan.
56.
Hitteremit, wiens pand is dit?
Mijn, mijnheer! - Wees zoo goed en geef het weêr.
Wat wil je er voor doen?
Al wat er toe staat.
Vraag dan maar aan.... om raad.
Of:
Ulle, wulle, wit, wiens pand is dit? enz.
57.
Naar de kerk, zeît ze, ben 'kge-weest, zeît ze,
maar ge-luisterd, zeît ze, heb ik niet.
Kom van avond, zeît ze, op mijn kamer, zeît ze,
daar is alles, zeît ze, in het groot.Ga naar voetnoot1)
Ook wel:
Kom maar boven, zeit ze, op mijn kamer, zeit ze,
Daar is alles, zeit ze, naar den aard.
'k Heb er stoelen, zeit ze, zonder matten, zeit ze,
En geen vuur, zeit ze, op de plaat.
| |
[pagina 137]
| |
58.
1. In Hol - land staat een huis, in een lindelaan,
van ja-hop-sa-sa, in Hol - land staat een huis.
2. Wie woont daar in dat huis, in die lindelaan,
van ja-hop-sa-sa, wie woont daar in dat huis?
3. Daar woont een rij - ke heer, in die lindelaan,
van ja-hop-sa-sa, daar woont een rij - ke heer.
Anders:
In Holland staat een huis, ja huis,
En in Holland staat een lindelaan;
Falderie faldera, Falderopsasa,
En in Holland staat een huis.
Wie woont daar in dat huis, ja huis?
En wie woont daar in die lindelaan? enz.
Daar woont een rijke heer, ja heer,
Al in die rijke lindelaan, enz.
Nu krijgt die heer een vrouw, ja vrouw,
Al in die, enz.
Nu krijgt die vrouw een kind, ja kind,
Al in, enz.
Nu krijgt die heer een knecht, ja knecht,
Al in die, enz.
Nu krijgt die vrouw een meid, ja meid,
Al in die, enz.
Nu jaagt de heer den knecht, ja knecht,
Al in die, enz.
Nu jaagt de vrouw de meid, ja meid,
| |
[pagina 138]
| |
Al in die, enz.
Nu gaat die heer in 't bosch, ja bosch,
Al bij die rijke lindelaan, enz.
Nu gaat die vrouw van 't huis, ja huis,
Al in die, enz.
Nu is dat kind alleen, alleen,
Al in die, enz.
Zeg, kind, waar is je vaâr, je vaâr? enz.
Mijn vaâr die is in 't bosch, ja bosch, enz.
Wat doet hij in dat bosch, ja bosch, enz.
Daar klooft hij een goed hout, ja hout, enz.
Nu steekt men 't huis in brand, ja brand, enz.
59.
Daar ginder staat een huis,
Steigerde, weigerde, wipmanshuis;
Daar ginder staat een huis.
Wie woont daar in dat huis
Steigerde, enz. Wie, enz.
Daar woont alleen een boer
Steigerde, weigerde, wipmansboer.
Die boer, die kreeg een vrouw,
Steigerde, weigerde, wipmansvrouw.
Toen loech hij om die vrouw,
Steigerde, enz.
Toen kreeg die boer een kind,
Steigerde, enz.
Toen loech hij om dat kind,
Steigerde, enz.
Toen kreeg die boer een knecht,
Toen loech, enz.
Toen kreeg die boer een meid,
Toen loech, enz.
| |
[pagina 139]
| |
Toen stierf die boer zijn vrouw,
Toen kreet hij om zijn vrouw.
Steigerde, enz.
Toen stierf die boer zijn kind,
Toen kreet, enz.
Toen stierf die boer zijn knecht,
Toen kreet, enz.
Toen stierf die boer zijn meid,
Toen kreet, enz.
Toen stond hij weêr alleen.
60.
Daar kwam eens een kanonnikje aan,
Van ei-frank, van oliefrank, van oliefrank-kanonnikje.
Wat wou dat kanonnikje halen? Van ei-frank, enz.
Ik wou jou dochterGa naar voetnoot1) JantjeGa naar voetnoot2) wel halen. Van ei-frank, van oliefrank,
Van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien, Spaanschenoot.
Wat wou je met mijn dochter Jantje doen? van ei-frank, enz.
Ik wou haar een fikschen vrijerGa naar voetnoot3) geven. Van ei-frank, enz.
Wat voor een vrijer zou dat wezen? Van ei-frank, enz.
Kom, laat dat onze Piet Smul maar zijn. Van ei-frank, enz.
Die vrijer is toch al te min. Van ei-frank, enz.
Kom, laat het dan Klaas Plak maar zijn. Van ei-frank, enz.
Die vrijer, enz.
Dan zal het onze WillemGa naar voetnoot4) zijn. Van ei-frank, enz.
Daar heb je mijn dochter met eeren,
Zij mag er meê verkeeren.
Kom, laat ons dan maar henengaan, van ei-frank van oliefrank,
Van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien, Spaansche noot.
| |
[pagina 140]
| |
61.
1. Daar ging een pa-ter-tje langs den kant,
Hei, 'twas in de Mei,
hij vat-te zijn zoe-te-lief bij de hand,
Hei, 'twas in de Mei zoo blij,
Hei, 't was in de Mei!
2. Pa-ter, gij moet knie-len gaan,
Hei, 't is in de Mei,
non-ne-tje gij moet blijven staan,
Hei, 't is in de Mei zoo blij,
Hei, 't is in de Mei!
3. Pa-ter, spreid uw zwar-te kap,
Hei 't is in de Mei,
daar uw hei-li-ge non op stap,
Hei, 't is in de Mei zoo blij,
Hei, 't is in de Mei!
4. Pater geef uw non een zoen,
Hei, 't is in de Mei!
Dat mag je nog wel zesmaal doen,
Zesmaal, zesmaal, zesmaal doen,
Hei, 't is in de Mei!
Dit couplet wordt in den regel gezongen met het volgende toevoegsel, van af χ aldus: zes - maal doen en zes - maal is geen ze - ven,
mooi meis - je kan er wel tegen;
ze-ven is geen acht,
o, wat zoenen die meisjes zacht,
o, wat zoenen die meisjes zacht.
| |
[pagina 141]
| |
Anders: Daar ging een patertje langs den kant, Hei, 't was in de Mei,Ga naar eind141
Hij nam er zijn nonnetje bij de hand, Hei, 't was in de Mei zoo blij, Hei, 't was in de Mei.
Kom, pater, geef je non een zoen, Hei, 't was in de Mei;
Dat mag je nog wel zesmaal doen, Hei, 't was, enz.
De pater spreidt zijn zwarte kap, Hei, 't was in de Mei,
Al waar hij met zijn non op zat, Hei 't was, enz.
Kom pater beur je non weêr op, Hei, 't was in de Mei,
En dans er meê, gelijk een popGa naar voetnoot1), Hei 't was, enz.
Kom, pater, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de Mei,
En laten je non alleenig staan, Hei, 't was, enz.
Nonnetje, jij moet kiezen gaan, Hei, 't was in de Mei,
En de andere nonnetjes laten staan, Hei, 't was, enz.
Wanneer dan het nonnetje een pater gekozen heeft, en daarmeê dezelfde vertooning gemaakt is, luidt het: Nonnetje, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de Mei,
En laten den pater alleenig staan, Hei, 't was, enz.
Ziet zoo'n lompertGa naar voetnoot2) daar eens staan, Hei, 't was in de Mei,
Hij durft niet eens een meisjen aanGa naar voetnoot3), Hei, 't was, enz.
62.
Krispijntje, Begijntje, hoe spin jij je vlas zoo fijntjes,
En alzoo fijn als eenen draad?
En daarom spinnen we zeven jaar, zeven jaar alomme,
Krispijntje keer je eens omme.
Krispijntje heeft zich ommegekeerd,
Dat heeft ze al van mij geleerd. Krispijntje, Begijntje, enz. als voren.
| |
[pagina 142]
| |
63.
Kaatje-moei heeft haar handje verloren; wie zal dat bezorgen?
Dat zal Jantje Japiks doen, Ik wensch haar goeien morgen
Morgen zal zij vroeg opstaan, De traantjes over de wangetjes gaan.
Keer omme, keeromme, schoon dochtertje keer je eens omme;
Dat heeft zij van haar vrijer geleerd.
Vrijer en vrijster, Trala, lijster, Tralalom,
Vrijer en vrijster keeren zich om, en nog 'ereis in 't rondom.
64.
Onder het uitdeelen van klapslagen over de billen, neemt men een kleinen knaap over de knie, en doet het volgende verhaal aan de omstaande kinderen:
Olderman, olderman, hier hebben wij eenen misdadigen man,
Die heeft ons zooveel leeds gedaan, daarom moet hij de brits ontvangen.
De brits, dat is zoo'n harde slag, achter voor dat poepertje!
En als hij dat dan weêr doet, dan zal hij hebben van oldendag,
Nieuwendag, nieuwendag, zweerdslag, stijven hardendag.
Morgen komen de poepen in 't land, van Oost, West, en Oostwestermolen,
Waar de koe hiet Bartel, de bolle Boel, en de BargGa naar voetnoot1) Douwe.
Zijn dat geen kwade zaken, zulke schelmen ongestraft te laten blijven?
Men straff' ze naar behooren, drie jaren uit het land verboden,
Anderen tot een exempel, van Pif, Paf, Pof! -
Sta op, jij looze schelm, en bedank de scherprechters en al de vrome knechts,
Die om je henen staan, voor het genadige recht! -
| |
[pagina 143]
| |
65.
't Liedje van den beerGa naar voetnoot1). 't Is veertien dagen nu geleên.
Is 't niet een lange tijd? (bis)
Dat eens een beer was ziek van leên.
Hij kreunde en hij steunde,
Hij keerde zich en wendde,
Maar 't eindje was de dood. (bis)
Die beer maakte eerst zijn testament,
En weetje wel aan wie? (bis)
Zijn kop schonk hij aan 't parlement,
Zijn buik gaf hij de Papen,
Opdat ze konden gapen.
De koster kreeg den staart. (bis)
Toen sprak hij zijn beminde aan,
En zei: ‘mijn lieve kind, (bis)
't Is met mijn lijen haast gedaan,
Draag zorg voor onze kindren,
Opdat ze niemand hindren’.
Toen gaf de beer den geest. (bis)
De zeug maakt daarop groot misbaar
Bij 't scheiden van den echt, (bis)
En al de bigjes met elkaâr,
Zij riepen: ‘Ach, ma mère!
Nu ben je douairière,
Want Paatjelief is dood!’ (bis)
De zeug nu kleedt zich in den rouw,
Al met een krippetip, (bis)
| |
[pagina 144]
| |
Heel netjes als een weduwvrouw,
Met een paar eleganten,
En lobben zonder kanten,
Een waayer in haar poot (bis).
De gansche stad ging in den rouw
Men speelde op fluit en trom, (bis)
Ter eere van de weduwvrouw;
In alle vier kwartieren,
Zag men de wapens zwieren,
Van hammen en van spek (bis).
66.
Het lied van 't bestje. Hoort, wat een klucht, wat een abuis
Was laatst in het bestjeshuis:
Een bestje, dat te slapen lag,
Droomde, dat het moest sterven;
En toen het nu weêr wakker was,
En dacht om hare zaken,
Verzocht zij in haar huisje ras,
Een testament te maken;
‘Want ik sterf, want ik sterf!’
Riep het oude bestje,
‘En ik derf, en ik derf
Nu mijn borrelfleschje.’
De notaris kwam terstond,
Haar familie in het rond,
Ieder kwam er om zijn deel,
Maar helaas! het was niet veel,
‘Ach, ik sterf’, enz.
| |
[pagina 145]
| |
‘Eerst mijn kiep of beste hoed,
Die is nog als nieuw zoo goed;
Kom, notaris, schrijf maar op,
Die 's voor nichtje Trijn haar pop.
Want ik sterf’, enz.
‘Nu mijn krukje, dat daar staat,
't Mag haar ondersteunen,
Want ik ga niet meer op straat,
'k Hoef niet meer te leunen,
Want ik sterf’, enz.
‘Nu mijn fleschje met anijs,
Laat ons saam eens drinken,
En aleer ik ga op reis
Nog eens helder klinken!
Want ik sterf’, enz.
Maar toen 't alles was geschied,
Stierf het oude bestje niet;
‘'k Sterf nog niet, 'k sterf nog niet!’
Riep het oude bestje,
‘Wat verdriet! wat verdriet!
Niets meer in mijn fleschje!’
67.
Het lied van den boom.Ga naar eind145 De boom die stond in 't aardrijk,
En bloeide zoo schoon.
En aan dien boom daar kwam een tak,
O, zoo'n overschoone tak!
De tak aan de boom, en de boom, die stond, enz.
En aan die tak, daar kwam een twijg,
| |
[pagina 146]
| |
O, zoo'n overschoone twijg!
En de twijg aan de tak, en de tak aan den boom, enz.
En aan die twijg daar kwam een knop
O, zoo'n overschoone knop!
En de knop aan de twijg, en de twijg aan de tak, enz.
En van die knop daar kwam een blad
O, zoo'n overschoonen blad!
En het blad van de knop, en de knop aan de twijg, enz.
En aan dat blad daar kwam een nest,
O, zoo'n overschoonen nest!
En het nest aan het blad, en het blad aan de tak, enz.
En in dat nest, daar kwam een ei,
O, zoo'n overschoonen ei!
En het ei in het nest, en het nest aan het blad, enz.
En van dat ei, daar kwam een jong,
O, zoo'n overschoonen jong!
En het jong van het ei, en het ei in het nest, enz.
En van dat jong, daar kwam een oud,
O, zoo'n overschoonen oud!
En het oud van het jong, en het jong van het ei, enz.
En van dat oud daar kwam een veêr,
O, zoo'n overschoone veêr!
En de veêr van het oud, en het oud van het jong, enz.
En van die veêr, daar kwam een bed,
O, zoo'n overschoonen bed!
En het bed van de veêr, en de veêr van het jong, enz.
En op dat bed daar kwam een vrouw,
O, zoo'n overschoonen vrouw!
En de vrouw op het bed, en het bed van de veêr, enz.
En van die vrouw, daar kwam een kind,
O, zoo'n overschoonen kind!
En het kind van de vrouw, en de vrouw op het bed, enz.
En van dat kind kwam een student,
| |
[pagina 147]
| |
O, zoo'n overschoon student! -
En daarmeê is het lied ten end,
O, zoo'n overschoonen end! -
En het end van het lied, en het lied van den boom,
En de boom, die stond in 't aardrijk, en bloeide zoo schoon.
68.
Het lied van 't nonneken. Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal u geven een ei.
Wel neen ik, zeî dat nonneken,
Van dansen ben ik vrij;
Ik kan niet dansen, ik mag niet dansen,
Dansen is mijn ordeGa naar voetnoot1) niet;
Begijntjes of nonnekensGa naar voetnoot2) dansen niet.
Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal u geven een koe.
Wel neen ik, zeî dat nonneken,
Van dansen word ik moê.
Ik kan niet dansen, enz.
Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal u geven een paard.
Wel neen ik, zeî dat nonneken,
Dat is mij geen dansen waard;
Ik kan niet dansen, enz.
Zeg, nonneken, wildegij dansen?
Ik zal geven een man.
Wel ja ik, zeî dat nonneken,
| |
[pagina 148]
| |
'k Zal dansen al wat ik kan;
'k Zal wel dansen, 'k mag wel dansen,
Dansen is mijn orde wel,
Begijntjes en nonnekens dansen wel.
69.
Danslied.
Rei.
Wil je t'avond tot mij komen? Schuttelaar ende mosselman.
Tegenrei.
Waar zullen wij dan leggen? (Ter) Schoon jonkvrouwtje, dan?
Rei.
Op mijn stoepetjen zulje leggen, Schuttelaar ende mosselman (bis).
Tegenrei.
Daar willen wij niet leggen (Ter), Schoon jonkvrouwtje, dan.
Rei.
Wil je t'avond, enz.
(Altijd dezelfde vraag, van de opnoeming eener andere ligplaats gevolgd, en met dezelfde weigering beantwoord, tot dat het eindelijk heet:) In mijn beddetje zulje leggen, Schuttelaar ende mosselman.
(en het andwoord luidt:) Daar willen wij wel leggen (Ter), Schoon jonkvrouwtje, dan.
(Volgt een rondedans). | |
[pagina 149]
| |
't Koetjen zat bij 't vuur en spon,
't Kalfjen lag in de wieg en zong,
't Katjen karnde boter,
't Hondjen waschte de schotels,
De zwarte muis, die veegde 't huis,
De zwaluw droeg het motGa naar voetnoot1) er uit
Op zijn vergulde vleugeltjens;
Zijn dat geen dikke leugentjens?
|
|